Psalm 119 vers 176

EEN VERLOREN SCHAAP, VERKNOCHT AAN GODS GEBODEN

Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek Uw knecht want Uw geboden heb ik niet vergeten (Ps. 119:176)

Lezen: Lukas 15:1-7

Aan het einde van deze psalm en aan het einde van dit dagboek van David, misschien ook wel aan het slot van Davids leven, komt hij met het getuigenis boven deze overdenking. De 119e Psalm wordt wel gezien als een boek wat David in zijn leven als het ware voortdurend aanvulde. Een verslag van bevindingen uit zijn leven over wat Gods Woord voor hem betekende en wat de waarde van Gods getuigenis en Zijn inzettingen voor hem was. Zijn bevindingen zijn vertolkt in woorden die daar een verslag van mochten geven en deze Psalm is uitgegroeid tot een koninklijk dagboek. Nu gaat David dit aan het einde van zijn leven besluiten met dit 176e vers. Het zijn woorden die u misschien bevreemden zullen. Hij spreekt over zijn leven als over een verloren schaap.

Als we aan het einde van ons leven komen, wat doe je dan? Dat weet u wellicht wel. Bij oudere mensen kom je dat steeds meer tegen. Dan kijk je terug in je leven. Je overziet wat achter je ligt. De tijd die voor ligt, kort op. In je verblindheid kun je er nog wel ijdele verwachtingen van hebben, maar wat zal ze ons nog brengen? Dagen die voor liggen, hoeveel zijn het er nog? En omdat men daarvan niet zoveel meer durft te verwachten, kijkt men terug en spreekt dan over het verleden. En wat zie je dan veel? Dat mensen al het goede uit het verleden ophalen, naar voren brengen om over te vertellen. Dan komen er vaak allerlei zaken uit het verleden waardoor men zichzelf nog wat kan prijzen. Nu, dat doet David niet, dat merkt u wel. Hij ziet terug, maar hij heeft licht uit de hemel gekregen om terug te zien. En als hij dan zijn weg terug overziet, dan vat hij dit samen en zegt: ‘ik heb gedwaald als een verloren schaap’. Is dat je leven geweest, David? Moet je het zo samenvatten? Kom, dat valt toch wel mee? Jij bent de man, die hoog is opgericht in Israël, de gezalfde van Jakobs God en liefelijk in de Psalmen van Israël. Kom heb je nu niet wat beters van jezelf te vertellen? Nee, maar wel van God. Lees zijn psalmen maar. Zijn dat getuigenissen waarin hij zichzelf hoog prijst? Dat heeft hij niet geleerd; dat heeft hij afgeleerd. Dat doet onze natuur: onszelf prijzen. Dat is ons vlees. Onze natuur wil altijd maar het goede opzoeken van onszelf en denken dat wij wat groots zijn. Als we terugdenken in ons leven naar een hoogtepunt naar wat we deden, dan willen we maar niet vergeten wat wij gedaan hebben. Dat hoogmoedige ik, dat wil zichzelf prijzen, tot in de hemel toe. Nou zo komen we er niet. Die zichzelf ophemelen en denken dat zij zoveel waren, zoveel konden, zoveel wisten en zoveel deden. Davids taal is beter: ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap.’ Als u uw weg overziet en terugziet in uw leven, van uw jeugd af aan tot op heden, wat hebt u er dan van gemaakt? Hebt u uzelf al gezien als een verloren schaap, een dwaalziek schaap? David tekent zichzelf als in zijn aard onverbeterlijk. Hij heeft het geleerd wat Paulus later zegt: ‘Het vlees onderwerpt zich der wet Gods niet en dat kan ook niet. Het vlees dat strijdt tegen de geest.’ Hij zegt: gedwaald als onverbeterlijk, als een dwaas, een dwaalziek dier.

