Psalm 119 vers 175

EEN GEBED OM LEVEN

Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen (Ps. 119: 175)

Lezen: Psalm 115.

Als een kind van twee of drie jaar zijn knietjes buigt en bidt om leven dat uit God is, om een nieuw hartje, dan is dat een goede zaak. Dat leren ouders hun kinderen. Ze hebben leven nodig dat uit God is. Leven dat uit ons is, sterft, maar leven dat uit God is, is niet meer aan de dood onderworpen. Dat is het leven van de wedergeboorte, het nieuwe leven, waarover de dood niet meer kan heersen. Als we deel hebben aan de eerste opstanding, zullen we van de tweede dood niet beschadigd worden. Een kind mag al bidden om dat leven uit God. Als de jeugd achter ligt, en we dat leven nog missen, moeten we het ook zeker zoeken. Dat leven hongert en dorst naar God; het geestelijk leven heeft niet genoeg aan alles van deze wereld, omdat het God mist. Als u dat leven mist, maar u mist God nog niet, dan hebt u nog genoeg aan allerlei aardse beslommeringen. U leeft ermee of u het eeuwige leven op aarde hebt. Dan is het wel hoog tijd dat u bidt om nieuw leven, leven voor uw ziel. O, arme mens, die zichzelf niet kent, die God niet kent, die de weg der zaligheid niet kent en niet bewandelt, niet wilt geloven dat u straks voor eeuwig omkomt, is het niet hoog tijd om te bidden om leven, leven van God? Er zijn ouderen, die altijd bezig zijn met terug te denken aan wat geweest is. Ze kijken niet meer zo naar de toekomst, want daar verwachten ze zoveel niet meer van, omdat de dood dichtbij is. Leeft u altijd maar in de beschouwing van wat voorbij gegaan is? Kijkt u altijd maar terug? Kijk toch eens vooruit. Het is een strik van de duivel om alleen maar terug te kijken en alleen te overzien wat geweest is. Dan leeft u in de beschouwing van het verleden. Hoe is uw toekomst? Hoe zal het straks zijn? De dag is dichtbij, waarop u straks voor God moet verschijnen. Dat kan toch niet als u geen leven kent dat uit God is? Bent u nu nog zo uit de aarde aards, dat u alleen maar denkt aan de dingen van de tijd? Dat zijn beuzelingen. De Heere zegt: ‘Een ding is nodig’ en: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid’. Hebt u dat niet gedaan? En komt nu de dood dichtbij? Als een kind bidt om leven, is dat een goede zaak. Maar ouderen, als u dat leven nog mist en de dood is dichtbij, wat is dit gebed hard nodig. Buig toch die stramme knieën en bidt toch om leven voor uw ziel. ‘Laat mijn ziel leven’, zo bidt hier de dichter, en bidt u het ook? ‘Heere, straks komt de dood en ik ken de eerste opstanding niet, de opstanding uit de geestelijke dood. O, dan zal ik door de tweede dood straks beschadigd worden, verzinken in de hel. Ik heb nodig dat ik leven ontvang voor mijn ziel.’ Als uw stramme knieën niet meer buigen willen, moet u zich dan niet schamen, dat u vroeger zo weinig op uw knieën gelegen hebt, of zo makkelijk opstond? Hoeveel hebt u in het verborgen afgeworsteld voor Gods aangezicht? Toen wilden die knieën niet buigen en nu kunnen ze het misschien niet meer. O, dat dan de knieën van het hart eens gebogen werden en het hart verbroken werd. Als u op een ziekbed ligt en misschien moet vrezen er niet meer af te komen, bid dan toch dit gebed: ‘Laat mijn ziel leven’. Die geestelijke dood, die de mens in zijn wurggreep houdt, zal die hem straks wegvoeren naar de eeuwige dood? God kan er doorheen breken! Hij is de Machtige om u nog honger en dorst te geven, leven dat uit Hem is en naar Hem uitgaat, leven dat Hem niet missen kan. Dan gaat u de armoede van een leven zonder God zien. Dan gaat u een leven vol zonde en schuld belijden. ‘Laat mijn ziel leven’. Ja, het is wel goed dat het veel gebeden wordt.

