Psalm 119 vers 169

EEN BEDROEFDE DIE OM WIJSHEID BIDT

O, Heere laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord (Ps.119:169).

Lezen: Psalm 119:169-176.

Deze aarde is wel eens een tranendal genoemd en misschien begrijpt u het wel. Wenend wordt de mens geboren, en wat wordt er niet geweend bij iemands sterven. En hoeveel tranen worden er geschreid tussen wieg en graf! Wat zijn er niet veel redenen die mensen bedroefd maken in dit tranendal. Het kindergeschrei, dat zich dikwijls herhaalt om allerlei zaken. Ach het kan bij het opgroeien wat verstommen, dat wil zeggen, niet zo uitbundig, niet zo openbaar meer zijn, maar de droefheid blijft wel. En in het verborgene worden er nog wel eens hete, bittere tranen geschreid. Veel zaken die we wensten en niet kunnen krijgen geven ons vaak aanleiding tot verdriet. Als het anders gaat in ons leven dan dat wij hadden gedacht en er tegenslagen zijn en het goede waar we naar hunkeren voor ons onbereikbaar schijnt te zijn. Als men ons tegenkomt, kwetst of pijn doet. Wat zijn er veel tranen over lichamelijke noden, pijnen, maar ook smart over geestelijke noden. Wat is er ontzettend veel wat ons innerlijk pijn doet, dat ons zoveel verdriet en smart berokkent. Ik zou kunnen proberen uit het leven van een mens naar voren te halen wat verdriet veroorzaakt, maar daar zal ik de tijd niet voor gebruiken. U weet uit uw eigen leven wel wat u voortdurend verdrietig heeft gemaakt en nog wel maakt. Misschien verstaat u iets van het woord van Mozes, die gezegd heeft: Het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet. Een tranendal.

Maar er is ook vreugde. Sommige mensen zoeken niets anders dan vreugde en dat is te begrijpen. Men is immers liever blij dan bedroefd. Je zou  toch altijd graag blij willen zijn! Maar de zonde baart droefheid. Er is zoveel droefheid die wij niet uit kunnen bannen. Juist omdat we de vreugde die we zoeken, niet kunnen krijgen, is er zoveel droefheid, zoveel smart. Maar als we de droefheid overzien, kunnen we proberen daar onderscheid in te maken naar aanleiding van de oorzaken ervan.  Betreft het ons lichaam, of betreft het de ziel? Doen anderen het ons aan, of doen we het onszelf aan. Hoewel ik hier niet alles  kan onderscheiden, toch wil ik wel één groot onderscheid maken ten aanzien van alle tranen. Is het een droefheid die God behaagt, of is het een droefheid die God mishaagt? Is het een goede droefheid, of is het een kwade droefheid? Is het een droefheid – om het met een woord van Paulus te zeggen – een droefheid der wereld die de dood werkt, of een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering werkt tot de zaligheid? Dit is een heel wezenlijk verschil. Ik denk dat we zo alle tranen onderscheiden moeten.

