EEN VRIJMOEDIG GEBED OM HULP
Laat uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren (Ps. 119:173).
Lezen: Psalm 142.
Iemand de helpende hand bieden, ik denk dat u wel weet, war dat is. Doet u het ook bij een ander? Er zijn mensen die dat nooit doen. Ik weet niet of u daarbij hoort. Ze laten anderen makkelijk verkommeren of laten zich met hen niet in, ook al zijn die eenzaam of hulpbehoevend. Hoort u bij die mensen, die zich om anderen niet bekommeren? Dat is verdrietig. Als we een gemeenschap vormen, moeten we ook proberen om het goede voor de ander te zoeken en niet te makkelijk zeggen: ze doen ook niets voor mij. Vraag je eens af: wat doen wij voor een ander? Een egoïstische instelling is ons sinds de zondeval eigen: Wat doet een ander voor mij? De Heere geeft door Zijn genade een andere instelling en dan gaan we vragen wat we voor een ander moeten doen. Wat hebben anderen aan mij? Sommige mensen zien de nood van een ander niet. Daar hebben ze geen pijn aan. Dat kan ook in geestelijk opzicht. Daar zijn er ook die zich helemaal niet bekommeren om de geestelijke nood van anderen, of ze al of niet onbekeerd zijn, de dood en het oordeel tegemoet gaan en straks wellicht voor eeuwig verloren dreigen te gaan. Misschien vinden we het erg als ze gestorven zijn. Maar dan kan het niet meer. Maar hebben we het niet erg gevonden in het heden der genade? Sommigen bekommeren zich niet om de ziel van een ander. Ze denken er ternauwernood aan. Wat erg is dat! Is dat ook geen bewijs van een geestelijke dood, als we geen besef hebben van geestelijke nood? Als we de gestalte van Kain tonen: ’Ben ik mijns broeders hoeder?’
Msschien zegt u: bij mij is het zo niet en ik bekommer mij wel om anderen. Ik loop hard en ben dan bij deze, dan bij gene. Ik versta het gebod Gods en ik tracht hier en daar wel in de nood te voorzien en kom behoeftigen te hulp. Misschien bent u niet ten aanzien van de geestelijke nood van uw naaste onverschillig. Dan mogen we wel zeggen dat het prijzenswaardig is, als u zoveel voor uw naaste doet, en de nood en behoeften of eenzaamheid van anderen ziet, en voelt, daarin meevoelt en daarin voorziet, naar vermogen. Dat is prijzenswaardig. De Heere Jezus heeft er goede dingen van gezegd. Van de rijke jongeling staat dat de Heere hem beminde. Het is prijzenswaardig, maar toch is het niet genoeg. Zeker is het verschrikkelijk als we ons niet om onze naaste bekommeren, maar als u er uw zaligheid bouwt en het de grond is van uw hoop en uw verwachting stoelt op uw naastenliefde, dan is het nog niet goed. Dan verstaat u gebed niet wat we nu overdenken. ‘Laat uw hand mij te hulp komen´, want dan bieden we anderen de helpende hand, maar willen zelf niet geholpen zijn. Als we onszelf niet laten helpen, zijn we nog niet op de juiste plaats, waar de Heere Zijn kinderen wil hebben en brengt, als hulpelozen, behoeftigen, bekommerden in zichzelf. Dat is de vraag, die nu tot ons komt. Ook al hebt u veel voor anderen gedaan en komt u uw naaste trouw te hulp, bent uzelf wel eens bekommerd of behoeftig geweest zodat u zich moest laten helpen?