Begrijpt u ook, als een kind van God het bidt, iemand die de Heere vreest? Het gaat hier immers over David. Die bidt het ook. Dat onbekeerden het bidden, mensen die in hun natuurstaat leven, dat is hard nodig, zegt u. Dat is ook zo. Maar een kind des Heeren, moet die het ook nog bidden? Deze Psalm is als het ware Davids dagboek, waar hij gedurende zijn leven af en toe iets in schreef. Als we geloven dat hier zijn bevinding in neergeschreven is, van tientallen jaren, dan zou je dus denken dat hij op het einde van zijn leven gekomen is. Bidt hij dan aan het einde van zijn leven nog: ‘Laat mijn ziel leven’? Hij is toch een kind des Heeren met veel oefeningen, met veel onderwijs, met veel genade? David, de gezalfde van Jacobs God, de man die hoog is opgericht in Israël, die bidt dit. Hoort u het, bestreden zielen die nu meeluistert en die ook dikwijls denkt: O, hoe staat het toch in mijn ziel. Er is wel veel gewest, maar het is nu zo dor. Het is nu zo dood en zo gevoelloos. Er zijn tijden dat de hel niet verschrikt en dat de hemel niet verkwikt. Als ik zie hoe ik soms ben, hoe weinig het gewicht van de zielen me soms weegt, hoe makkelijk ik anderen ongewaarschuwd door laat leven! Als ik soms eens kijk hoe veel moeite ik moet doen om mijn hart bij m’n gebed te krijgen. Hoe koud ik soms onder de ernstigste prediking zit, dan denk ik: is er wel leven geweest? Hoe zit het eigenlijk in mijn hart. Wat is het er donker, wat is het er koud, wat is het hard. Wat erg. Wat leert u? Toch: dat wij midden in de dood liggen. Het leven is niet iets wat ons eigen is. Het leven is Christus eigen. God heeft Hem gegeven het leven te hebben in Zichzelf. Ons niet. Wij hebben het leven niet in onszelf. Het is ons niet eigen. Dat is wel een les. Dat is een les die Gods kinderen altijd weer moeten leren. Want we overschatten onszelf toch zo gauw. We denken toch zo gauw, als we eens wat gekregen hebben: Nu heb ik het. Maar wat gebruiken we de gaven van de Heere toch vaak voor zelfverheffing. We worden er wat mee. Maar het is een heel groot wonder als God ons weer opzoekt en wakker schudt. Hij geeft leven aan een ziel. Dat is een heel groot wonder. Dan gaat de ziel hongeren en dorsten naar God, naar de levende God. Dat wordt een arme zondaar geopenbaard in de Zone Gods. Jezus leeft. Wat een wonder! Dat zijn heerlijke wonderen waardoor een dode zondaar het leven buiten zichzelf in een Ander krijgt. Zo is het en zo moet het blijven. Dat wil zeggen: het erkennen: bij mij is het niet. Dat roept alles ons toe. Maar dat moeten we altijd weer leren. Altijd moeten we leren het leven dat uit Christus is te begeren; die verlevendiging. Misschien mag ik het met een beeld verduidelijken. Als een rank in de wijnstok ingeplant is en sappen krijgt, dan heeft hij die niet van zichzelf. Hij krijgt ze uit de wortel. Die wortel zorgt voor de sappen. Die komen in de rank en daardoor draagt de rank vrucht; anders niet. Dan moet die rank wel in de wijnstok blijven en dan moeten die wortelen zorgen voor de sappen van die rank. Ik hoop dat u het begrijpt. Dat zijn de levenssappen die van de wortel komen. Zo is het bij Gods kinderen nu ook. Ze hebben van zichzelf niets. Wat is nu toch zo’n rank. Als je hem afsnijdt en je haalt hem van de wijnstok, dan kan je hem in het vuur gooien. Verder deugt hij nergens toe. Het hout van de wijnstok is nergens geschikt voor. Maar wat een wonder als er sappen uit de wortel komen en er komen heerlijke vruchten aan die rank. Dan is hij waardevol. Zo ligt het in het leven van Gods kinderen. Zij hebben levenssappen van elders nodig, van de Heere, van Hem Die Zichzelf met een wijnstok vergeleken heeft, de Heere Jezus Christus. Bij hen is niets. En als u nu meer leert, wat zijn we toch een ellendige zondaren. Telkens is het donker en koud, en zijn we ver weg. O, wat is het toch met ons, niets, steeds weer niets. Roept alles u dat niet toe? Zo wil de Heere het ons leren. Bij ons is niets. Wij moeten minder worden, maar Christus moet wassen. We moeten leren: bij mij is het niet, maar bij Hem wel. Dat zijn de oefeningen die arme zondaren uitdrijven, altijd weer. De meeste werkingen van het geloof zijn toevlucht nemen, altijd weer. Vluchten uit jezelf, en vluchten naar een Ander. Vluchten naar Hem die het leven heeft in Zichzelf, die de Levensvorst is en die het leven ook onderhoudt. En zegt iemand nu: ‘Dan lijkt het leven dat uit God is toch maar een wankele zaak, want zo heb je het en zo heb je het blijkbaar niet. Je krijgt leven en je ligt nog midden in de dood,’ dan zeggen we toch: Ú begrijpt het nog niet goed. Want het is een duurzame zaak en geen wankele zaak. Maar die onwankelbaarheid, die vastheid, ligt in een Ander. Die ligt niet in ons. Wij zouden duizend keer afvallen of loslaten, maar Hij laat niet los. Hij, Die een goed werk begon, gaat door. Hij bewaart de trouw, Hij houdt ze vast. Van onszelf uit is het hinken en zinken. Daarom die verzuchting tot Hem: ‘Laat mijn ziel leven’.

