Psalm 119 vers 172

SPREKEN OVER GODS RECHTVAARDIGE GEBODEN

Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid (Ps. 119:172)

Lezen: Psalm 19

Iedereen die door God geleerd wordt, kan het niet voor zichzelf houden. Vorige keer hebben we daar al iets van gezien: ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben’. Wat hier staat, ligt in het verlengde van wat we vorige keer overdachten. ‘Mijn tong zal spraak houden van Uw rede’. Door God geleerd, kan men het niet voor zich houden, maar wil en moet men ervan spreken. We hebben de vorige keer gezien, dat dit een heilige vanzelfsheid is. Geen grootspraak van David, maar het kan niet anders, omdat het als uit een bron opwelt, als God het hart vernieuwt. Nu wil hij het bevestigen en toespitsen: ‘Mijn tong zal spraak houden van Uw rede’. We hebben allemaal een tong. U hebt weleens gelezen wat Jakobus zeg van die tong, dat kleine lid, dat het zoveel kwaad tot stand kan brengen. Wat heeft hij ernstig gewaarschuwd tegen het misbruik van de tong! Het is uit de praktijk van het leven dat dit kleine lid grote dingen kan roemen.  Dat is de ene kant; een klein lid en het roemt nochtans grote dingen. Maar hij wijst ook op een klein vuur, hoe het een grote hoop hout aansteekt. ‘De tong is ook een vuur, een wereld der ongerechtigheid. Alzo is de tong onder onze leden gesteld, welke het gehele lichaam besmet, en ontsteekt het rad onzer geboorte, en wordt ontstoken van de hel. Jakobus weet er wel iets van. Die tong, zegt hij, ‘is als een heel groot schip’; je moet eens zien hoe klein dat roer is. Maar dat kleine roer brengt dat grote schip in een bepaalde koers en die koers vaart het uit. Daar vergelijkt hij de tong mee. Of kijk eens naar een lucifer. Daar kunnen grote gebouwen door in brand opgaan. Als een klein vuurtje is ook de tong. Wie kan ze temmen? Geen mens, het is een onbedwingelijk kwaad, vol van dodelijk venijn. Er zijn mensen die loven met hun tong God de Vader, en ze vervloeken de mensen met diezelfde tong, terwijl die mensen naar Gods beeld geschapen zijn. Zegening en vervloeking, ze komen soms van dezelfde tong. Maar dat kan toch niet? Jakobus spreekt van die fontein en hij zegt: het kan niet dat van eenzelfde fontein zoet en bitter water komt. Dat kan toch niet? Jakobus spreekt over het misbruik van de tong. In onze tekst gaat het niet over misbruik van de tong, maar over het tegenovergestelde: het goede gebruik van de tong. En ik zou willen vragen: hoe gebruikt u uw tong? Kunt u er iets van begrijpen wat er hier in de tekst staat: ‘Mijn tong zal spraak houden van Uw rede’? Er gaan wat een woorden over de tong; het kan een scherp wapen zijn. Mensen kunnen woorden  formuleren, zinnen te maken, die ze als zwaarden gebruiken om een ander te doorpriemen. Dat is een kwaad werk. Ze vechten met hun woorden en zoeken bittere verwijten om een ander te kwetsen, zo diep het maar kan. Doet u het ook weleens? Dat is onze aard geworden. Dat is de natuur van de mens. Als we niet tegengehouden worden door Gods genade en door natuurlijke liefde, gaan we net eender doen. Verschrikkelijk, wat een mens dan al niet klaar kan maken. Wat een goddeloosheid er niet over die tong komt en ongerechtigheid! Bent u al bang voor uw tong? Hebt u het weleens gebeden: ‘Zet Heere een wacht voor mijne lippen, behoed de deuren van mijn mond, opdat ik mij tot gene stond, iets onbedachtzaams laat ontglippen’? Van ieder ijdel woord, zo zeggen ook onze vaderen in onze belijdenis, moeten we eenmaal rekenschap geven, in de dag van het gericht. Van ieder ijdel woord! zo zegt ook de Heere Jezus. Dus ook van zinloze woorden, van gezwets. En denk daarbij ook aan verkeerde woorden, aan