Laten we hierop eens doorgaan. Want dan gaat het natuurlijk niet in de eerste plaats om lichamelijke hulp. In uw eenzaamheid, in uw nood persoonlijke nood gaat onze hoogmoed eraan. Van nature laten we ons niet zo graag helpen. Met een ander helpen kunnen we nog eer inleggen, maar je laten helpen, daar krijg ja geen eer van. Dan voelen we ons vaak eerloos. Als je zo behoeftig bent, is er vernedering nodig. En daar leert de Heere Zijn kinderen wel: zich over te geven zodat ze zich laten helpen. Ons overgeven aan Hem, Die de middelen wel heeft tot hun hulp. Je te laten helpen in het natuurlijke, daar is al vernedering voor nodig, maar in het geestelijke je te laten helpen, omdat je het zelf niet meer kunt, daar is wezenlijke vernedering voor nodig. We laten ons zo makkelijk niet helpen. Dan moet de nood echt wel groot zijn. Maar David zegt: ‘Laat uw hand mij te hulp komen’. Hij heeft de hulp van de Heere nodig, onmisbaar nodig. Dus zijn nood is groot.
Weet u hoe wij mensen het meest doen? Als we in behoeftige omstandigheden zijn, dan proberen we toch eerst onszelf te helpen, nu gaat het over geestelijke nood. Dat kan ook, dan proberen we eerst onszelf uit de nood te helpen, zijn er zorgen, zijn er indrukken? Denkt u ja toch aan de dag dat u alles hier achter moet laten, de dag van uw verscheiden? De dag dat u voor God moet verschijnen, als er toch indrukken komen dat het werkelijkheid is, dat het dichtbij kan zijn? Ja wat moet je dan doen? Proberen alles in orde te krijgen, dan moet je proberen alles zo te regelen dat je gereed bent tegen die dag, dat hij komt en dan ben je gereed. Op aarde mag je je zaken beschikken, natuurlijk, maar ten aanzien van de Heere, om voor Hem te verschijnen die Heilig is, die rechtvaardig is. Dan kan een mens wat bezig zijn om zich nog wat op te tooien. Om het goede nog te voorschijn te halen uit zijn leven, dan kan hij wat bezig zijn in zijn gedachten. Om de zonden weg te moffelen, te verkleinen, dan kan hij bezig zijn met te pronken met zijn vermeende werken. En zichzelf zo een huis voor zijn hoop te bouwen, waarin hij wonen kan, waarmee hij zichzelf troost. Het zal misschien nog gaan, kom nou, anderen worden toch ook zalig, waarom ik dan niet? En hij kan zo wat bezig zijn, en als er geen genade is of durft te zeggen, dan schijnt het nog te lukken ook. Daar zijn er honderd duizenden zo de eeuwigheid ingegaan. Mensen die zo hun godsdienstige plichten, hun werken, en alles zo bij elkaar zochten. Nee, ik heb het echt niet over mensen in de Roomse kerk alleen, nee het zit in de mens. Het is ons eigen, om zo wat bij elkaar te zoeken, en zo onszelf wat te helpen op weg naar een Gods ontmoeting. En sommigen denken dat het gaat, die hebben er nog wel wat moed op. Ik heb er wel wat moed op in het aangezicht van de dood, die dachten dat het toch wel zou gaan. Waarom een ander wel en zij niet? Zichzelf geholpen en naar we vrezen voor eeuwig omgekomen. Want zo wordt niemand zalig, die hebben die sterke man ter hulp niet nodig. Die kennen dit gebed niet en dat moeten we toch echt leren: ‘Laat uw hand mij te hulp komen’. O, als de Heere ons licht geeft, dan redden we het niet, dan gaat het niet. Bemerkt u het ellendigen? Bij wie het niet gaat, u die denkt dat het nu juist verkeerd gaat. Dat het bij u allemaal ondersteboven ligt, zo hopeloos is, u zo hulpeloos voelt? Zo moet het, die mensen die zichzelf nog zo goed kunnen helpen, die zichzelf wel voorthelpen. Op welke weg, op de