Psalm 119 vers 170

GEBED OM VERHORING

Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging (Ps.119:170).

Lezen: Psalm 142.

in deze woorden beluisteren wij een gebed, dat in velerlei opzichten lijkt op het vorige gebed. Vers 169 en 170 lijken op elkaar. De vorige keer hebben we overdacht hoe David bidt: ‘O, Heere, laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken’, en nu zegt hij: ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen’. Toen zei hij in het tweede gedeelte: ‘maak mij verstandig naar Uw Woord’, en nu zegt hij: ‘red mij naar Uw toezegging’. Daar is veel overeenstemming in deze twee gebeden. Ergert het u dat deze zin als een gebed nogal eender is? Er kan bezwaar gemaakt worden als men altijd hetzelfde bidt, als het uit geesteloosheid is. Dat is het gevaar van formuliergebeden. Dan bidden we altijd hetzelfde. Op zich behoeft dat niet verkeerd te zijn, maar als we niet meer weten wat we bidden dan woorden die heel vanzelf uit onze mond komen en waar onze gedachten niet eens bij zijn, laat staan ons hart, dan is het een ‘sleur en slenterdienst’ zei eens één van onze oudvaders. Het is niet goed als je formuliergebeden afraffelt, zoals Rome zijn paternosters en zijn ave Maria’s, enzovoort. We zijn vaak niet zoveel beter, dat hoeven we niet te denken. Maar als we gebeden afraffelen, zomaar woorden zeggen en altijd hetzelfde, dan moeten we ons afvragen wat de Heere daarvan zal zeggen, als we zo bidden! Als iemand bij ons kwam met een verzoek en hij zou er niet eens bij nadenken terwijl hij het ons vroeg, dan zouden we het erg onfatsoenlijk vinden. Als iemand ons achteloos en onnadenkend zomaar wat vraagt, maar niet eens op antwoord wacht en weer wegloopt, dan zou je zeggen, wat is dat voor iemand. Die hoef ik niet eens te helpen. Nu zijn wij maar nietige mensen, maar als we zo bij de Heere komen, denk dan niet Hij zo onze gebeden wel voor gebeden zal houden. Ze zijn als een stank in Zijn goddelijke neusgaten, zo zegt Gods Woord. De Heere wordt getergd door sommige gebeden, omdat men er niet eens met het hoofd bij is, laat staan met het hart. Laten we maar vragen om een indruk waar we mee bezig zijn, als we bidden, een indruk van Hem, tot Wie we spreken, een indruk van zaken, die we Hem voor willen leggen. Daar mogen we echt wel van te voren over nadenken. We moeten niet onnadenkend steeds hetzelfde zeggen. Steeds hetzelfde zeggen, hoeft niet verkeerd te zijn, als we er maar met ons hart bij zijn. Je mag wel in je gebeden telkens dezelfde dingen bij de Heere brengen. Hier ziet u twee verzen die erg veel op elkaar lijken, en ze mogen er echt alle twee staan. Ze zijn niet eender, en we gaan wel op de verschillen letten, maar het feit dat we steeds hetzelfde bidden, dreigt soms zelfs ergernis te geven bij de bidder zelf. Dan gaat het niet over een ander, maar over henzelf en zeggen ze: ‘Als ik bid, is het altijd hetzelfde. Ook als ik ‘s avonds mijn knieën buig, is het iedere avond hetzelfde. Ik heb  niet zoveel woorden. Mijn woorden zijn zo arm.’ Denkt u  dat de Heilige God dat niet goed vindt? Dan hebt u het mis. U mag als een arme zondaar steeds hetzelfde vragen aan de Heere, steeds hetzelfde. Als de nood toch hetzelfde is, dan mag u dezelfde nood weer klagen. En dan hoeft u echt geen mooie omhaal van woorden te maken, zodat mensen zich zouden verwonderen over uw welsprekendheid. Daar gaat het toch niet om? Laat het maar een eenvoudige klacht zijn, zoals we de vorige keer overdachten: ‘Laat mijn geschrei…’, een droeve klacht dus, of hier: ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen’. Maar wil toch met die nood ,die dan altijd wel eender kan zijn, toch maar naar de Heere gaan. U weet toch waar de Heere het bidden van Zijn kerk mee vergelijkt? Met dat gekir van een duif, ‘Mijn duive zijnde in de kloven der steenrotsen, doe mij uw stem horen’. Wie het gekir van de duiven kent, weet hoe eentonig dat soms is, hoe klaaglijk dat klinkt. Een eentonige klacht, wat houden die beesten het soms lang vol, iedere dag opnieuw, telkens datzelfde eentonige klagelijke roepen, dat gekir. Wel zegt de Heere, doe het nu maar zo. Bid maar zo tot mij, ook al is het telkens eender. De Heere veracht dat niet. Hizkia vergelijkt het ergens met het piepen van een zwaluw, het kirren van een duif. Wel, zo mag het. Dus nogmaals: wij moeten ons niet ergeren aan het feit dat een gebed wel eens eender is. Dat dezelfde zaken weer naar voren komen. Als ze er maar niet als een sleur uitkomen. Als we er maar met onze gedachten bij zijn. En wat nog belangrijker is: als ze ons hart maar raken en dat er maar bij betrokken is. Dan mag het verder wel altijd eender zijn. Dan zegt David hier dus in vers 170 iets wat veel lijkt op wat in vers 169 staat. ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen’. 