Het is voor Gods kinderen geen vanzelfsprekende zaak dat de Heere het werk onderhoudt. Het is steeds een groter wonder, telkens als ze er iets van mogen ervaren. Ze redeneren het niet bij elkaar in hun leven. Telkens weer midden in de dood en niets dan de dood vruchten voortbrengen van onszelf. Arm, dwaas, blind, ellendig, jammerlijk, allemaal zorg en narigheid bij hen. Maar toch die verzuchting uit die nood: ‘Laat mijn ziel leven,’ Zonder U ben ik niets, dan zit er niets in me wat goed is, wat te prijzen is en voor U waarde heeft. Maar daarom bid ik om die liefde, die levenssappen uit die wijnstok, om de bediening uit de Heere Jezus Christus en het werk van de Heilige Geest, Die Zijn verdiensten toepast. Daarom bid ik: ‘Heere, laat het leven van U komen voor mij, en bedien me uit de volheid van Hem, bij Wie nooit gebrek is’. Verstaat u het, dat dit bij uitstek een gebed is voor Gods kinderen? Nogmaals: we horen graag dat een kind het bidt, nog onbekeerd, om leven. Maar ook dat u om leven bidt, als u nog onbekeerd bent. En ouderen, bidt er veel om, om leven als u het nog mist. Maar ik durf u te zeggen, dat waar de beginselen van leven gekend worden, daar gaat men het nog meer bidden. Daar krijgt men het meer nodig. Hoe meer oefeningen, hoe meer dit gebed gebeden zal worden. Het gebed stopt niet als David meer geoefend en ook ouder geworden is. Hij blijft bidden: ‘Laat mijn ziel leven’. Bedien mij toch, uit Uw volheid, o Heere! ‘en zij zal U loven’.