Ik weet niet hoe u uw leven ervaart, maar als u uzelf kent, vertrouwt u uzelf niet meer. Dan kent u de verzuchting die David in een andere Psalm slaakt: ‘Zie of bij mij een schadelijke weg zij en leidt mij op de eeuwige weg.’ Sommigen denken dat je zo’n gebed alleen bidt voor je bekering. Het is waar, dan is onze weg een schadelijke weg en dan zijn wij ver van de eeuwige weg. Dat is zeker waar, maar de onbekeerlijke mens maakt zich zulke zorgen niet. Die denkt: dat valt wel mee; misschien ben ik toch wel bekeerd. Wij zullen er maar het beste maar van hopen. Zo doen veel onbekeerde mensen. En daarom gaan ze verloren. Zij horen bij de 99 rechtvaardigen die de bekering niet van node hebben, zoals de Heere Jezus zegt. Maar om nu eens te leren dat onze weg een verkeerde weg is, een weg naar de ondergang, een schadelijke weg! Om nu eens te leren dat wij ons zelf niet toevertrouwd zijn en dat wij de Heere nodig hebben! Het is nodig dat Hij ons opzoekt. Dat is de ervaring die al Gods kinderen kennen. Zeker zij werden eerst al opgezocht. Er is een tijd geweest dat iemand in zijn duisternis zich verheugde in de spranken van eigen licht. Er is een tijd dat iemand in zijn onbekeerlijke staat denkt dat het wel meevalt met hem. Als de onbekeerde mens zich ver van God vermaakt met allerlei ijdelheid of steunt op voze vroomheid zonder Godsvrucht. Er is een tijd dat de mens, blind als hij is, zich inbeeldt dat hij wel behouden wordt. Maar als er licht over ons leven valt, gaan wij zien dat onze weg een weg des doods was, hoe recht wij ook dachten dat die was. Dan gaan wij zien wat Jesaja zegt: ‘Wij dwaalden allen als schapen.’ De natuurlijke mens is iemand die weg dwaalt om steeds verder te verdwalen. Daarbij mogen wij het beeld van een schaap wel gebruiken. Ik denk aan de natuur, de aard van een schaap. Ieder mens is van nature als zo’n schaap: ongezeglijk. Een schaap is een afhankelijk beest. Aan zichzelf toevertrouwd, komt er niets van terecht. Dan wordt het een prooi van het roofgedierte. Een schaap is afhankelijk van goede verzorging. Van een mens komt ook niets terecht. Een aan zichzelf overgelatene gaat zeker ten onder, wordt een prooi van het roofgedierte. De duivel, de wereld, de zonde zijn machten die hem veel te sterk zijn. Weet u wat een schaap ook doet? Die volgt een belhamel. Die gaat voorop in de kudde. Als er één schaap over de dam is, volgen er meer, zeggen we wel eens. Wel, zo zijn de mensen geneigd om bepaalde figuren te volgen die hen misleiden. Belhamels, die voorop gaan op weg naar de ondergang en men loopt er als blinde, dwaze schapen achteraan naar de ondergang. Schapen zijn dwaalziek. U merkt het wel, David zegt: ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap’. Hij gebruikt een schaap als voorbeeld; niet een hond, een kat of een ander dier. Je zou zeggen: een hond kan toch ook wel ver van huis verdwaald zijn? Maar zo’n beest vindt de weg wel weer terug. Zelfs van katten is bekend dat zij hun huis over lange afstand weer terug kunnen vinden. Er is een instinct in die beesten waardoor zij toch op een of andere wijze weer het spoor opzoeken en terecht komen. Maar dat heeft een schaap niet. Nee, als een schaap losbreekt, afdwaalt, dan dwaalt hij steeds verder af. Dan moet u niet denken dat hij morgen wel weer terug is en in de wei loopt. Als schapen van een boer uitbreken, moet hij ze gaan zoeken. Ze dwalen steeds verder. Ze zeggen niet na één of twee dagen, wij gaan weer terug naar de wei waarin wij eerst waren, want dat kunnen ze niet. Dat is hun dwaasheid. Wel, zo is het met de mens ook. Die dwaalt, maar niet om terug te keren. We dwalen van God af, met een eeuwigdurende afkering. Zo heet het in Gods Woord. ‘Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot u komen’, zei het volk tegen de Heere. Steeds verder van God. Wat wacht zo’n schaap? Een zeker verderf. Ze worden een prooi voor het wild gedierte. Wat wacht de mens? Verderf. Ik vraag u nog eens. Herkent u uzelf hierin? In een schaap, een verloren schaap? Ieder mens is van nature als zo’n verloren schaap. Maar dat willen we niet weten. Gelooft u het niet? Of denkt u: met mij valt het wel mee. Zo gaat een mens door. Daarom is er geen angstig blaten, dat zo gepast is. Dat angstige blaten beluisteren we wel in dit vers. Het is een roepen tot de Herder, een roepen om opgezocht te worden, omdat je jezelf niet terecht kunt brengen. Ieder mens zou zich moeten herkennen in een schaap dat zijn ondergang tegemoet gaat. Dwaas, dwaalziek naar het verderf. Maar er zijn er bij wie de ogen hiervoor opengaan. Zij gaan met David zeggen: ‘Wie zal de afdwalingen verstaan? Reinig mij van mijn verborgen afdwalingen’, wat David zegt in de 19e psalm. U merkt wel: bij David komt het herhaaldelijk terug. Dat is een geestelijke kennis, waardoor hij zichzelf wantrouwt. Wie zal de afdwalingen verstaan? Heere, ik ben tot hinken en tot zinken ieder ogenblik gereed. Ik ben mijzelf nergens in toevertrouwd en ik kom om als u mij niet vasthoudt. U bemerkt wel dat het in het leven van Gods kinderen geen vanzelfsheid is als zij behouden worden.