Misschien zegt u, dat u dat zo gemakkelijk niet kunt. Dat is ook waar. Dat kunnen wij zo gemakkelijk niet. Wij weten het zo makkelijk niet uit elkaar te houden. Wat voor een tranen schrei ik nu? Sommigen stellen heel makkelijk wat voor hun tranen in geestelijk opzicht. Ze vinden dat ze al een eind op de weg des levens te zijn, omdat ze weleens tranen hebben geschreid. Maar alle tranen vallen niet in Gods fles, om het met een woord van Psalm 56 te zeggen. Niet alle tranen behagen de Heere . Je kunt tranen schreien, die in feite niets anders zijn dan tranen van opstand en verzet. Wij kennen al uit een kinderleven. Kinderen kunnen weleens van boosheid huilen. Het is zelfs niet zelden, dat ze in drift en boosheid huilen omdat ze het niet eens zijn met wat er gebeurt. Dan willen ze het anders. Dat is geen verdriet wat ouders fijn vinden. Dat is ook geen verdriet waarbij je makkelijk troosten kunt. Het is een verdriet van drift, van boosheid. Het behoeft eerder straf dan troost. En dat is niet alleen bij kinderen zo, maar ook bij volwassenen. Wij moeten ons verdriet ook   onderzoeken. Er kan een opstandig verdriet in ons hart zijn, als we het niet eens zijn met God en Zijn wil en weg met ons. Waarom moet mij dat nu overkomen? Dan kunnen we tranen schreien, tranen van opstand, van verzet en tegenstand, van onwilligheid en vijandschap. Die tranen behagen de Heere niet. Nie alle verdriet is Hem aangenaam. Er is veel verdriet zoals de hele wereld het kent: verdriet over de gevolgen van de zonde. We zouden die gevolgen zo niet willen hebben, terwijl we de zonden wel willen hebben. Maar dat er straf op volgt, daar zijn we het niet mee eens. Als de Heere ons op allerlei wijze tegenkomt, zeggen we: ‘Waar heb ik dat aan verdiend?

Onderscheid het nu eens in uw eigen leven. Niet alle verdriet over ziekte, nood en dood, is de Heere aangenaam, want vaak is het verdriet uit verzet, vanuit een niet eens zijn met God, dus  met tegenstand. Dat verdriet zal ons leven niet veranderen of verbeteren. Niet alle tranen zijn de Heere dus aangenaam, want als verdriet voortkomt uit een bittere vijandschap en tegenstand, is dat niet goed. Ik wil dit alles als inleiding zeggen tot verklaring van de woorden van onze tekst. Want er staat: ‘O, Heere laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken’. Hij wil met  zijn verdriet naar de Heere. Ik proef hier iets in van de verzuchting: ‘O Heere laat mijn tranen goed, oprecht en U behaaglijk zijn’. Je proeft ook iets van angst voor die verkeerde tranen. Denk niet dat degenen die de Heere vrezen, van zichzelf uit goed zijn. Zij leren juist dat ze van zichzelf boos en verkeerd zijn. Zij leren dat er zoveel tranen van bittere vijandschap zijn en dat er in ons vlees geen goed woont. Ook kan hun verdriet, kunnen hun tranen, hun zonden niet afwassen. Ze kunnen God niet bewegen om hen genadig te zijn. Dat kunnen ze niet verdienen, zelfs niet met hun smart en met hun tranen. Daarin is immers zoveel dat niet goed is, zoveel opstandigheid. Daarom, proef ik hier een verzuchting, die zegt: ‘O Heere mochten mijn  tranen nu eens U behaaglijk zijn, mochten ze eens zijn zoals U dat wilt. Mocht het eens een droefheid zijn naar Uw wil, die een onberouwelijke bekering werkt tot de zaligheid. Kunt u uw verdriet ook zo bij de Heere brengen? Bent u bevreesd voor het verkeerde erin? Al kan ik met mijn verdriet geen genade verdienen, maak U het toch eens zoals het moet. Het is de begeerte dat de droefheid, een droefheid zal zijn naar God, die een onberouwelijke bekering werkt. Heeft een dichter niet ergens gebeden: ‘Laat U mijn tong en mond, en ’s harten diepsten grond, toch welbehaaglijk wezen’? Dat verlangen, ‘Heere, wil U het toch in mij werken. Wil U het me toch geven. Zo kunt u deze woorden lezen: ‘Heere laat toch mijn geschrei, een geschrei zijn naar Uw wil, naar Uw Woord’. Laat het niet alleen droefheid zijn over de gevolgen van de zonde, over wat de zonde uitwerkt, want dat kent de wereld ook. Maar laat er een diepere droefheid in zijn, een grotere smart, over de zonde zelf; over de zonde tegen een goeddoend God.