Nu staat er smeken. Vorige keer stond er ‘geschrei’. Smeken of smeking tekent een gebed. We kunnen het ook vertalen met: ‘Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen’. Het is een gebed, maar hij noemt het nu met een woord dat we kunnen vertalen met ‘smeking’. Waar denkt u dan aan? Smeken doen we niet zo gauw bij een ander. Smeken doet een gevonniste, die smeekt om genade. Die zit op een lage plaats en heeft geen rechten. Die smeekt om vergeving, om genade. Dan is er grote nood. Dan is er niets verdiend, en dan smeek je om wat je toch niet kunt missen. Daar komt dat smeken vandaan. Je hebt het echt nodig; het heeft soms haast iets brutaals. Dat is het niet, maar u weet dat smeken van iemand die grote nood heeft, iets kan hebben, dat andere mensen doet zeggen: ‘Schei er nu eens mee uit’. Ik denk aan die blinde langs de weg in Jericho. Toen zeiden de mensen ook: ‘Hou je mond. Je moet die Meester niet zo lastig vallen.’ Maar hij ging door. Er leek iets brutaals in te liggen, toen die blinde Bar-Timéüs zo smeekte. Was dat brutaal toen hij maar aanhield, terwijl iedereen zei: ’Houd toch je mond’? Nee, ik zou het niet brutaal willen noemen. Wel vrijmoedig. En het heeft nog iets anders. Want het is niet de vrijmoedigheid zoals je die in de wereld tegenkomt. Dat is vaak  vrijpostig. Maar het is hier door de nood gedreven. ‘Hij die door de nood gedreven, zich tot Hem om troost begeeft’, zo zingen we wel. Dat mag u hier ook voelen. De nood is zo groot. Al ben je het dan duizend keer onwaardig, er is een sterk verlangen om die nood vervuld te zien. Het is nood, het is nodig en vandaar dat men aanhoudt met een vrijmoedigheid, die brutaliteit kan schijnen, maar het echt niet is. Het komt door de mate waarin de nood gevoeld wordt. Nou dat mag. Zo mag je smeken. Denk maar aan een bedelaar. Niet dat je ze tegenwoordig nog zoveel in ons land ziet, maar in de stad komen ze nog weleens op je stoep. Weliswaar is de nood dan niet zo als vroeger. Tegenwoordig komen ze meest om geld voor drugs. Vroeger had je bedelaars die waren echt in nood, die hadden kou, die hadden geen eten om hun kinderen te voeden. Die hadden werkelijk niets. En als dan de nood zo groot is? Zo vreselijk groot, dan konden ze daar wel eens vrijpostig door worden, of brutaal, zo leek het wel. Dan zetten ze de klomp wel eens tussen de deur, als iemand die voor hun neus dicht wilde gooien. Dat moeten we toch anders zien dan de brutaliteit van anderen. Dan is het toch de nood, die ze zo doet aanhouden, doet aanklampen. In de Bijbel staat die gestalte dus als een voorbeeld voor uw gebed. Zo mag u bidden, zo mag u worstelen, zo mag u smeken. Onwaardig en toch aanhouden, omdat de nood zo groot is, omdat de begeerte zo sterk is en omdat u niet missen kunt, wat u verlangt.