gemene woorden, aan de woorden waardoor we zoeken te kwetsen. O, die tong, wat een wereld van ongerechtigheid! Jakobus heeft het niet verkeerd gezegd. Toch denk ik dat David daar ook weet van heeft. En dan durf ik te zeggen: van binnenuit. Als u zegt dat David zijn tong goed gebruikt heeft, dan is dat waar. David heeft zijn tong goed mogen gebruiken. Wat heeft hij tot zegen van de kerk van alle tijden kostelijke Psalmen mogen dichten! Wat heeft hij de lof des Heeren mogen vertellen! Het vorige vers is bij David wel waar geweest: ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mijn inzettingen zult geleerd hebben’. Toch denk ik dat David ook wel weet, dat hij zijn tong niet zelf kan regeren. Als onze tong uit gaat spreken, wat uit onze onreine fontein voortkomt, die we allemaal in ons omdragen, gaat het niet goed. Onze tong moet in toom gehouden worden. Jakobus zegt dat we de paarden een bit, een toom, in de mond leggen, om ze te besturen. Dat hebben wij ook nodig. Die tong van ons moet in toom gehouden worden. Als die niet in toom gehouden wordt, gaat het verkeerd. Dat heeft David echt geleerd. Dat leert de Heere al Zijn kinderen. Als u een kind des Heeren geworden bent, hebt u dat ook geleerd. Niet dat u uzelf altijd in toom houdt, of uw tong altijd in toom houdt. Omdat het moet en u het toom nodig hebt, ziet u dat u uzelf niet kunt vertrouwen. U moet voorzichtig zijn met uw woorden, omdat u zo makkelijk een oorzaak van lastering bent voor de Naam des Heeren. Misschien spreekt u wel kwaad van de Heere en Zijn dienst. Iedereen die bekeerd wordt, wordt bang voor zijn eigen hart en ook voor zijn eigen tong. Die heeft een wacht nodig voor zijn lippen. Dat proef ik nu in het vers dat we overdenken. David beseft dit goed, want hij zegt: ‘Mijn tong zal spraak houden van Uw rede’.

         Dit is een goede zaak. Niet wat er bij mij allemaal opkomt, niet wat uit die onreine fontein van erfzonde opborrelt, nee, maar wat van God komt, Gods Woord, Zijn spreken en dan ook van Zijn werken, die wil ik vertellen, zegt David. Als hij zo uitdrukkelijk zegt, dat hij dat wil vertellen, houdt dat in, dat hij ontdekt is aan wat hij moet verzwijgen. Hij weet ook wat hij niet moet vertellen, waar hij bevreesd voor moet zijn en waar zijn tong niet voor mag dienen. Al staat die tegenstelling er zo direct niet, indirect ligt ze er wel in verborgen. En leert ieder kind des Heeren dat niet? Laten we ons leven eens nazien, het werk van onze tong eens kritisch bekijken. Zeg eens eerlijk dat je beter had kunnen zwijgen, toen je verkeerd sprak. Eigenlijk moeten we dat iedere dag doen en voortdurend doen, zelfs wel vaker op een dag. Vraag je maar af: wat heb ik nu weer gezegd? Had ik dat wel mogen zeggen? Was het naar Gods wil wat ik gezegd heb, of was het mijn eigen wijsheid, zeg maar dwaasheid? Sprak ik over ‘de rede des Heeren die doorlouterd is?