smalle weg? Nee, daar hebben we dit gebed nodig, de mensen die zichzelf nog voorthelpen, die nog wel verder kunnen van de ene dag naar de andere, daar zijn we bevreesd voor. Maar die het nu niet meer kennen, die tobben nog wel wat, dan zijn er nog wel tijden als ze zichzelf niet kunnen helpen, hulp zoeken bij andere mensen, We zoeken nog weleens links, we zoeken nog weleens rechts, wie zou ons nu eens kunnen helpen? Dat kan ook, een strik in een weg van overtuiging zijn. Dat we ons vast gaan klampen aan andere mensen, aan kinderen Gods, aan ambtsdragers, aan een predikant. Sommigen gaan daarin echt veel te ver. Die zoeken werkelijk steun bij mensen op zo’n wijze, dat het uiteindelijk het werk Gods tegenstaat, tegenhoudt. Als een bekommerde ziel, in al zijn verontrusting getroost wil worden, en er op uit is dat de mensen hun de handen opleggen. Ook dan zijn we bang, voor zulken kun je bang zijn. Hebben die genoeg aan wat overtuiging, hebben die er genoeg aan dat de mensen het van ze geloven. Hebben die er genoeg aan dat een of andere predikant zalvende woorden over hen uitspreekt? Is dat genoeg, je staat toch niet met mensen in rekening? We staan met God in rekening, spreekt Gij tot mijn ziel: ‘Ik ben Uw heil’. Mensen kunnen het verlossende woord niet spreken, mensen kunnen uiteindelijk die hulp niet bieden die ons nodig is. Dan moet de Heere doen, Hij kan het wel door mensen doen, Hij kan het wel door de prediking doen. Maar toch het verlossende woord moet van God zelf komen. Het moet er zijn dan, als de mens die het spreekt het zelf niet weet. Want nogmaals, het is geen mensenwerk. Wie zich vastklemt aan mensen, en wie zijn steun zoekt bij mensen, die mocht weleens zien dat hij uiteindelijk met mensen omvalt. Die met mensen staat, zal met mensen vallen. Nee, we hebben het nodig, dat we niet op mensen bouwen, ‘Vest op prinsen geen betrouwen, Daar men nimmer heil bij vindt, Zoudt g’uw hoop op mensen bouwen, Als Gods hand hun geest ontbind, Keren ze tot de aarde weer, Storten met hun aanslag neer’. Nee, mensen kunnen niet helpen, en het kan een smartelijke weg zijn om het te leren. Vooral als men deze of gene van Gods knechten of Gods kinderen hoog had staan. Op het ogenblik dat men dan hulp zoekt bij ze, dan zijn ze soms zo werelds gesteld, dat je er van schrikt. O, dat is wel pijnlijk om zo van mensen afgebracht te worden. Om het toch bij hen niet te zoeken. Maar het is wel nodig dat we afgebracht worden van alle leunsels en steunsels buiten God. Opdat we dit gebed gaan bidden: ‘Laat uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren’. Uw hand, daar is nog wat een zoeken, naar hulp links of rechts, maar de Heere vervloekt het. Degenen die aftrokken naar Egypte om hulp, die steunden op paarden en op wagens, omdat ze zo sterk zijn. Daar heeft de Heere Zijn oordeel over uitgesproken, en nu moet u niet denken dat het maar geld voor partijen in Israël die zo dwaas waren. Maar dat geldt voor ieder van Gods kinderen ook die uiteindelijk zo dwaas zijn. Die dan hier, dan daar wat steun zoeken, om toch nog voor God te kunnen bestaan. Die het niet op kunnen geven, die het niet verloren kunnen geven, die niet zo ver kunnen komen dat ze uiteindelijk zeggen, het is verloren. Verloren voor eeuwig verloren, en aan onze zijde moet het zover wel komen geliefden. Aan onze zijde, dast hebben we zojuist uit de 142e Psalm ook gelezen. Dat heeft David ook wel ervaren, er was geen ontvlieden meer voor hem. Niemand