Ook de volharding in genade is genade voor Gods kind en geen prestatie. Ik heb gedwaald. Waardoor dan, David? Waardoor ben je gaan dwalen? Van nature dwaalt ieder mens. Wij zijn al gaan dwalen vanuit het paradijs, toen wij God verlaten hebben en op Zijn Woord geen acht namen, maar het woord van de vader der leugenen gingen volgen. Wij gaven hem gehoor. Daarmee gaat de mens maar door. We geloven wat die leugenaar zegt, niet wat de God der waarheid zegt. Dat is het beginsel van de dwaling. Maar als de Heere zo’n verloren schaap gaat zoeken en terecht brengen? Als Hij het op Zijn schouders neemt en weer brengt bij de kudde? Als er vreugde is, omdat gevonden is, wat verloren was? Dan is het toch terechtgebracht? Dan is toch alles goed? Ik heb gedwaald, zegt David aan het einde van zijn leven. Ik denk dat hij niet doelt op zijn eertijds, in een onbekeerde staat. Wij weten trouwens niet wanneer God David bekeerd heeft. Het is heel goed mogelijk dat hij vanaf zijn prille jeugd al de Heere vreesde. ‘Ik ben op de Heere geworpen’, zegt hij in Psalm 22, ‘van de baarmoeder aan, en van de buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God’. Het is heel wel mogelijk dat de tere Godsvreze bij hem was toen hij in zijn prilste jeugd door zijn moeder werd grootgebracht. En heeft hij dan toch gedwaald als een verloren schaap? Zie de aard van onze natuur, onze vleselijke begeerten, ons bedorven bestaan. Denk u dat David dat niet gekend heeft? Dan moet u zijn psalmen maar lezen. En wat zijn er een tijden geweest, dat hij kennelijk door deze of gene vleselijke lust bevangen was. Denk eens aan zijn wonen in Ziklag. Denk aan zijn zonde met Bathseba. Denk aan de volkstelling. Als hij zijn weg gaat ver van de Heere, Zijn inzettingen verlaat, dan dwaalt hij als een verloren schaap. Ik weet het dat er zijn die onze tekst anders uitleggen. Zij zeggen dat het ziet op de omzwervingen van David, op zijn vluchten, bijvoorbeeld voor Saul, van gebergte naar gebergte, van spelonk naar spelonk. Hij werd als een veldhoen gejaagd op de bergen. Hij dwaalde als een verloren schaap. En hoewel het waar is dat hij een leven heeft gehad waarin hij dikwijls opgejaagd werd, later ook door zijn zoon Absalom en we daarin ook een dwalend leven over deze wereld kunnen zien, als bij een verloren schaap, maar toch proef ik hier meer in. Ik kan niet geloven dat je de diepte van deze tekst gepeild hebt als je alleen maar denkt dat David hier spreekt in de zin van psalm 56: ‘Gij weet o God, hoe ik zwerven moet op aard’, mijn tranen hebt G’ in Uwe fles vergaard.’ Ik denk dat de diepte van deze tekst verder gezocht moet worden. Het gaat niet alleen over zijn zwervende leven maar ook over zijn afzwervingen. Hij heeft in een andere Psalm nadrukkelijk gezegd: ‘Wie zal de afdwalingen verstaan? Reinig mij van mijn verborgen afdwalingen.’ Hij bad: ‘Is er bij mij een schadelijke weg, leidt mij op de eeuwige weg.’ In het leven van Gods kinderen is het zo, dat, als ze het overzien, dan zeggen ze, dat het een wonder is dat God hen vasthield, of hen hier of daar daar tegenkwam. Hij bewaarde mij daar om op die weg door te gaan. Hij verhinderde dat ik die weg insloeg. O, wat was ik dwaalziek. En toen ben ik toch soms dwaas in die weg ingegaan, tegen Gods wil in. O, wat een afdwalingen. Wat een wonder dat de Heere mij niet losgelaten heeft. Maar als zij op zichzelf zien, op wat zich altijd van binnenuit weer op doet, op dat zichzelf steeds weer te verheffen en telkens weer dreigen te verdwalen, dan is het echt wel zo, dat Gods kinderen hun dwaalzieke aard voortdurend onder ogen moeten zien. Zij dwalen af. Van wie dan?