David komt hier aan het slot van zijn Psalm tot een diepe, ootmoedige verzuchting. Misschien is het u al opgevallen bij heel dit gedeelte. Hier aan het slot zien we dat David zich niet gaat verheffen om wat hij geworden is. Integendeel. We zien grote ootmoed, nederigheid en verbrokenheid. In het begin van de overdenking van Psalm 119 heb ik gezegd, dat men deze Psalm wel dacht een soort dagboek van David te zijn geweest. Deze Psalm is niet in een keer gedicht , maar in de loop van zijn leven, waarin hij af en toe een regel toevoegde, een vers, dat hij als een parel van bevinding geregen heeft aan een snoer van verzuchtingen. Dan zou het kunnen zijn dat hij deze laatste verzen aan het einde van zijn leven heeft opgeschreven. Hij kwam duidelijk dichter bij God. De tijd naderde dat hij uit dit aardse leven zou verscheiden om voor de Heere te verschijnen. Als die tijd dichterbij komt voor Gods kinderen, weet u wat de Heere dan doet? Dan verootmoedigt Hij ze des te meer. Dan vernedert Hij hen en maakt ze klein. En dat is een groot goed. Het is een groot goed als we hier te meer vernederd worden om te meer van genade te leven. Zo proeven we het hier bij David. Hij is hier ootmoediger dan ooit, kleiner dan ooit en dichter bij de Heere dan ooit. Maar is het ook niet zo, dat dichtbij God komen ook verootmoedigen zal? Hoe meer de Heere van Zichzelf openbaart in het leven van Zijn kinderen, hoe kleiner ze worden hoe meer ze vernederd worden. Dat is het geheim. Het is geen prestatie. Het is niet zo dat ze zichzelf klein aanstellen of wat dan ook. Maar het is de uitwerking van de openbaring Gods; van wat Hij van Zichzelf doet zien en doet ervaren. Job zegt dan: ‘Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maat nu ziet U mijn oog, en daarom verfoei ik mij in stof en as’. Die vernedering van David hier, wat hij in zijn gebed alleen nog maar geschrei kan noemen, is tekenend voor dit hele laatste gedeelte van de Psalm. Ik hoop dat het ook tekenend is voor het leven van deze of gene van ons, die zijn gebed ternauwernood nog voor gebed kan houden. Die kan de woorden misschien niet meer vinden. Vroeger kon je misschien wel mooie gebeden opzeggen. Je werd misschien wel geacht om de wijze waarop je voor kon gaan. Misschien heb je wel met groot gemak lange gebeden opgezegd en nu kan je de zinnen ternauwernood bij elkaar krijgen. Misschien worden je gedachten bij het ouder worden ook wel minder. En dan komt de duivel er bij, die zegt: ‘Is dat nu bidden? Het lijkt nergens op.’ En u moet zeggen: ‘Het is waar. Ik weet niet meer wat ik zeggen moet. Ik weet niet meer hoe ik spreken moet. Ik kan tot de Heere komen met mijn woorden, maar ze zijn zo arm tegenover die grote God; ik zeg het altijd weer verkeerd’. Dan wordt de verzuchting werkelijkheid: ‘Heere, leer mij bidden’. Zo mag u het ook vragen. ‘Leer mij zuchten, leer mij wenen’. David noemt het gebed op het einde van zijn leven nog slechts ‘geschrei’. Een droeve klacht is het geworden, niet meer. Hij is als een hulpeloos kind geworden. Vlees en bloed begrijpen dit alles niet. Is dat de weg van Gods kinderen? Steeds kleiner worden, steeds afhankelijker worden, steeds minder worden? O ja, opdat de Koning eeuwig leve! Opdat de grootheid van Gods genade in de Heere Jezus Christus voor zulken zou blinken en ervaren wordt. Want daarom gaat het wel. Nee, in zichzelf houden ze zoveel niet over: ‘O, Heere laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken’. Hoe meer genade, hoe meer vernedering en we moeten worden als een hulpbehoevend kind, als een gewond dier dat kermt in een benauwde toestand. Laat het genaken. Proeft u hier afstand? Net werd gesproken over een ‘tot God naderen, een dichterbij komen bij de Heere’. Als hij dan op het einde van zijn leven voor God wil verschijnen, dan