‘Mijn tong zal spraak houden van Uw rede’, dus van wat God zegt. Dat gaat bij David niet om een oppervlakkig doorgeven van woorden. Soms gebeurt dat en het kan zelfs nog gezegend worden ook. Maar toch moeten we daar niet tevreden mee zijn. We moeten niet tevreden zijn met – zoals Joden helaas dikwijls doen en Islamieten zelfs overvloedig – het reciteren van teksten, het opzeggen van woorden, alsof daar iets verdienstelijks in ligt. Pas daar mee op, zeker als het het Woord Gods is. Het is goed dat het doorgegeven wordt, maar niet goed als het hart er zo ver vandaan is. Als je hele flarden van Schriftgedeelten zomaar achter elkaar opdreunt, zoals islamieten hun soera’s uit de Koran in hun reciet, dan vraag je naar je hart bij wat gesproken wordt. Versta  je ook wat je zegt? Maar dat kun je Christenen ook vragen. Want sommigen dreigen het Woord Gods zo te misbruiken. Dan zeggen ze: het is Gods Woord, maar als je het alleen maar koud doorgeeft, al  is het waarheid, dan is dat niet goed. Dan leeft niet wat je leest, of doorgeeft. Daar moeten we niet tevreden mee zijn. Ouders als u uw kinderen iets vertelt, moet u vragen, of ze het begrijpen. Wat harteloos is, dringt niet door. Op onze scholen mogen we wel omzien naar leerkrachten, die weten waarover ze praten. Wat verdrietig als ze het zelf niet weten. Maar wat is het ook belangrijk in de kerk! Hoe is dat bij onze jongeren, in het catechetisch onderwijs, bij het werk op de verenigingen? Wie daar spreken over Gods Woord, verstaan ze waar ze het over hebben? Want hoe makkelijk worden anders onze jongeren misleid. Maar ook in de prediking, die het voornaamste is. Hoe zullen we prediken als we het zelf niet geleerd hebben en als we door God daartoe niet afgezonderd zijn? Als de zaken waarover gesproken wordt, niet innerlijk worden verstaan? Dus het spreken van de rede des Heeren moet een spreken zijn, geworteld in het hart, ontsprongen uit een fontein, waar het de vorige keer over ging, een fontein die overvloedig uitstort.

Als er dan ook onderwijs, enige lering is, waardoor we onszelf gaan verfoeien en de Heere leren kennen, gewerkt door de Heilige Geest, met soms bijzondere lessen, die de Heere leert, wat doe je daar dan mee? Als de Heere je een of andere zaak bekend gemaakt heeft, houd je dat dan voor je? Dat mag dus niet. Dat mag je niet voor jezelf houden, zo staat in deze tekst. Er staat dat David er ‘spraak van wil houden’, en wel ‘van de rede des Heeren’. Wat hij van God geleerd heeft, wil hij gebruiken. Waarom dan? Niet om groot te worden. Dat heeft hij Michal al gezegd: ‘Ik zal me nog nederiger aanstellen.’ Michal had wel graag gewild dat David groot, groter en steeds groter werd, een koning, die overal boven staat. Nu, de Heere heeft hem wel hoog opgericht in Israël, dat is waar. Dat heeft hij niet zelf gedaan. Daar is hij voor bewaard, en ik hoop dat u het verschil begrijpt. Hij heeft nooit een poging gedaan om groot te worden, en als hij het eens wilde doen, kwam de Heere hem tegen, en redde hem daarvan. Nee, hier is David niet bezig om zichzelf te verheffen, om eens te laten zien wat hij weet. Als we op die manier Gods Woord willen doorgeven, zijn we ver van onze plaats. Maar waarom dan? Opdat Gods kerk gesticht wordt. Opdat het Koninkrijk komt en ook anderen onderwijs krijgen. Het is in deze tekst de begeerte van David om spraak te houden over ‘Gods rede’. Hij wil dat een ander er voordeel van heeft, en zo moet het ook in ons leven zijn. Als u iets van de Heere geleerd hebt, moet u het niet  allemaal voor uzelf houden. Het is groot als de Heere u wat leerde, maar moet u het allemaal maar meenemen naar uw graf, terwijl een ander er nooit wat aan gehad heeft? Is het uw begeerte niet dat een ander het ook leert? Dat vraagt zelfonderzoek. Waarom zou ik gaan praten? Wat wil ik eigenlijk zeggen? Wat beweegt mij, als ik praat? Wil ik nu mijn mond opendoen om wat te zijn, zodat iedereen me bewondert? Gaat het erom dat anderen je omhoogsteken, omdat je zover bent doorgeleid? Als dat onze beweegredenen is, bid dan maar om genade om je mond te houden. Het is onheilig te spreken tot eer van onszelf. Dat brengt duisternis over onze ziel. En wat de zaken betreft, waarover je wilde spreken, daar gaat de kracht uit als we er zo mee bezig zijn. Zelfverheffing, daar zijn we vol van. We mogen wel bidden: ‘Weerhoud, o Heer, Uw knecht, dat hij zijn hart niet hecht aan dwaze hovaardij.’ Maar je wil toch de duivel ook niet tegemoetkomen door voorgoed te zwijgen? Dan wint de duivel het. Je mag als een dwaas, hoogmoedig mens eigen eer niet zoeken door te spreken, maar ook niet zwijgen, want dan krijgt ook de duivel zijn zin. Dat is ook de wil Gods niet. Wat is de wil van God dan? Wat in onze tekst staat: ‘Mijn tong zal spraak houden van Uw rede’. Er wel over spreken opdat anderen er iets van zouden leren, wat aan zouden hebben. Dat mag de begeerte zijn. Parels van bevinding moet je niet begraven, daar zijn ze niet voor gegeven. We hebben deze hele Psalm al eens genoemd  parels van bevinding aaneengeregen aan een snoer van verzuchtingen. Deze kostelijke parels zijn gelukkig niet begraven. Gelukkig heeft David over zijn bevindingen gesproken en wilde hij wel een toespraak houden over Gods rede. Zo wilde de Heere het.