zorgde voor zijn ziel, dat wordt in de berijmde Psalm ook gezegd± ´Toen alle hulp hem gans ontviel, Daar niemand zorgde voor zijn ziel´. Hij heeft in zijn droeve klachten beleden: ‘Ik wou vluchten maar kon nergens heen, Zodat mijn dood voor handen scheen’. David is ook van alle mensenhulp afgebracht, de toevlucht leren nemen tot God alleen. Dat moeten we leren. Tot God alleen: ‘Laat uw hand mij te hulp komen’, Uw hand Heere als ik elders hulp zoek, dan is dat steunen op vlees, en vervloekt is de mandie op vlees vertrouwd. Geliefden,als de Heere ons wat meer licht geeft in ons leven, dan moeten we er ook wel achter komen dat mensen ons toch niet helpen kunnen. Want wie kan de vuilheid van uw zonden afwassen? Wie kan uw schuld bij God vereffenen? Wie kan er voor u betalen? Welke mensen wilt u toch te hulp roepen? Om zo bij God een vlak veld te krijgen? Om rechtvaardig voor God te kunnen bestaan, wat u ook tobt en wat u ook zoekt. Tot Wie u ook roept, en wat u er ter hulp bij wilt halen, het gaat niet. ‘Laat uw hand mij te hulp komen, maar kan de Heere dan wel helpen? O, wie de Psalmen kent, die weet hoeveel tientallen Psalmen er zijn die deze verzuchting ook vertolken. Beden om hulp, ‘Haast u tot mijn hulp en redt, Redt mij Schutsheer, God der Goden. O, beden om hulp zijn er in Gods woord ontzettend veel. En waarbij een ellendige nergens meer hulp kan vinden, en het alleen maar bij de Heere zoekt. Dat is de opwekking ook: ‘Hij zende u hulp uit het Heiligdom, staat er in de 20e Psalm. De Heere kan hulp verschaffen. Hoe dan? Dat staat in Psalm 89: ‘Hij heeft hulp besteld bij een Held die machtig is om te verlossen’. God heeft Hulp besteld, bij een Held: de Heere Jezus Christus. Hij is machtig om te helpen, om te verlossen degenen die nergens meer hulp kunnen krijgen. Die zichzelf niet meer helpen kunnen. Maar die tot Hem mogen vluchten om hulp. David heeft die grote Davidszoon al wel gekend, in de belofte. Hij heeft tot Hem als het ware geroepen:
‘Laat uw hand mij te hulp komen’. Hij ziet in Christus de hand Gods uitgestrekt om ellendigen te helpen, en hij heeft het goed gezien, het is de hand Gods die in Christus wordt uitgestrekt om zondaren te trekken uit de ruisende kuil van modder en slijk. Om ze op een rotssteen te stellen die hen te hoog zou zijn. O, Hij kan nu net alles wat die ellendigen niet meer kunnen. Wat kunnen ze niet meer, moet ik u dat gaan opsommen? Wat kunnen ze nog wel. Wat kunnen die ellendigen. O, als ze meer leren, steeds minder. Steeds minder, Gods kinderen worden niet groter, niet sterker, niet wijzer. Ze worden kleiner, ze worden armer, ze worden dwazer, minder. Hij moet wassen en ik minder worden. Dat is de weg, de weg waarin u steeds hulpelozer wordt. Toch wel. Eerst had u de Heere Jezus nodig. Die Held Die machtig is om te verlossen. Misschien alleen om dat licht, om wat waarheid, om wat leiding op uw weg. Misschien hebt u Hem nodig om Zijn profetische bediening en daarvan ook iets ervaren. Maar dacht u dat het genoeg was. Hoe meer licht u kreeg door Zijn profetische bediening hoe meer u ging zien dat u uzelf bij God in de schuld brengt. Dat het niet alleen een enkele zonde is, maar dat uw leven vol zonden is. Dat niet alleen uw leven vol zonde is, maar dat uw bestaan, uw wezen, de wortel van uw leven schuld is, erf schuld. Niet alleen dit kwaad dat roept om straf, nee, ‘k ben in ongerechtigheid geboren. Mijn zonden maakt mij het voorwerp van Uw toorn. Reeds van het uur