Daarbij zijn er veel belemmeringen. Bidden is niet zo’n eenvoudig werk. Het is echt geen wonder dat de discipelen vroegen: ‘Heere, leer ons bidden’. Zeker, als de nood groot is, kun je het niet laten. Als de nood van je leven gevoeld wordt, je ellende, je jammer, je narigheid, je zorg, je zonde, je verlorenheid waardoor je verloren dreigt te gaan als de Heere het niet verhoedt, dan kan je niet anders dan Hem zoeken. Ons bidden durven we dan soms geen bidden meer te noemen. David heeft het eerst over geschrei, en nu over smeken. Maar vanuit die nood gebeurt dit wel, al vind je het nog geen goed gebed. Er zijn zoveel belemmeringen, dat wij met onze verzuchtingen tot Gods Heilige troon niet kunnen opklimmen. Hebt u dat soms ook, dat het net is of de gebeden niet verder komen dan de kamer? Dat ze blijven in het vertrek waar u bent? Dat ze niet verder komen dan het plafond? Soms lijkt het dat ze binnen u besloten blijven en dat uw gebed niet uit wil komen; dat u de woorden niet eens kunt vinden. O, wat een belemmeringen, wat een verhinderingen, wat een weinig doorbraak! We kunnen niet tot God opklimmen. Ons gebed is soms zo besloten. Dan is de hemel als van koper, de aarde als van ijzer. God ziet ons niet en God hoort ons niet; dat denken we tenminste. Zo is de beleving vaak, het lijkt wel of alles ons gebed wil tegenhouden. Dan worden wij in die omstandigheden soms benauwd en vrezen dat de Heere ons heeft verlaten en vergeten. Merkt de God Jacobs er niet op? Dan zijn we soms bang  dat de Heere van die ellendigen niet weet. Dat denken wij, maar Gods Woord leert ons andere dingen. De Heere weet het echt wel. Hoorde u het niet, als u uzelf net herkende in de gestalte van die biddeloze bidder die geen zucht in de hemel kan krijgen? Die kan zijn verzuchtingen niet voor Gods genadetroon brengen, die kermt zo besloten en zucht en denkt dat de Heere er niet van weet. Maar de Heere weet er wel van; u merkt het alleen niet. Ach, Hij hoort het geroep van de jonge raven; die merken het ook niet. Maar de Heere hoort het, als ze tot Hem roepen. Hij, Die het vee Zijn spijze geeft! Hij hoort u wel. U mag het niet meer denken, dat de Heere er niet van weet. U mag dat ongeloof niet voeden. David zegt: ‘Ik heb de Heere lang verwacht en Hij heeft zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord. Hij ‘had hem al die tijd al gehoord, ook toen Hij nog niet verhoorde, en zo is het nu ook bij u. De Heere hoort het geroep van de ellendigen wel. Hij verhoort het op Zijn tijd, maar Hij hoort het al eerder. Maar het blijft natuurlijk wel zo dat degene die schreit, zucht, smeekt, o zo graag wil ervaren dat de Heere het hoort. Hij wil zo graag toenadering tot God.

Maar er kan zoveel in de weg staan, ontzettend veel. Ik kan het nu in deze korte overdenking niet allemaal naar voren halen. Maar er kunnen bergen van dwaasheid in de weg staan, bergen van afdwaling, van wereldzin, van zonde, van ongeloof en wantrouwen, bergen van onze kant opgeworpen. Daar kun je niet overheen komen, niet doorheen breken. Dat is je onmogelijkheid om met je verzuchting bij de Heere te komen. Die kende David ook. Daarom zegt hij: ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen’. Heere, ik kan niet doorbreken, ik kan niet doordringen tot Uw genadetroon. Er staat zoveel in de weg, altijd weer, maar helpt u me toch Heere; wil u me toch in die weg tot U doen naderen. O, het is een goede verzuchting van David. Hij heeft de grote Davidszoon, de Heere Jezus, nodig, want Die baande de weg, en Hij alleen. Bergen die wij niet kunnen slechten, die kan Hij in een ogenblik slechten. ‘Wie zijt gij o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbábel zult gij worden tot een vlak veld’, zo geldt voor het aangezicht van die meerdere Zerubbábel. Daarom mogen we het wel bidden bij onze verzuchtingen: ‘Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten´. We mogen ook bidden: ‘Heere, wilt U geven dat ik toch tot voor Uw aangezicht mag komen met mijn nood, met mijn ellende. En wilt U al die hindernissen, al die bergen, eens slechten?’ Dat kan die meerdere Zerubbábel. Dat kan die grote Davidszoon! Welke bergen wij door onze schuld hebben opgeworpen voor Zijn aangezicht, door Zijn verdienste kunnen ze worden tot een vlak veld. Hij baande een verse en levende weg tot God door Zijn bloed. En in die weg mogen dwaze albedervers vrijmoedigheid vinden om toch met hun smeking bij God te komen. En als de Heere het hun een ogenblik laat zien, dan wordt deze verzuchting gehoord: ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen.’ Dan mogen we onze smekingen als een Daniel, neerleggen niet op onze gerechtigheden, want die zijn er niet, maar op Zijn barmhartigheden. En dan krijg je opening al is de nood nog zo groot. Dan mag je die ellende met die begeerte, met al wat je mist, zomaar bij de Heere neerleggen. ‘Heere, U weet het toch en in Christus kunt U me verhoren. ’Merkt u het, wat een wonder het is als de Heere zo deze weg, waarin David bidt, baant, opent en hem vervrijmoedigt: ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging’.