Zij zal U loven. Hier ligt veel in verklaard. Hier ligt in verklaard dat zonder dat leven, die lof er ook niet is. Zonder dat leven dat uit God is, wordt Hij niet groot gemaakt, wordt Hij niet geëerd. En dat is een zaak, waar wij de ogen niet voor kunnen openen van hen, die nog zonder God leven in deze wereld. Je komt nogal eens mensen tegen die denken de Heere groot te kunnen maken. Ze denken Zijn lof al aardig te vertellen en hebben nogal wat verwachting van zichzelf. Hun bezig zijn hier en daar, in de kerk, op verenigingen of op de zang, overal waar het om Gods lof gaat. En daar moet het ook om gaan, dat is waar. Maar wie denkt, dat hij de lof des Heeren weet te vertellen en zegt de Heere te hebben groot gemaakt en alles is tot eer van Zijn Naam, wie dat zomaar durft te zeggen van zijn werk, van zijn spreken, van zijn zingen, van zijn doen, dat het is allemaal tot Zijn eer is, die staat wel hoog met zichzelf. Wij zijn eerrovers geworden. In onze diepe val in Adam hebben we God de rug toegekeerd. Dat hebt u al vaak gehoord, maar ik hoop dat u het ook beleeft. En als u het beleefd hebt, ziet u hoe we zelfbedoelers zijn, zelfzuchtige hoogmoedigen. Dat lieve ik, onze eer, daar willen we onze mond nog wel een keer voor open doen. Ze moeten ons niet te na komen. Wat weet je van me! O, onze eer mag niet geschaad, niet geschonden. Als de eer van God in het geding is , houden we soms makkelijk onze mond. Onze natuur reageert niet eens. Misschien dat we door onze opvoeding geleerd zijn om te reageren, maar voor onze eer, onze naam, daar lopen we warm voor. Daar vechten en strijden we voor, voor menseneer, maar de eer van God? Sinds de zondeval bekommert de mens zich er zoveel niet om. Maar waar God leven wekt, daar word je teruggebracht bij je roeping. Dan word je terug gebracht in het Paradijs. Dan ga je er iets van leren, wat nu eigenlijk het doel van je even is. Dan ga je zien hoe God alles formeert om Zijns Zelfs wil. Hoe al Zijn werken Hem behoren te loven. ‘Loof de Heere al Zijn werken’, zingt David in Psalm 103, ‘aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof de Heere mijn ziel’. De lof, de dienst des Heeren is wezenlijk. Dat vraagt de Heere van Zijn Schepping. Dat vraagt Hij van ieder schepsel op de oordeelsdag. Heb je mij gediend? Was alles tot eer van Mijn Naam? Heb je de lof des Heeren niet vergeten? Het geestelijk leven is in haar wezen lofprijzing. Het geestelijk leven dat de Heere werkt, dat is vernieuwing van onze natuur, zodat ze weer aan haar bestemming gaat beantwoorden. Dan worden we weer op de Schepper gericht en worden de beginselen van kennis, gerechtigheid en heiligheid gewerkt en gaan we in beginsel weer beantwoorden aan onze roeping. Dan begeren we God te erkennen, te loven en te prijzen. Dat is het beginsel van geestelijk leven. Sommigen zullen zeggen: het beginsel van geestelijk leven is verdriet, smart over de zonde. Maar dat is niet het beginsel van het geestelijk leven, maar het gevolg van geestelijk leven. Het is wel heel wezenlijk, Er is zeker veel verdriet bij hen die de Heere liefkrijgen. Verdriet over hun zonden. Weet u wat dat verdriet is? Ga het eens na of het er in uw leven is. Het is smart over het niet beantwoorden aan dat doel, dus over het niet loven en dienen van de Heere. Omdat je niet doet, wat je wel behoorde te doen. Het is verdriet over gemis aan geestelijk leven. Het is een gevolg van het beginsel dat uit God is, waardoor je smart krijgt over wat je mist; dat je verdriet krijgt over wat je niet doet, en wel behoorde te doen of wel doet, wat je niet behoorde te doen. Maar dat is alles zonde. Het is tot oneer van God. We zijn eerrovers van God. Het beginsel van geestelijk leven is dus dat we God begeren te dienen, Hem erkennen, Hem eren en loven. Maar omdat je het zo mist, moet je met grote droefheid vaststellen dat je voortdurend aan je doel voorbij leeft. Dat je je weg niet recht kunt houden, maar dat het alles hopeloos tekort is. Je beste werken zijn voor God een wegwerpelijk kleed zijn. Je heiligste verrichtingen zijn met zonde besmet. Vandaar dit gebed: ‘Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven’. Ziet u het verband? Leven komt van Christus, die grote Levensvorst die de dood heeft overwonnen en door Zijn genade met zo’n ellendige zondaar te doen kan hebben. Als ik door Hem leven krijg, ga ik goed spreken van God. Daar zorgt Hij Zelf voor. Dan zal ik Zijn wil liefhebben. Dan zal ik die ook zoeken. Dat zijn allemaal vruchten van de bediening van de Levensvorst.