is hij toch dichter bij God? Dan hoeft hij zo toch niet meer over een afstand te spreken? Laat het genaken. Hij voelt zich toch ver weg en moet bij de Heere komen. De afstand is zo groot, maar laat het toch tot U komen?????. Hoe kan dat nu toch? Is David bij het ouder worden dan toch verder bij God vandaan? Ook dit is een geheim dat Gods kinderen leren verstaan. Hoe meer de Heere ons leert, hoe meer we beleven van de grote kloof die er is tussen God en tussen de zondaar. Sommigen denken dat die kloof alleen in de eerste tijd van de bekering wordt geleerd. Maar de werkelijkheid van de zonde wordt door hen die de Heere vrezen steeds beter verstaan. Die wordt steeds smartelijker en afschuwelijker. De ellendekennis is niet iets van de eerste tijd van de bekering alleen. Het is er in het hele leven van Gods kinderen. Ze gaan er meer en meer van zien. Dat is ook het geheim van het laatste deel van Psalm 119. Wie dat niet begrijpt, begrijpt ook niet dat David op het einde van zijn leven nog zulke klachten kon uiten. Maar het is de levende klacht van een ziel die meer en meer van God gaat ervaren. Dan is het gebed nog slechts geschrei en dan is soms door de dwaasheid en de zonde de Heere zo ver weg. Alleen degenen die weten wat het is als de Heere dichtbij is, die weten het ook als Hij ver weg is. Maar juist zij die in hun oefeningen ook wel eens andere tijden kennen, bijvoorbeeld ogenblikken van zielenvreugd, ogenblikken waarin ze iets van de liefde van God mogen proeven, die weten wat het is dit te missen. Wat kan het daarna soms weer ver weg zijn. Dan lijkt het verder weg dan ooit. Het kan zijn dat op zondag iemand Avondmaal gevierd heeft en de ziel verkwikt is, wonderlijk gesterkt en dat de hemel een ogenblik op aarde was en dan kan het nu weer stikdonkere nacht zijn. Dat kan! Dan schijnt de nacht donkerder dan ze ooit geweest is. Hoe komt dat dan? In de natuur begrijpt u er wel iets van. Als iemand in het felle licht gezien heeften hij gaat naar binnen, dan lijkt het wel of het binnen donker is, terwijl het toch niet zo is. Was hij steeds binnen geweest, dan had het daar wel licht geschenen, maar omdat hij uit het felle zonlicht kwam, leek het binnen donker te. Zo ook als een lamp fel gebrand heeft, en je doet de lamp uit, dan zie je niets meer in het donker. Pas als je ogen aan het donker gewend zijn, ga je weer wat onderscheiden. We begrijpen het in de natuur, maar het is in de genade ook zo. Er kunnen ogenblikken zijn, waarin het lieflijk licht van de Zon der gerechtigheid een ziel zo verkwikt en bemoedigd heeft, er zoveel vreugde en blijdschap in het hart was, dat men het niet verwoorden kan. Maar als daarna die gevoelige tegenwoordigheid van Christus weggenomen wordt en je weer verder moet door het geloof, dan kan kort daarna alles donker lijken. Alles is leeg, omdat het onlangs zo vol, zo rijk en zo licht was. Dit kunnen we in het natuurlijke wel begrijpen en nu is het dus zo in het leven van Gods kinderen ook. Als ze meer oefeningen krijgen, meer onderwijs, dan zijn er ook tijden waarin ze  dichter bij de Heere zijn. Ze mogen de gemeenschap met God door Christus wel eens ervaren; maar dan zijn er ook tijden, dat ze het juist niet ervaren en alles zo ver weg schijnt, veel verder dan vroeger, terwijl ze Hem juist nodig hebben en niet kunnen missen. ‘O Heere laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken; Heere, geef me nog eens een vrijmoedige toegang met mijn droeve klacht. Geef me nog eens dat ik er mee tot U mag komen, U mijn  noden mag klagen’. O, hier is een arme zondaar; niet meer dan een ellendige in zichzelf, die met een bijna woordeloze verzuchting tot God schreit. Hier komt er één die als een Esther naar de koning Ahasveros gaat, en het van genade moet hebben, genade, ontferming, vergeving.