Van wie dwaalt een schaap? Als er sprake is van de opzoekende liefde Gods, Die een dwaalziek, een verloren schaap voor het eerst heeft opgezocht en tot een schaap van Zijn kudde heeft gemaakt, dan werd het een schaap van die opperste Herder, de Heere Jezus Christus. Nou, van Wie dwalen zij dus af? Van die Herder! Dat is toch de praktijk van uw leven, kinderen Gods? U die de Herder hebt leren kennen en hebt lief gekregen, Zijn hoede zo nodig hebt, Zijn zorg niet kunt missen. Wie zal de afdwalingen verstaan?

Soms is de Herder nabij. Dan wordt Zijn roepstem gehoord en verstaan. ‘Mijn schapen horen Mijn stem. En Ik ken dezelve. En zij volgen Mij.’ Dan wordt ervaren:  ‘Het is mij goed nabij God te zijn.’ Dan heeft Hij duidelijk de leiding en leidt Hij ons in de grazige weiden van Zijn verdienste. Wat een rijkdom, wat een heerlijkheid, wat een rust, wat een vreugde! En dan die afdwalingen weer. Waardoor eigenlijk? Die afdwalingen, soms zo ongedacht, niet eens bemerkt hoe het kwam. En dan opeens bemerken: waar is de Herder nu? En waar ben ik nu? Zijn leiding niet meer zo te ervaren. Opeens in het duister. Hoe kom ik zover? Opeens niet meer die krachtige werking van het Woord door de Heilige Geest in het hart. Omdat we het Woord in de wind geslagen hebben? Omdat we Zijn raad verlaten hebben? Omdat wij eigen wegen zochten? Omdat wij Zijn profetische bediening terzijde schoven? O, wat al een dwaasheid. Ook ten aanzien van Zijn priesterlijk werk! De Goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen. Maar kijk toch eens, hoe soms zo’n dwaas schaap weer zit te ploeteren en te wroeten om wat voor God te betekenen en toch weer iets buiten Christus om zoekt. Iets zoekt aan te brengen waar hij eer mee kan verwerven en zichzelf mee kan prijzen. O, wat zijn er soms weer steunsels en leunsels, die uiteindelijk de verdienste van Christus voorbij zien. Eén offer is volkomen. Het dat is alleen Zijn offer. Het offer van de Herder. O, wat een afdwaling van Zijn priesterlijke bediening. En wat een afdwalingen van Zijn koninklijke ambt. Als Hij voor wil gaan in de goede strijd en daarvoor wil bekwamen. Als Hij de overwinning wil geven; en dan toch verslappen of versagen? Deserteren in die strijd? Toch weer hulp verwachten van paarden en wagens en van helden? O, wat een vleselijk vertrouwen. Daar moeten we weer van genezen worden. Afdwalingen. Schapen dwalen van de herder. En zo dwalen vaak ook Gods kinderen. ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap.’ Nee, als David terugziet, krijgt hij geen stof om zichzelf te prijzen. En toch, hij mag wel de Heere prijzen. In het volgende korte stukje: ‘Zoek Uw knecht’.