Het eerste ging over het smeken, een smeking, die bij God moest komen. Maar wat de inhoud van die smeking is,  wordt hier verduidelijkt. Wat is nu zijn begeerte? Wat smeekt hij nu van de Heere? Dat moet u zich ook afvragen. Wat is mijn begeerte, wat vraag ik van de Heere? Wij vragen zoveel wat de Heere niet behaagt. Is het erg als u niet verhoord wordt? Wij vragen zoveel wat uiteindelijk niet goed is. Dan is het genade als de Heere niet verhoort. Nee, hier vraagt David iets wat hij wel mag vragen. Het staat er met heel algemene woorden: ‘Red mij naar Uw toezegging’. Laten we er maar blij om zijn, dat het hier zo staat, met deze algemene woorden. Hier spreekt David een algemene waarheid uit, niet op een manier dat het – ja zo doen wij het weleens –  beschouwing bij hem is. Zomaar een algemene beschouwelijke waarheid, die gemakkelijk over je lippen vloeit. Nee, dat blijkt in het verband van deze Psalm wel anders. Het is een algemene waarheid:  ‘Red mij naar Uw toezegging’. Ik heb verlossing nodig, zoals U beloofd hebt die te zullen geven. Het is een algemene waarheid, want God doet wat Hij beloofd heeft. Maar het wordt ook als een bijzondere waarheid ervaren. Wat een bijzonder heerlijke en wondere genade, als dit ervaren wordt! David vat al zijn noden samen in dit zinnetje: ‘Red mij naar Uw toezegging’. Het gaat over redden, verlossen, Waarvan moet je gered worden, David? Dan hiervan en dan daarvan. Het is telkens wat anders maar altijd verschrikkelijk. Dan zit hij in de banden van de dood en voelt hij de angsten van de hel; banden die hij niet los kan krijgen. Soms zijn het de zonden die hem gebonden houden, vleselijke begeerten die hij maar niet stuk kan krijgen. Wie kan hem toch verlossen? En als de duivel er dan bijstaat en ons als met kettingen wil meenemen naar de eeuwige wanhoop! Wie zal ons verlossen van die slavendrijver? Als hij komt met zijn boze influisteringen en als het allemaal waar schijnt te zijn wat hij zegt? O, wie kan hem dan te sterk zijn? Wat een nood, wat een vijanden die opgestookt worden vanuit de hel, die uiteindelijk niet anders zijn dan dienaren van de boze! Wie kan ons van hen verlossen? Van de lasteraars, van die vuile laster die geworpen wordt over hen die de Heere vrezen? Wie kan zich van die laster ontdoen? Wie kan de waarheid tevoorschijn brengen? Dat kunnen we zelf niet, als men ons zo belastert. Of van verleiders, die ons proberen te krijgen in de wegen van het kwade. En hebben we nog geluisterd ook? O, we laten ons soms verlokken tot deze of gene daad, op een weg waarvan we moeten zeggen, dat het  niet naar de wil des Heeren is. O wat kunnen toch veel noden zijn! vul uw eigen noden maar in. Ik hoop dat u ze kent; noden, waaruit u uzelf niet kunt bevrijden en toch bevrijd moet worden. Vreselijke banden, banden van de dood, ‘Red mij’, zegt David daarom. Dat hij het met die algemene woorden zegt, zou dat niet zijn omdat hij ook wel kan zeggen: ‘Duizend zorgen, duizend noden, kwellen mijn angstvallig hart. Voer mij uit mijn angst en noden’?