Hier klinkt iets door van de vorige ervaringen. Die kan men eigenlijk niet verbergen. Er klinkt toch vertrouwen in door. Dit is al geloofstaal en geen ongeloof, als je zo uit de onwaardigheid, uit nood en droefheid tot God komt. Het is geen ongeloof. Je hoort het al in de eerste aanspraak: ‘O HEERE’. Die aanspraak is al een aanspraak van geloof. David weet tot Wie hij roept. Hij roept tot die God, Die hem helpen kan, Die hem geholpen heeft, Die hem ook nu helpen zal. Er klinkt vertrouwen in de Naam van de grote Verbondsgod, de HEERE. Het is bij ons niet vertaald, maar er staat in de grondtaal eigenlijk: ‘O, God, Die gezegd hebt: ‘de Ik zal zijn die Ik zijn zal’. God zal Zijn trouw nooit verloochenen. Zo spreekt hij de Heere aan. U bemerkt dat hier vrijmoedigheid is om tot God te gaan. Het is de vrijmoedigheid van een onwaardige. Ik weet niet of u dat begrijpt, maar dat leert de Heere de Zijnen. Ze zijn in alles onwaardig, hebben niets verdiend. Zijn ze dan toch vrijmoedig? Ja. Hoe kan dat dan? In Christus, in die verse en levende weg, die de Heere Jezus gebaand heeft, door Zijn bloed. Dat kan door de verdienste van Hem, Die een weg gebaand heeft, waar geen weg was. Die weg is geopenbaard. O, dan mag men met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, om geholpen te worden. Dat proeft u hierin. In alle oefeningen heeft David dat geleerd. U ook? Om met nood en smart naar de Heere te gaan: ‘O, HEERE laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken’. U alleen kunt mij helpen, maar U wilt me toch ook helpen. U zult het toch doen om de trouw van Uw verbond? U zult het toch doen om de verdienste van de Heere Jezus Christus?