Hier proef ik de lof van God in. Waarom? Wel, in de eerste plaats blijkt dat David niet zegt: ’Ik maak het wel in orde, Heere’, ‘ik zal U wel weer zoeken’. Dat staat er niet. Dat kan een schaap immers ook niet. Hij weet de weg terug niet. Hij weet wel alles stuk te maken. Hij weet zich wel in de duisternis te storten. Hij weet wel vertwijfelingen, en onzekerheden over zich te halen door af te dwalen van het borgwerk, van die enige Priester, van de goede Herder die Zijn leven zette voor Zijn schapen. Maar hij weet de vrede niet terug te halen. Hij weet het niet meer te herstellen, maar de strijd verslapte. Hij bracht zichzelf in een verdrietige nood, maar kan niet meer uit die put komen. Hij kan zichzelf niet meer oprichten. U proeft zijn afhankelijkheid, de onmacht. Sommigen zijn bang voor dit woord. Ik weet dat dit woord veel misbruikt wordt: ‘onmacht’. Een mens is toch onmachtig? En dan leeft hij maar door in zijn zonden, terwijl hij zijn vleselijke lusten uitleeft. Beleving van onmacht is wat anders. Dat doe je zo rustig niet. Onmacht beleven doet een drenkeling die aan het verdrinken is. Dat doe je zo rustig niet. Onmacht beleven is een verschrikkelijke ervaring terwijl je omkomt. Het gaat hier over het leven van onmacht. Dat schaap kan niet zonder de Herder. U ook niet? Ligt het zo in uw hart? Dat schaap kan de Herder niet missen. En hij kan de Herder ook niet vinden. Hij weet het niet te herstellen. Uit die nood komt deze verzuchting voort, dus uit een beleefde onmacht. ‘Zoek Uw knecht’. Dat zijn verzuchtingen die wij in Gods Woord vaker tegenkomen. ‘Och, of Gij de hemelen scheurdet. Of Gij nederkwaamt en voor Uw aangezicht de bergen vervloten.’ Te belijden: Heere, ik kan het niet herstellen, ik heb het alles stuk gemaakt. Ik heb het zo laag laten liggen. Ik heb duisternis over mijn ziel gehaald. Maar Heere, wil U mij weer opzoeken. Zoek Uw knecht.’ Het is een beleefde onmacht, een schuldige onmacht. Het is mijn dwaasheid en schuld. Maar, Heere, wil uit genade mij opzoeken.

God is genadig. We hebben het gelezen in de gelijkenis van het verloren schaap, dat de Heere Zijn schapen eerst opzoekt, ze terechtbrengt. Dat is louter genade en geen verdienste. Louter genade. Maar de Heere openbaart dat Hij er lust in heeft om dat te doen. Dat is een wonder! Hij heeft er lust in om de verlorenen te zoeken en terecht te brengen. O, wat een wonderdoend God is God in Christus; in Hem, Die Zich de goede Herder heeft genoemd van Zijn schapen. ‘Zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.’ Kunt u dat ook nazeggen? ‘Uw geboden heb ik niet vergeten’? Hier mag David constateren dat de wet Gods in zijn hart geschreven is. Zijn inzettingen, waar hij het in deze psalm voortdurend over heeft gehad, en dan in een ruime zin, de zin van heel Gods geopenbaarde waarheid. Zijn getuigenissen, ook Zijn toezeggingen. Wel, die heeft hij niet vergeten. Waarom niet? Wij mensen zijn heel vergeetachtig. Wij vergeten verschrikkelijk veel. Ons geheugen ten aanzien van aardse dingen kan gebrekkig zijn, maar ook ons geheugen ten aanzien van wat God deed. Dat is erg verdrietig, verkeerd en dwaas. We moeten met de dichter zingen: ‘Ik zal gedenken hoe voor deze, ons de Heer’ heeft gunst bewezen. ‘k Zal de wond’ren gadeslaan, die Gij hebt vanouds gedaan. ‘k Zal nauwkeurig op Uw werken, en derzelver uitkomst merken en in plaats van bitt’re klacht, daarvan spreken dag en nacht. Wij zijn vergeetachtig zelfs als het gaat over Gods werk en wij moesten het beter meer gedenken. Maar er is toch een werk Gods dat je niet kwijtraak,zelfs niet als je gedachten minder worden en je geheugen minder wordt. Er is een geheugen in het hoofd en een geheugen in het hart. Het geheugen in het hoofd kan minder worden, maar het geheugen in het hart blijft. Wat God in het hart schrijft, is onuitwisbaar. De vernieuwing die Hij daar werkt is er door de heerschappij van Zijn Woord, door de Heilige Geest. En dan wordt Zijn Woord, Zijn getuigenis, als in het hart gegrift. Waarom in het hart? Omdat dat de zetel is van de liefde. Omdat er liefde gewekt wordt tot die geboden, die inzettingen Gods, een liefde die nooit meer weggaat. Is dat in uw hart ook zo? Een oprechte liefde tot Gods wil. Tot Zijn geboden. Die kan niet weggaan. ‘Want Uw gebeden heb ik niet vergeten.’ Hij mag hier zien op het werk Gods in zijn hart. Een onmiskenbaar teken dat God met hem is. Dat God hem al opgezocht had en dat God hem verder leiden wil. ‘De God des heils wil mij te Herder wezen.’ O, dan, David, dan heb je geen gebrek, dan heb je geen gevaar meer te vrezen. Als God je Leidsman wil wezen in dit vaak zo moeilijke leven, dan komt het toch uiteindelijk goed. Dan zal er geen gebrek of gevaar zijn. Dan zal Hij je zacht aan liefelijke weiden aan de oevers van zeer stille wateren leiden.