‘Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven’. Dit is een ootmoedige belijdenis. Heere van mezelf uit doe ik het niet meer, kan ik het niet meer. Maar door Uw bediening zal het er zijn. Als u nabij bent. Als U in mijn ledigheid komt met Uw volheid, in mijn armoede met Uw rijkdom, in mijn zwakheid met Uw kracht, in mijn duisternis met Uw licht, als U komt in mijn ellendige kwalen met Uw hemelse geneesmiddelen. O ja: ‘Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen’. Dit laatste stuk geeft nog wel eens moeilijkheden voor verklaarders en dat is te begrijpen. Laat Uw rechten, Gods rechten. Zijn dat Zijn geboden? Kunnen die ons helpen? Het lijkt oneigenlijk. Dit hoort toch niet bij elkaar? Geboden en rechten helpen die een mens? Die laten je juist zien dat het niets met je is. Daardoor word je gebroken. Daardoor zie je voortdurend dat je niet bent die je moest zijn. Is dat helpen? Dat het leven uit Christus helpt, dat dit kracht geeft in zwakheid, dat is beter te verstaan. Maar rechten die ons helpen? Toch denk ik dat de verklaring niet zo heel ver te zoeken is. We hebben al eerder gezien dat in iedere tekst een woord terugkomt dat in wezen op hetzelfde slaat. De rechten Gods, de inzettingen Gods, de getuigenissen Gods, de geboden Gods, de toezegging Gods, het slaat allemaal op de geopenbaarde waarheid van het Woord Gods. In Zijn geopenbaarde waarheid staat alles wat God doet. Zijn wil, Zijn geopenbaarde wil, maar ook Zijn werk wordt erin beschreven. Zijn daden worden erin geprezen, dus ook de wijze waarop Hij Zijn rechten al verheerlijkt heeft. Ik denk dat we deze tekst zo moeten lezen: Wat ik gezien heb in Uw Woord van Uw handelen, dat is recht. Ook Uw voorzienig bestel mag mij tot onderwijs zijn op mijn levensweg. De dichter immers is o zo bang voor afdwalingen. Dat zal in het volgende vers nog wel blijken. Hij kan zijn weg niet recht houden en is zichzelf niet toevertrouwd. Hij is dwaalziek; hij heeft geen leven in zichzelf, en kan de levensbron niet vasthouden. Hij is een tobberd, een grote tobberd. Ja, David, in wie al Gods kinderen zich herkennen. Want dat zijn allemaal tobbers. Deze man, Gods knecht, David, bidt daarom twee gebeden in onze tekst: ‘Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen’. U proeft zijn afhankelijkheid. Hij bidt als het ware: ‘Heere, het beginsel moet van U komen, en de voortgang en het vasthouden moet ook van U komen. Houd U me maar vast, en geef U me maar leven, geef U me maar leiding, en wil U zo voor mij zorgen. Als ik dan van U hoor, als ik dan Uw daden overdenk, Uw werken, zoals U ze van oudsher hebt gedaan. Uw oordelen, Uw kastijdingen, maar ook de werken van liefde, de openbaring van Uw trouw, alles wat U deed in het bestel van Uw voorzienigheid. Laat dat zijn om mij op de weg te houden, laat dat mij ten goede zijn.’

Leest u zo de Bijbel ook? Is dat ook uw verzuchting? ‘Heere houd me zo vast op de weg, geef dat Uw Woord een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad zou mogen zijn om het donker op te klaren en mij te leiden op de weg waarop de dwaas niet zal dwalen.’ Wat een kostelijk gebed is dit één na laatste vers. Ook voor u? Wat een gebed dat we altijd weer mogen bidden. Vragen om leven van de Heere, leiding van God. Onbekeerden missen die beginselen van het leven. Kennen ze zelfs niet. Begeren ze zelfs niet. Ze zijn uit de aarde aards en dood voor de dood. Een dode hongert niet, dorst niet. Zou u het nog zonder God kunnen stellen? Ja? Wat erg! Hebt u Hem alleen nodig als u sterft, maar kunt u Hem in uw leven nog wel missen? Als het bij de dood maar goed is, denkt u, maar zo is het niet bij iemand die wedergeboren wordt. Die denkt niet: als het bij de dood maar goed komt. Die denkt: als het nu maar goed is. Die ziet dat hij iedere zonde die hij doet, verantwoorden moet. Iedere zondige daad. Dan wordt het heden, niet morgen, niet in de toekomst maar nu leven nodig te krijgen van God. Val toch op uw knieën en bid er God toch om. De Levensvorst kan het om niet geven. Wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God, zegt de Levensvorst. Zie uw onmogelijkheid, al heeft de duivel gezegd: Voor jou kan het toch niet meer. Je bent te oud, en te dit of te dat. De duivel heeft altijd zijn inwerpingen en tegenstand. Hij zou de duivel niet zijn als hij het niet had. Geloof hem nu eens niet. Buig toch uw knieën en zeg: ‘O, Heere! laat mijn ziel leven, en ze zal U loven. Wil U zorgen voor Uw lof in mijn leven, door Hem die U groot gemaakt hebt in Zijn bediening op deze aarde. Dat doet U ook in de toepassing van het door Hem verdiende heil. ‘Laat mijn ziel leven’. Allen die zichzelf kennen en God in Christus kennen, zullen het van harte meezuchten: ‘Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen’.

Zingen Psalm 119:88 en Psalm 115:9:

88 Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp, stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboôn te horen.

9 In ’t stille graf zingt niemand ’s HEEREN lof;
Het zielloos lijf, gedompeld in het stof,
Kan Hem geen glorie geven;
Maar onze tong zingt, tot in eeuwigheid,
Des HEEREN lof, Zijn roem en majesteit.
Looft God, de bron van ’t leven!