GOD LEERT ONS OM HEM TE LOVEN
Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben (Ps. 119:171).
Lezen: Psalm 40:10-18.
Onze dagtekst heeft de vorm van een gelofte. ‘Mijn lippen zullen…’, zegt hier David en hij wil dit zeker doen: met zijn mond, met zijn lippen de lof des Heeren uitstorten. Overvloedig, zegt hij erbij. Is zo’n gelofte niet gevaarlijk? Het is niet verboden, ook in Gods Woord niet. Doet geloften, maar betaal ze de Heere, wordt ons geleerd. Want het is beter om niet te beloven, dan om wel te beloven en niet te betalen. David, kan je dat nakomen, als je dat zomaar zegt? ‘Mijn lippen zullen…’, je zult de Heere de eer gaan geven. Hij zegt dat hij de Heere groot zal maken. Het is een gelofte: ‘Ik zal’. Iemand die zichzelf niet kent, kan soms zo makkelijk beloften geven. Die kan zich zoveel voornemen. Ik zal dit en ik zal dat, ik zal zus en ik zal zo, ook in godsdienstige zin. Farizeeërs en wetgeleerden kunnen heel wat en zullen heel wat. Die denken door wat ze beloven welhaast in de hemel te komen. Ze zullen het allemaal wel doen. Geloften, als we onszelf niet kennen, zijn we er snel mee. Dan doen we makkelijk allerlei grote beloften aan de Heere. Maar wat komt ervan terecht? Denk eens terug in uw eigen leven. Hebt u ook zo’n tijd gehad? Dan beloofde je de Heere iets. ’Ik zal’, maar wat is er van terecht gekomen? Misschien beloofde je iets op je ziekbed. U wilde zeker uw leven gaan beteren. Je hebt van alles voorgenomen, plechtig beloofd in het gebed en wat is er van terecht gekomen? Is David hier dan niet iets te vlug? Moeten we niet voorzichtig zijn met onze beloften? Ook als er liefde in je hart is, kan je toch nog te snel zijn met je beloften. Als de Heere in ons leven komt, en liefde gewekt heeft, in de weg van vernieuwing van ons hart, zodat we de zonden haten, dan kunnen we toch weleens te snel zijn met beloften. ’Ik zal’. Ik hoor Petrus ook steeds zeggen: ‘Ik zal mijn leven voor U zetten, ik zal U geenszins verloochenen.’ Petrus zou ook zoveel. Wat is er van terecht gekomen? Toen hij bitter zat te wenen, omdat hij Zijn Meester verloochend had, moest hij het eens narekenen. Toen moest hij het overzien, wat is er van terecht gekomen was. Is David hier zo ook te snel met zijn woorden? ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten’, wat ben je van plan David?
Maar toch denk ik dat we voorzichtig moeten zijn en voorzichtig moeten lezen wat hier staat. En dan zullen we zien dat David hier niet teveel zegt. O, nee, hij zegt hier een heerlijke waarheid. Ze heeft de vorm weliswaar van een gelofte, of belofte, maar in de grondtaal staat hier een woord, dat er licht op werpt. Daar staat een woord, dat wordt gebruikt voor het opbobbelen van het water uit een fontein. Water, dat als vanzelf uit de aarde omhoog komt, en voortdurend opbobbelt. Dat water is het beeld dat David hier voor ogen staat, als hij zegt: ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten.’ Zoals een fontein steeds water geeft, zo zal mijn mond als een fontein blijken te zijn. Voortdurend zal er de lof des Heeren uitkomen. En dan moet u letten op dat beeld. David zegt het niet in de zin van: ‘Dat zal ik nu eens doen’, maar hij wil als het ware zeggen, dat het een heilige vanzelfsheid zal zijn. Hij spreekt hier niet over wat hij van plan is te gaan presteren, alsof hij steunt op eigen kunnen, op eigen doen. Nee, zo moet u het niet zien. Hij zegt hier iets waarvan hij weet dat het een heilige vanzelfsheid is. Het kan niet anders. Het zal zeker zo zijn. Hij stelt het als het ware vast. Zoals die fontein altijd maar water opgeeft als een vanzelfsheid. Het is niet tegen te houden. Dat borrelt maar voortdurend naar boven en dat gaat maar door. Zo zal het met mij ook zijn, zegt David. ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten’, als uit een fontein, zeer overvloedig. Het is niet te bedwingen, het is als vanzelfsprekend, niet als een prestatie, maar als een heilige vanzelfsheid.