En dan voegt hij er aan toe: ‘maak mij verstandig naar Uw woord’. Ik denk dat we hier moeten doen, wat we altijd hebben gedaan: verband zoeken tussen het eerste en het tweede gedeelte van de tekst. Die horen samen. Zo is hier meteen ook een verklaring van zijn droefheid. ‘Maak mij verstandig’. Hij voelt zich zo onverstandig, zo dwaas. David? Ja, David, die man, die hoog is opgericht in Israel, die koning was. Maar hij was toch een man met ontwikkeling, een begaafd man, een begenadigd man! Moet die zich nu dwaas voelen? Ook hier hebt u iets dat de Heere al Zijn kinderen  zal leren, al hebben ze veel gaven. Al hebben ze talenten en acht de wereld ze verstandig; al hebben ze gestudeerd. Andere mensen kunnen zeggen: Je hebt je woordje wel bij je hoor, je zal best kunnen spreken’. Al zeggen andere mensen: hij heeft een helder verstand, is tot en met begaafd. Al weten andere mensen er van alles van te zeggen, David kan het er niet me stellen. Iedereen die de Heere leert vrezen, evenmin. Het gaat niet om bepaalde talenten die de Heere ons gegeven heeft! Zeker is het een wondere gave als we nog talenten krijgen; dat is ook niet verdiend. Maar we kunnen er niet mee werken. De zonde heeft het beste verstand ook verduisterd en verblind. Hoeveel talenten we ook kregen, we weten er niet goed mee te werken. Wij misbruiken ze. In het donker kun je immers niet lopen. Zo ervaren het degenen die de Heere vrezen. Zij weten hun gaven maar niet te gebruiken en hebben nodig dat de Heere hun verstand verlicht. Dat heet in Gods Woord ‘verstandig maken’, of ‘verstand geven’. Zo hebben de Engelsen het vertaald in deze tekst. David heeft het nodig dat God hem licht geeft, wijsheid geeft, opdat hij ten goede zal handelen. Hij heeft een geestelijk oordeel nodig, hemelse verlichting. Het gebed: ‘Zend Uw licht en waarheid neder’, leren Gods kinderen niet af. Dat is niet alleen iets voor de eerste tijd van de bekering, dat is voor heel hun leven. Ze moeten het altijd weer vragen: ‘Maak mij verstandig, geeft mij verstand met Goddelijk licht bestraald.’ Dat mogen we altijd vragen aan de Heere. Doet U dat, of ziet u uw dwaasheid nog niet? Steunt u nog op uw vermogens om met het Woord om te gaan? Haalt u nog alles al redenerend bij elkaar? Probeert u uzelf al redenerend iets aan te praten? Zo zal het niet gaan. Er zijn er ook die dat vroeger wel probeerden en misschien dachten dat het hen lukte, maar het is hen uit handen geslagen. Ze hebben niets overgehouden dan warrige gedachten, ja duisternis. Dan dwalen ze in het donker, vrezen dat het nog nooit wat geweest is en nooit wat worden zal. O, zo mag het je wel bij de Heere brengen en bidden om licht en waarheid dat die je geleiden. Bid om de vervulling van de belofte: ‘Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien.’ Bid om het licht van de genade van de Heere Jezus Christus, het licht dat in de duisternis geschenen heeft. Hij mag het Licht der wereld genoemd worden. Hij zal bestralen die wandelen in de schaduw van de dood. Hij weet ze wel op te zoeken en David bidt erom met een gelovig hart:´Maak mij verstandig naar Uw woord´. In een eerste opwelling zouden we misschien denken dat hij vroeg: ‘Maak mij verstandig zodat ik Uw woord goed begrijp’. Het is te begrijpen dat men de tekst zo wel verklaart, maar ik denk dat het hier een andere betekenis heeft. Zeker is het dat we ook om dat verstand mogen bidden en om verlichting over het Woord van God als we het lezen en onderzoeken. Daar mag je altijd om vragen, moet je altijd om vragen. Maar deze uitdrukking openbaart hier meer vertrouwen. David denkt aan het woord, dat God zelf heeft gesproken, waar Hij ellendige blinden door wil helpen. Dat hebt U gezegd, en zult U toch doen? Zo heeft de Heere het beloofd, Hij zou blinden leiden op een weg die ze niet geweten hebben. Hij leidt de Zijnen als dwazen op een weg waarop ze niet dwalen zullen. Het gaat hier om de belofte, waar David de Heere op wijst. En zo mag het ook. ‘O Heere, ik arme dwaas die niets weet, die voortdurend in het duister gaat, geef U me wijsheid en licht. Dat hebt u toch beloofd?’ Zo heeft David hier gezucht, en zo mogen ook wij zuchten of de Heere Zijn beloften wil vervullen in Hem, in Wie ze ja en amen zijn, de Heere Jezus Christus. O, dat ook wij met een gebed, dat we ternauwernood een gebed kunnen noemen, met een geschrei vanwege onze droefheid, met David zouden verzuchten uit de diepte tot die grote God Die verstandig kan maken, maar ook zal maken naar Zijn Woord.

Zingen Psalm 119:85 en Psalm 56:4:

85 O HEER, sla toch op mijn geschrei Uw oog;
Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;
Red, daar mij ’t leed zo diep ter nederboog,
Red mij naar Uw beloft’, en richt mijn zaken.

4 Gij weet, o God, hoe ’k zwerven moet op aard’;
Mijn tranen hebt G’ in Uwe fles vergaard;
Is hun getal niet in Uw boek bewaard
Niet op Uw rol geschreven?
Gewis, dan zal mijn wreev’le vijand beven,
En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven.
Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven;
Niets maakt mijn ziel vervaard.