van mijn ontvang’nis af. Dan Hem nodig te krijgen. Niet alleen om wat licht en leiding in Zijn profetische bediening, maar om ook de schuld bij God te betalen. Hem nodig te krijgen, Die alleen kan vereffenen wat wij hebben misdaan en dat door Zijn wondere werk als Borg en Middelaar voor de kerk. O, hulpeloos te zijn in het betalen bij God. Bent u het al geworden? Niets meer te kunnen betalen. Als uw beste werken u tot schuld geworden zijn. Als uw gebed zelfs niet meer verdienstelijk kan heten. Als u nergens meer mee iets tot uw zaligheid toe kan doen. Dan hebt u wel hulp nodig. Dan moet een ander het doen. O wonder als de Heere openbaart dat Hij het kan doen. En niet alleen kan doen, maar Hij gewillig is om Zijn ellendigen alles te geven wat hen maar nodig is. Daar hebt u nu het geheim, want zo gaat het door in hun leven. Wat hun maar nodig is. Er komt steeds meer nood, steeds meer. Gods kinderen worden steeds meer behoeftig. Ze hebben steeds meer Hem nodig: Die hun nooddruft in heerlijkheid vervullen kan. Dit gebed bidt David nog op het eind van zijn leven: ‘Laat uw hand mij te hulp komen’. Het is een slecht teken als we Die hulp steeds minder nodig krijgen. Als we zeggen: ja, maar ik ben zo’n geoefend Christen. Ik heb zo veel geleerd en zoveel van de Heere gekregen, ik sta zo groot, ik ben zo afhankelijk niet meer. Nu, zo gaat het dus niet. Dat is de weg met Gods kerk net niet. De weg van God met Zijn kerk is dat ze steeds afhankelijker, steeds hulp behoevender worden. Wat is dan hun oefening. Wat is dan hun rijkdom? Die ligt in Christus! Ze worden geoefend, zo dat ze meer en meer zich aan Hem toebertrouwen. Meer en meer op Hem steunen. Meer en meer Hem benodigen. Meer en meer in hun nood in hun angst, in hun smart Hem aanroepen. Hoort u, als u dacht dat de weg nu zo verkeerd was. Het is toch nog zo verkeerd niet dat u hulp behoevender wordt. Die weg van aftakeling bij het ouder worden. Als u dacht nu wordt het geestelijk ook maar steeds minder. Ik heb wel eens gedacht dat het steeds meer zou worden. Ik heb wel eens gedacht dat ik een steeds groter Christen zou worden maar ach als ik zie wat er van mij overblijft. Daar zit ik nu als een hoopje ellende, in de eenzaamheid. Alles waar ik vroeger zo groot van sprak en zo veel van dacht, wat is er eigenlijk van over gebleven! Wie ben ik toch, wat word er toch van mij. Ik voel mij zo ellendig, zo hulpbehoevend. Ik voel me zo klein, ik voel me zo leeg. Ik voel me in alles eigenlijk maar niets. Is dat uw staat, is dat uw stand. Wel dan is het toch een goede stand om dit gebed te bidden, ‘Laat uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren’. Uw hand, ‘want ik heb Uw bevelen verkoren’. Daar moeten we nog iets van zeggen. Want men kan dit gebed niet vrijmoedig bidden als dit er niet bij gezegd kan worden. Als het in het hart niet zo ligt dat men van harte de Heere begeert te dienen. Zijn inzettingen lief heeft. Ja, het is ook zo, waar het hart is ingewonnen voor de dienst des Heere krijgen we Zijn hulp steeds meer nodig. Want nergens is zoveel tegenstand, zoveel strijd, zoveel vijandschap, is zo´n overmacht dan daar waar de bevelen Gods verkoren zijn, Waar men Zijn bevelen lief krijgt wordt de duivel wakker. Daar waar een hart ingewonnen wordt voor de dienst des Heeren daar gaat hij zijn vurige pijlen op af schieten. Daar worden zijn strikken gezet, daar wordt de wereld ook vijandig, daar wordt de zonde ons een zware last. Daar wordt de vijand