Ik hoop dat u dit beeld helder voor ogen ziet, maar ik hoop dat u het verband met het tweede gedeelte ook begrijpt. David zegt erbij: ‘als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben’. Gods lof overvloedig uitstorten is geen vanzelfsheid. Misschien begrijpt u het uit uw eigen leven. Want als David in het eerste gedeelte zegt: ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten’, en u ziet daar in gedachten die fontein die als vanzelf water geeft, vraagt u zich af: Is een mens nog zo’n fontein om Gods lof te vertellen? Is dat een heilige vanzelfsheid, dat uit een mensenhart allerlei goeds komt voor de Heere? Kunnen zijn lippen niet anders dan de Heere groot maken? Helaas, de werkelijkheid is heel anders! Het tegenovergestelde is waar. De lof des Heeren vertellen is geen vanzelfsheid meer. Weet u wat een vanzelfsheid is? Dat een mens zonder God leeft. Dat de mens in zijn leven zich niet bekommert om de eer van God, zijn Schepper. Hij vergeet Gods eer en beseft het vaak niet. Hij doet het onbewust, maar aan zijn eigen eer is hem veel gelegen. Als de mensen maar goed van mij spreken, als ze mij maar aardig vinden en geen kwaad van me weten. Als ik maar belangrijk en bekend ben of geëerd en geprezen word. Dat vinden we belangrijk en daar doen we van alles voor. Kent u dat dit ook in uw leven? Dat is onze natuur geworden. Is het bij u nog nooit ontdekt als een gruwelijke zondekwaal, als een wortel van verderf? Als een boze hoogmoed, die tegen Gods eer strijdt? Als u dit nog niet hebt gezien, dan gaat u nog door met uw eigen eer te zoeken. Als u zichzelf daarin nog nooit verfoeid hebt, gaat u maar stilletjes door met altijd te zoeken dat uw naam groot gemaakt wordt en mensen van u allerlei goeds weten, maar om de eer Gods bekommert u zich niet. O, wat is de mens diep gevallen! Wat zijn we vervreemd van het doel van onze schepping, het doel van ons leven. Nee, het is geen vanzelfsheid meer dat de eer van God uit ons hart opborrelt zoals het water van een fontein. Integendeel het is een onheilige vanzelfsheid geworden dat onze eigen eer opborrelt uit ons binnenste. En als we eens zagen hoe vaak dat gepaard gaat met kwaad spreken van God en van Zijn werk en we aanleiding geven tot laster ten aanzien van de Naam des Heeren, wat is onze staat dan verworden! O, gruwelijke zondeval, o, onteerders van God, eerrovers van de Heilige. Dat zijn we geworden. Hebt u er nog nooit een traan om gelaten? Hebt u het nog nooit gezien als een verschrikkelijk kwaad? Eerrovers van God! Nee, het is geen vanzelfsheid, dat we de eer Gods zoeken. En toch zegt David: ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten’. Daarom wil ik graag wijzen op het tweede gedeelte.