Dwaze schapen zijn we. Maar er is een goede Herder. Bent u al zo’n schaap van die goede Herder geworden? Alleen dan wordt u veilig geleid. Dan vrees ik niet, ‘schoon ik door duistere dalen, in doodsgevaar bekommerd om moest dwalen. Gij blijft mij bij’, zingt dan David in Psalm 23, ‘in alle tegenspoeden. Uw stok en staf zal mij altoos behoeden.’ De goede Herder, die waakt over Zijn schapen. En al hebben wij niets om onszelf te prijzen, terugziend op ons leven, niets om te zeggen: wat heb ik het goed gedaan, of: wat ben ik trouw geweest, of: wat was ik daar groots. Niets daarvan. ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap. Zoek Uw knecht.’ Een weerkerende bede. Maar: ‘Uw geboden heb ik niet vergeten’.

Als het nu bij u zo is, dat u zegt: wist ik maar dat ik een schaap van die Herder was. Want een dwaas en dwaalziek schaap, dat geloof ik wel dat ik ben. Ik keer mij ook naar mijn eigen weg. Maar ik vrees dat het nog niet goed met me is. Ik vrees dat de zonde nog in mijn hart woont en heerst. Hebt u nog lust om te zondigen? Dan heerst de zonde er nog. Dan begeert u het kwade en niet het goede. Dan haat u het goede. Dat is erg. Dan hebt u een boos hart. Dat is ons natuurlijke hart. Maar voelt u de smart erin, een verdriet over dat boze hart en over uw vleselijk bedenken, vraag u dan af vanwaar dat verdriet, die smart komt. Wil u graag dat het anders is? Hoe komt u aan die wil? Is er dan toch een beginsel van liefde in uw hart gelegd tot de geboden Gods? Hebt u dan toch die geboden Gods niet vergeten? Kunt u dan zeggen, als niemand het ziet of hoort, voor Gods aangezicht – Hij hoort het wel – kunt u dan toch zeggen: ‘Hoe lief heb ik Uw wet? O, dat ik toch anders leefde, anders deed, U verheerlijkte, U diende!’ Is er een beginsel van die geboden Gods in uw hart die u niet vergeten kunt, maar u hebt smart daarover dat u zo dwaas, zo dwaalziek bent. Dan herkent u zichzelf toch in deze verzuchting. U hebt een Herder nodig. Wel, de God des heils die wil u ten Herder wezen. Verdenk toch niet de gewilligheid van die goede Herder. ‘Ik zal Mijn  schapen weiden’, zegt Hij, ‘en ik zal ze legeren, spreekt de Heere HEERE. Het verlorene zal Ik zoeken. Het weggedrevene zal ik wederbrengen. Het gebrokene zal Ik verbinden; het kranke zal Ik sterken.’ O, dat zegt de goede Herder. ‘Maar het vette en sterke zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden met oordeel. Zo zegt de Heere, HEERE. Zie, ja ik zal naar Mijn schapen vragen, Ik zal ze opzoeken gelijk een Herder Zijn kudde opzoekt  ten dage als Hij temidden van de verspreide schapen is. Alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken en Ik ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verstrooid zijn, ten dage der wolk en der donkerheid.’ De Heere zegt: ‘Gij, o Mijn schapen, schapen Mijner weiden, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE’. Dan mogen de schapen van Zijn kudde vol verwondering antwoorden: ‘Zo zullen wij de schapen Uwer weiden, in eeuwigheid Uw lof, Uw eer verbreiden. En zingen van geslachten tot geslachten, Uw trouw, Uw roem, Uw onverwinb’re krachten.’

Ps. 119:88 en Ps. 79:7:

88 Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp, stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboôn te horen.

7 Zo zullen wij de schapen Uwer weiden,
In eeuwigheid Uw lof, Uw eer verbreiden,
En zingen van geslachten tot geslachten;
Uw trouw, Uw roem, Uw onverwinb’re krachten.