Je hoort weleens een kind des Heeren zeggen: ik heb niets om over te spreken. Maar iemand die door de Heere geleerd is, is niet op zijn plaats. Er is spraakstof genoeg. Zeker, er zijn er ook altijd die genoeg hebben om te praten over wat niet altijd even stichtelijk of heilig is. Sommigen onderscheiden het niet en zijn niet bang voor zich zelf. Daar zou je bang voor moeten zijn, voor zulke mensen, die niet bang zijn voor zichzelf. Laten we maar bang zijn voor onszelf, als we overvloedige spraakstof hebben en ons afvragen waar het nu eigenlijk over gaat. Want sommige mensen hebben altijd wel een onderwerp van gesprek, maar als je oplet, gaat het niet over de Heere en om Zijn eer, over  Zijn werk, over Zijn rede. Wees dan maar voorzichtig, en doe een stap terug. Maar het Woord Gods is goed en waar. Dat is altijd een vruchtbaar onderwerp om over te spreken, Wat zijn er veel onderwerpen onvruchtbaar om over te spreken. U moet eens nagaan welk onderwerp u wilt aansnijden in een gesprek. Wat zou het uitwerken? Wijze mensen weten hun hand op de mond te leggen als het gaat over een verkeerd onderwerp. Dat werkt niets uit en doet niets goeds. We kunnen het kwaad van die man of vrouw wel even breed uitmeten, maar wie wordt erdoor gesticht? Wat voor goed werkt het uit? Als het niets goeds uitwerkt, en het is uitdrukkelijk tegen Gods wil, laten we onze mond dan toch houden. Wat vinden velen vruchtbare onderwerpen van gesprek in kwaad van anderen, zodat het zelfs laster wordt. Dat is niet vruchtbaar, maar onvruchtbaar. Maar aan de andere kant moeten we niet in zondig stilzwijgen verzinken. Onze tekst heeft het over het spreken van ‘Gods rede’, Zijn woord en werk aanprijzen. David zegt waarom.