David weet ook wel dat hij het niet uit zichzelf doet en dat het niet iets is, wat ons door de zonde nog eigen is. Daarom zegt hij: ‘als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben’. Als ik les gekregen heb van God, onderwijs krijg, heilig onderwijs, in de inzettingen des Heeren. Dus er moet eerst iets gebeuren, wil de lof des Heeren weer komen en het beginsel in ons hart levend zijn om de eer Gods te vertellen. Dan moet er iets gebeuren. Wat moet er gebeuren? We moeten Gods inzettingen leren. Daar moeten we altijd mee bezig zijn, want wij weten de inzettingen des Heeren niet meer. Natuurlijk, er is nog iets van in ons hart geschreven, enige ingeschapen kennis, maar door de zonde is het alles verduisterd en wordt het misbruikt. Wij moeten het onze kinderen leren, van jongsaf. ‘Vertelt uw kinderen daarvan’, moet Joël zeggen. ‘En laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen het navolgend geslacht.’ Het moet voortgeplant worden van kind tot kind. Wij moeten vertellen over ‘de loffelijkheden des Heeren’. Wij moeten er onderwijs in geven, onderwijs in zoeken, erover lezen. Wij moeten de middellijke weg hierin niet verachten. Integendeel. Alles wat ons spreekt van Gods inzettingen, gaat over Zijn wil, zoals Hij die openbaarde in de Schepping. Zoals Hij die ook openbaarde in de wetgeving en in alles wat Hij in Zijn Woord geopenbaard heeft, ook ten aanzien van de weg der verlossing en wat Hij daarvan schaduwachtig openbaarde over het heil dat de Heere Jezus Christus zou aanbrengen. Het gaat dan over de wijze waarop zondaren weer tot Gods kinderen worden gemaakt, door de inzettingen des Heeren. In Psalm 119 wordt in ieder vers een woord gebruikt, dat teruggrijpt naar alles wat God geopenbaard heeft in Zijn Woord, dus het hele woord Gods. Soms heet het Zijn inzettingen, dan Zijn toezeggingen, dan Zijn getuigenissen, dan Zijn wetten, maar altijd ziet het op het geheel van de Godsopenbaring. Zo ook in deze tekst: het Woord Gods, waardoor Hij werken wil. Dat moeten we leren. Daar moeten we anderen in onderwijzen, maar we moeten het zelf ook leren. Gods lof zal bij ons niet zijn als we dat niet geleerd hebben. Maar hoe leren we het? In de eerste plaats middellijk, door lezen, onderzoeken, bespreken, als kinderen of ouderen, ons leven lang. Maar, we moeten hier wel een ‘maar’ bijzetten. Waarom? Omdat wij mensen zo’n neiging hebben tot hoogmoed. We zouden bij het leren van Gods inzettingen nog trachten er wat mee te worden. O, we prijzen onszelf toch zo graag, ook in de godsdienst. Leer je veel inzettingen des Heeren met je verstand, dan word je een wetgeleerde, een Farizeeër, een Schriftgeleerde. Je wordt wat, weet wat, kan wat. Je stijgt boven anderen uit. Daarom moeten wij teksten secuur lezen. Wat staat hier? ‘Als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben’. Er staat dus niet: als ik Uw inzettingen zal geleerd hebben, alsof ik het alleen wel af kan. Ik zal in de weg van die middelen wel opklimmen tot die hoogte, dat ik God weer ga loven. Zo is het niet. God moet ons Zijn inzettingen leren. Hij moet ons leren door Zijn Woord. Wij moeten het Woord gebruiken, lezen en onderzoeken, maar bidden om Gods leiding, om Zijn onderwijs door de Heilige Geest. En dan gaat het echt wel anders, dan als we het zelf doen. Wij willen klimmen, wat worden, graag groot zijn. Onze eigen eer zit er altijd tussen. Maar God werkt de andere kant op. Als de Heere werkt door Zijn inzettingen, door Zijn Woord, dan gaat Hij ons leren dat we dwaze mensen