Er waren bij David zoveel zorgen en noden, waar alleen de  Heere hem van kon verlossen, de Heere alleen. Dat is hier zijn smeking, opdat hij ervaren mag, dat de Heere hem in iedere nood altijd weer de helpende  hand biedt, want hij is zichzelf niet toevertrouwd. Maar er is wel vertrouwen in zijn woorden: ‘Red mij naar Uw  toezegging’. Hij heeft houvast in het spreken Gods, in de beloften van God. Hij kent Zijn Woord en weet dat God ellendigen, die Hem niet kunnen missen, tot een hulp wil zijn. Nee, niet als wij de zonden aan de hand willen houden, niet als wij in Goddeloosheid onze weg willen vervolgen en alleen maar in een bepaalde nood even de hulp van God willen hebben; zo’n onoprecht bidden mishaagt Hem. Dan is ons hart niet recht voor Hem, niet eerlijk. Nee alleen als de begeerte er is om de Heere in alles te zoeken en te dienen. Alleen als het hart begerig is om geen enkele zonde meer te handhaven, maar dan ook geen enkele. Dan is het hart voor Hem oprecht, al is de nood dan nog zo groot en al kunnen we onszelf nergens van verlossen of bevrijden. Dan mogen we de roepstem van God horen, Die tot ons zegt: ‘Roep in uw nood tot mij, Uw God en Heer, dan help ik u en gij geeft Gode d’ eer. Maar Zijne taal tot goddelozen luidt: Waarom toch spreekt gij mijne wetten uit? Wat roemt gij u als mijn verbondelingen, daar g’u door woord noch straffen laat  bedwingen?’ Maar als er nood is, en wij begeren door de Heere verlost te worden, tot Zijn eer, dan heeft Hij al gezegd: ‘Eer ze roepen, zal ik antwoorden’. Dan heeft Hij alles voor de verlossing al in gereedheid gebracht in de Zoon van Zijn liefde, in Hem in Wie de beloften Gods ja en amen zijn. ‘Red mij naar Uw toezegging’, bidt hij die grote Redder, door die grote Verlosser, door die sterke Held Gods, die alleen verlossen kan, maar Die dan ook verlossen zal.

Verstaat u deze verzuchting? Verstaat u dit gebed van David? U, die dacht dat uw toestand door niemand begrepen werd, u dacht dat de Heere u niet helpen wilde. Kom, leg nu deze verzuchting eens naast uw verzuchtingen. U hebt ook zoveel verhinderingen in de toenadering tot God. David had dat ook, zoveel bergen van onmogelijkheid. Hij werd er ook door gekweld. Hij moest daarom zeggen: ‘Laat mijn smeken…’ We hebben geen hulp verdiend, David ook niet. ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen’. Maar het mocht er komen, door de grote Davidszoon. Die heeft al verdiend om zulken te helpen; om de bergen te slechten en Zich te haasten tot hulp. Tot redding ‘naar Zijn toezegging’, dus naar Zijn beloften. Hij is machtig om ook u te helpen, zoals Hij David heeft geholpen. Niet alleen machtig, Hij is ook gewillig. Het is Zijn belofte bij uw roepen uit de nood tot Hem, Uw God en Heer. Dan helpt Hij u, en gij geeft Gode de eer. O, wie, in angst tot Hem gevloden, komt, die zal Hij zeker tot een Redder zijn. Ik hoop ik dat  deze klacht van David de uwe is. De Heere geve het: ‘Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging’.

Zingen Psalm 119:85 en Psalm 142:1

85 O HEER, sla toch op mijn geschrei Uw oog;
Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;
Red, daar mij ’t leed zo diep ter nederboog,
Red mij naar Uw beloft’, en richt mijn zaken

1 ‘k Riep tot den HEER met luider stem;
Ik smeekt’ en riep vol angst tot Hem;
‘k Heb, voor Zijn aangezicht, mijn klacht
In mijn benauwdheid voortgebracht.