David vervolgt in deze tekst: ‘want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid’. ‘Al Uw geboden’. Hij kent Gods geboden. Vaak heeft hij gebeden: ‘Heere leer mij Uw inzettingen’. En de Heere heeft zich niet onbetuigd gelaten. David heeft weleens iets van de Heere mogen leren. U ook? Hij heeft Gods inzettingen mogen leren, Zijn geboden. Hij vat het hier samen, de hele leer der Godzaligheid. Sommigen hebben daar moeite mee. Moet je dat nu samenvatten met ‘geboden’? Dat is toch alleen de wet? Dat moet u zo niet lezen. Als David spreekt over Gods geboden, Zijn inzettingen, noemt hij die ergens anders Zijn toezeggingen of Zijn Woord of Gods getuigenissen. Hij heeft er veel verschillende uitdrukkingen voor, maar hij bedoelt bij dat alles het geheel van de geopenbaarde wil van God. Hier noemt hij dat geboden. En die geboden Gods daar zegt hij van, dat ze gerechtigheid zijn: ‘want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid’. Sommigen zien niet verder dan de wet en zeggen: o die geboden Gods zijn wel rechtvaardig en heilig en goed, zoals Paulus het zegt. Dat kunnen we niet ontkennen, maar ik word er door verteerd. Het is als een rots die me verplettert. En in uw hart vindt u ze misschien wel hard voor zondige mensen. We kunnen ze immers niet meer houden. Misschien vindt u het wel zwaar om maar een enkel gebod van God te gehoorzamen omdat u geen liefde hebt. Als er geen liefde is, is het minste werk al zwaar, maar als er wel liefde is, kan het toch zijn dat we zeggen: die rots verplettert me, die berg Sinai vermorzelt me. Gods geboden prijzen? Ja, David zegt het: ‘want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid’. Hij prijst de rechtvaardigheid en geeft er zijn goedkeuring aan. Voortreffelijk en rein vindt hij Gods geboden. Hoe kan David dit toch zeggen? Hoe kan hij ze zo prijzen? Hoe kan dit nu stof geven om overvloedig en met vreugde er van te spreken? Dat is het geheim wat ik zo wenste dat ook voor u opgeklaard is of opgeklaard zal worden. Dat grote geheim van Hem, Die de wet vervuld heeft.

Luther heeft er ook voorgestaan. Gods geboden waren hem een verterend vuur, een eeuwige gloed, waarbij niemand wonen kan. Hij kreeg het er te kwaad mee. Hij zou er nooit bovenop komen. Gods wet zou hem verdelgen, verdoemen, verteren. En toch is het licht hem opgegaan. Welk licht? Dat Christus de wet heeft volbracht. Dat Christus kwam en kon zeggen: ‘Ik draag Uw heilige wet, die Gij de sterveling zet, in het binnenst ingewand’. Dat leert de Heere Zijn kinderen. Hebt u het ook al geleerd? Hebt u mogen leren dat die wet, die u niet houden kon, heilig en goed is? Door Christus is ze gehouden opdat zij die door de wet vervloekt moesten worden, toch behouden zouden kunnen worden. Gered zouden kunnen worden door de gerechtigheid van een Ander, de gerechtigheid van de Heere Jezus Christus. En wie daar het licht over op mag gaan, wat zal die die inzettingen of geboden Gods prijzen! Dan wordt de rechtvaardigheid wel verheerlijkt. Ook waar Christus als Borg tussenbeide treedt en Jesaja van Hem kon zeggen: ‘De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden. O, wat een wonder als dat licht mag schijnen over de gerechtigheid Gods! Als ze verheerlijkt is door het lijden en sterven van de Borg, Die Zijn gerechtigheid ook wegschenken wil aan die ellendigen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Hoort u daar bij? Hongert en dorst u daar ook naar? O. heerlijk wonder, als we Hem dan mogen kennen Die de Naam draagt: ‘De Heere onze gerechtigheid’.

Zingen: Psalm 119:86 en Psalm 141:3.

86 Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden;
Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,
Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;
Want Uw geboôn zijn waarlijk recht, o HEER;
Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.

3 Zet, HEER, een wacht voor mijne lippen;
Behoed de deuren van mijn mond,
Opdat ik mij tot genen stond,
Iets onbedachtzaams laat’ ontglippen.