zijn, hoogmoedige mensen, die tegen Hem hebben gezondigd, en altijd weer zondigen. De Heere werkt een andere kant uit, waardoor we geen stof krijgen om onszelf te roemen. Dat leert Hij nu juist Zijn kinderen af. Dan leren ze zoveel van zichzelf, dat het spreken hen vergaat. Vandaar dat veel van Gods kinderen in de weg van onderwijs soms zwijgzaam worden. Ze worden bang voor zichzelf, bang voor die mond, die altijd eigen eer zoekt. Ze zitten er altijd weer tussen en daarom durven ze zoveel niet meer te zeggen. Ze gaan die eigen eer opmerken; het is een stank in de heilige neusgaten Gods. Ze mogen hun eigen eer niet vertellen, zichzelf niet zoeken. God werkt die andere kant uit, zodat ze hun zonden, hun ongerechtigheid, hun vuil bestaan, leren kennen; de zonden die ze deden, maar ook de zonden die ze zijn. De dadelijke zonden, maar ook de erfzonde. ja, de hele smet der zonde die hun wezen heeft aangetast. Als je dat gaat zien, wat kun je dan nog prijzen in jezelf? Waarmee moet je jezelf dan groot maken? Dan is er niets meer te zeggen tot onze eer. Maar o wonder, als zo’n arme zondaar mag leren dat de inzettingen Gods, die door hem niet gehouden zijn, door Christus gehouden zijn. Dat er Één kwam die kon zeggen: ‘Ik kom o God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden mijns ingewands’. De Heere Jezus Christus kwam hier op deze aarde om zulke eerrovers op te rapen en zalig te maken en om Zijn werk in hen te verheerlijken als een Godswerk. O, onbegrijpelijk wonder! Wil God met zulke eerrovers te doen hebben? Jazeker, door Hem die de eer van Zijn Vader liefheeft en zoekt in de toepassing van Zijn verdiensten. Hij zocht de eer van Zijn Vader in het werk dat Hij deed om de zaligheid te verdienen. Hij vroeg: ‘Vader, verheerlijk Uw Zoon.’ De Vader sprak: ‘Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.’ Gods Naam wordt verheerlijkt waar Christus werk verheerlijkt wordt. En dat in eerrovers, in arme zondaren, in ellendige albedervers! Daar waar Christus komt om die nooddruftigen op te heffen uit het stof. Waar Hij komt om die armen uit genade, Zijn hulp ter verlossing te tonen. O, wonder van genade, het is nooit uit te wonderen en nooit te begrijpen, dat de Heere dat wil doen. Dat Hij zich wendt tot het gebed desgenen die gans ontbloot is. Die dus niets verdiend heeft en in zijn naaktheid, schulden en schande voor God komt te staan. Christus zal Zich over zulken ontfermen. Dat is de wil van God. Het is de wil van de Vader, Die Hem gezonden heeft. O, wie daar iets van leert kennen, ervaart dat weinig al veel is. Wat is het groot als we eens een blik mogen slaan op die Middellaar Gods en der mensen en op Zijn werk tot zaligheid van zondaren. Dat is ook een inzetting Gods, een inzetting die geleerd mag worden. ‘Dit is de wil des Vaders, die Mij gezonden heeft, dat gij gelooft in de Zoon’, zo heeft de Heere Jezus Zelf gepreekt. Het is de wil Gods, dat een arme zondaar, ‘gans hulpeloos tot Hem gevloden’, leert dat ‘Hij hem ten redder wil zijn’. ‘Waar is dan de roem?’ zegt Paulus. Dan hebben we niets in onszelf te roemen, maar wel in God en in Zijn genade. Wat een wonder dat God Zich over zo’n ellendige ontfermt. Gaat u nu de tekst verstaan? ‘Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben’. Het gebeurt als God ons leert door Zijn Geest, als Hij ons inleidt in de verborgenheden van het Woord en in Zijn wetten. Die zijn geestelijk, maar wij zijn vleselijk. Waar is dan de roem? Dan wordt God geëerd en zullen we onszelf niet meer prijzen.