overmachtig en krijgt men juist dit gebed nodig. Dat is in de weg van wedergeboorte dat men dit gebed gaat bidden, dat men dit gebed gaat zuchten, dat men de hulp des Heeren nodig krijgt. Juist omdat men de wil des Heeren leert kennen als beminnenswaardig. Nu staat hier dat woord verkoren dat duidt eigenlijk op een keuze. Waarom staat dat er zo. Dat staat er zo omdat het niet zo maar een opwelling is van ons. Het staat hier zo niet omdat het zo maar een gemoedsgesteldheid is bij Gods kinderen, dat ze wil Gods liefhebben. Neen dat zit veel dieper. Als de Heere een zondaar bekeert dan gaat dat niet buiten zijn verstand en wil om. Dan is het zo dat iemand daar toch wel enig inzicht in krijgt, wat de wil des Heeren is. Maar ook zo dat het hart daarvoor ingewonnen wordt. Dat daar een neiging is van het hart dat eerst onwillig was en tegenstrevig was, dat God haatte en Zijn wil haatte en de weg der zaligheid haatte. Daar komt toch een overbuiging in de wil, een vernieuwing van de wil, zodat men gaat willen wat God wil. ‘ik heb Uw bevelen verkoren’. Heere mijn hart gaat er naar uit en dat is wel duidelijk voor me. Ik weet wel, daar komt ook wel veel tegen in opstand en het kan zo verward liggen in een ziel. Als je de vleselijke begeerte weer eens naar boven voelt komen. Dan zeg je, ja, wat wil ik nu eigenlijk allemaal in me om. Dan begeert het vlees tegen de geest. Dan is er strijd van binnen, dat is wel zo. Maar dat neemt toch niet weg als de grond van het hart, als de Heere er ligt over geeft dan is het waar wat in de grond van het hart ligt: ‘ik heb Uw bevelen verkoren’. Vandaar dat we het niet meer vol kunnen houden. Ja van daar! Vandaar dat we ten ondergaan in ellende, in armoede, in hulpeloosheid. De wil Gods is ons lief maar wat maken we er van, wat bereiken we. We komen niet verder dan weg te zinken in zonde en schuld. Juist nu die bevelen Gods door ons verkoren zijn in ons hart liggen en de wet in ons hart geschreven is. Wie zal dan opklimmen tot de gerechtigheid die God van ons eist. Wie zal dan zijn leven heilig maken, terwijl men de heiligheid toch bemint. Van daar, u voelt het wel, daar de wil des Heeren ons dierbaar geworden is, wordt dit gebed steeds noodzakelijker. En laat het zo zijn, geliefden, laat het zo zijn. De Heere wil u ook wel eens in een weg leiden om weer eens hartelijk dit gebed te bidden. In een weg waarin u door de golven heen ging. Het ging met Petrus ook zo. Toen bad hij weer: Heere help mij. Toen hij door de golven zakte, toen het niet meer ging. Toen had hij de Heere weer eens nodig. Gaat het zo met Gods kinderen niet dikwijls, dat ze de Heere weer eens nodig hebben. ‘Sta op tot mijn hulp’: zo bidt de dichter ook in de 35e Psalm. De Heere alleen kan helpen. Door de oefeningen heen wordt dat de belijdenis van Gods kerk. Mijn hulp is in de Naam des Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Amen
Zingen: Psalm 119 vers 87 en Psalm 142 de verzen 6 en 7.
87 Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft Uw bevel met lust en liefd’ ontvangen.
Ik haak, o HEER, naar ’t heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen;
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen
6 Hoor mijn geschrei; ‘k ben uitgeteerd,
Door mijn vervolgers overheerd;
Ai, help en red mij uit den nood,
Want hunne macht is mij te groot.
7 Voer mij uit mijn gevangenis,
Tot roem Uws naams, die heerlijk is;
Dat mij ’t rechtvaardig volk omring’,
En vrolijk van Uw weldaân zing’.