Nu ging het er net over, dat er wel eens een tijd kan zijn, dat we onze mond gaan houden, bang voor eigen eer. Als je er altijd maar zelf tussen zit met je eigen eer, dan word je stil en zwijgzaam. Maar toch, als Christus wordt geopenbaard en Hij wordt gezien in Zijn heerlijke Middellaarsverdienste voor zo’n eerrover, voor zo’n albederver, kan je dan je mond wel houden? Kan je dan zwijgen over Hem? Dat gaat toch niet! Zouden de stenen niet gaan spreken, als dan zulken zouden zwijgen? Dan zit die fontein in het hart en komt het van binnenuit, omdat het hart geroerd is en in beginsel ook vernieuwd is. Er is een nieuwe begeerte gekomen, een nieuw verlangen, en dat wordt gevoed door de openbaringen van God. Dan bobbelt dat water van binnen uit. Dan moeten we goed van God spreken. Wie zal dat tegenhouden? Wie zal die fontein stoppen? Een fontein stop je zomaar niet. Zo is het nu ook met het leven dat uit God is, dus met de verheerlijking van God. Dan is dat een vanzelfsheid en kan je bij tijden niet zwijgen en zijn lippen niet bedwingen. Je zou het met geweld moeten tegenhouden, maar dat mag niet en hoeft ook niet. Maar het mag ook niet. Nee, laat degenen die Hem kennen Hem ook maar roemen. Laat die Hem lief kregen Hem ook maar prijzen. Hij formeert zich immers een volk, dat Zijn lof zal vertellen! Nee, dan moeten ze niet zwijgen, die Hem in onverderfelijkheid lief kregen. ’Ik boodschap de gerechtigheid in de grote gemeente, zie mijn lippen bedwing ik niet; Heere Gij weet het’, zegt David.
Misschien is er wel iemand, die zijn lippen nog wel een beetje bedwingt. Waarom nu toch? Zit de duivel nog steeds te zeggen: Hou je mond maar, je bedoelt jezelf maar. Dan mag je hem antwoorden dat je zo’n boos hart hebt en dat je tegen de mensen wel wilt vertellen dat je bang bent voor eigen hoogmoed, bang voor dat jezelf bedoelen. Maar dan mag je je lippen niet bedwingen als het om de Heere gaat en om Zijn Naam en eer. Vaag maar wat vrijmoedigheid om toch nog iets te vertellen van Hem, Die het waard is geloofd, geëerd en gediend te worden. Nee, het gaat hier niet om lippentaal. Natuurlijk, die woorden komen over de lippen, maar die lippen moeten niet bedwongen worden. Want het is hartentaal. Maar sommige dwaze mensen, ik mag het toch wel zeggen hè, bij sommige mensen borrelt het wel op en ze zouden zo graag iets van Gods werk willen zeggen en toch bedwingen ze hun lippen nog. Dan krijgen ze het benauwd en daarom moet je dat niet doen. Wij moeten dan onze lippen niet bedwingen, maar openen, en dan mag je wel vragen wat David zei: ’Open mijn lippen door Uw kracht.’ Dan mag je wel vragen of God je lippen opent, opdat ‘onze tong gestaag Zijn lof zal vermelden’. Dan mogen we wel vragen of die vrijmoedige geest ons zal ondersteunen om iets goeds te vertellen van de Heere en van Zijn dienst. Voelt u niet dat het niet zo is dat David zegt: dat zal ik eens even doen? Nee, maar hij mag hier laten zien dat, als God ons leert en ons inleidt in de verborgenheden van de Godzaligheid, dit niet verborgen blijft in ons hart. Dat borrelt op; dat moet eruit; daar moeten we van spreken, opdat de Heere groot gemaakt worde.
Zingen Psalm 119:86 en Psalm 40:5:
86 Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden;
Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,
Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;
Want Uw geboôn zijn waarlijk recht, o HEER;
Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.
5 Uw heilleer wordt door mij alom verbreid;
‘k Bedwing mijn tong en lippen niet;
Gij weet het, HEER, die alles ziet.
Mijn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid;
Uw waarheid doe ik horen;
Uw heil, den mens beschoren,
Vloeit daag’lijks uit mijn mond;
Uw gunst, Uw trouw, Uw woord
En Godsgeheimen, hoort
Uw talrijk volk in ’t rond.