LEVEN VOOR GODS AANGEZICHT
Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U (Ps. 119:168).
Lezen: Psalm 119:161-168.
David lijkt hier te beginnen met een herhaling van wat hij in het vorige vers gezegd heeft. Hij zei toen: ‘Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen’, en nu staat er : ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen’. We zouden hetzelfde kunnen overdenken wat we een vorige keer overdacht hebben. Maar ook ik heb vaker hetzelfde opgemerkt: namelijk dat herhaling in geestelijk opzicht een wondere zaak is. Want beschouwing vindt eentonigheid in herhaling, maar bevinding niet. Hoe moet ik dat eens verduidelijken? Wellicht met het gewone beeld van het eten. Als u gisteren een smakelijke maaltijd hebt gehad, kunt u vandaag echt weer honger hebben en dan kan zo’n maaltijd vandaag weer heerlijk smaken. En als u zegt, gisteren was het brood, en vandaag is het weer brood, dan kan dat brood u toch heel goed smaken als u honger hebt. Dan kunt u erdoor verkwikt en versterkt worden. Dit is een beeld dat we mogen gebruiken voor de bevinding van eenzelfde waarheid. Gods kinderen hebben iets in zich dat ze doet verlangen naar herhaling van wat er geweest is, naar vernieuwing, een hernieuwde bevinding van dezelfde wezenlijke zaken. In wezen gaat het bij Gods kinderen eigenlijk altijd om hetzelfde. Altijd begeren ze om als een arme zondaar weer te mogen ervaren dat God voor ze zorgt en dat bij Hem alles is wat ze nodig hebben om voor Hem te kunnen bestaan. O, het gaat hier in dit vers om heel wezenlijke waarheden; het gaat hier om een beschouwing van heel zijn leven. Daarvan zegt David dus dat hij zijn leven ziet en ervaart als een leven waarin hij de bevelen en getuigenissen van de Heere onderhoudt. ’Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U’.
Laten we nu verdergaan met het tweede gedeelte, het verklarende gedeelte. ‘Want al mijn wegen zijn voor U’. Als hij dat zegt, stelt hij dus zijn leven voor Gods aangezicht. Dan geeft hij te kennen en ervaart hij dat God hem ziet. En hij zijn leven leidt voor het oog van de Alwetende, voor Wiens aangezicht hij zich ook in dit gebed stelt. Heere, al mijn wegen zijn U bekend. U weet alles van mijn leven, niets is voor U verborgen. ‘Niets is o, Oppermajesteit, bedekt voor Uw Alwetendheid. Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daân, Gij weet mijn zitten en mijn staan; wat ik beraad of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten’. Die belijdenis, te leven voor het aangezicht van een alwetend God, belijdt hij in dat eerste gedeelte. U merkt wel dat dezelfde zaak hier wel in een wat ander licht wordt gezet, dan in het vorige vers. Vandaar dat we eerst wijzen op het tweede gedeelte. Dit onderhouden van Gods bevelen en Gods getuigenissen belijdt hij hier op een manier, dat hij er bij zegt dat de Heere het weet, en het ook het beste weet. Zijn alziend oog ziet mij tot in het hart en Hij weet alle dingen. Dat is het verband waarin hij hier stelt: ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen’. Kunt u dat ook zo zeggen? Voor Gods aangezicht? Voor mensen kunnen we veel schijn ophouden. Wat zien mensen uiteindelijk van ons, van wat we doen, of wat ze van ons weten en zien? Er is zoveel verborgen voor mensen van wat we denken of heimelijk doen of bedoelen, wat niemand weet. Dat is het wat David hier voor Gods aangezicht brengt, als hij zegt: ‘Maar de Heere weet het wel’. Hij weet dat ik in mijn leven Zijn bevelen en Zijn getuigenissen onderhoud. U zult begrijpen dat er zijn, die hier grote vraagtekens bijzetten. Het is wel het Woord des Heeren en David is Gods knecht, de gezalfde van Jacobs God, hoog opgericht in Israel. Zo mag van hem gezegd worden. Hij doet het dan wel, maar onderhouden wij Gods bevelen en getuigenissen? Hebben wij een vlekkeloos leven? Betekent dit als een heilige te leven, die niet meer zondigt? Dat is toch wel in strijd met vers 176? We kijken even vooruit naar het laatste vers van deze Psalm. ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek Uw knecht’. Is dat dezelfde dichter? In vers 168 staat: ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen’, en dan even later: ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap’. Is hij nu niet met zichzelf in strijd? Ik denk dat al zulk soort zaken door ons verstand niet opgelost kunnen worden. Wie beschouwelijk Gods Woord leest, komt er niet uit. Die komt telkens voor schijnbare tegenstrijdigheden, die alleen vanuit de bevinding verklaard kunnen worden. En ze liggen ook wel verklaard in het hart van hen die de Heere vrezen. Die weten wat het is een dwaalziek schaap te zijn, dat telkens zijn herder kwijt is. Zo iemand kan geen goed van zichzelf zeggen. Dat lezen we in vers 176, en hier staat: ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen.’
Nu moeten we het niet lezen in de zin van: ‘Ik dwaal nooit, ik feil nooit, ik kan het, ik heb het, ik weet het.’ Zo kennen we David niet uit zijn andere Psalmen en uit Gods Woord, waar Davids leven van getuigt. David staat niet hoog met zichzelf. Hij bidt zelfs om reiniging van verborgen afdwalingen. Nee David denkt niet alles zelf te kunnen doen; daar heeft hij teveel voor geleerd. Hij heeft zichzelf leren kennen en Gods heiligheid leren kennen. Als hij hier zegt: ’Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, Heere, kijk maar in mijn hart’, dan geeft hij te kennen hoe zijn weg gericht is. Hoe zijn wegen voor Gods aangezicht gericht worden, geleid worden. Er is er Één, Die hem bij de hand gevat heeft, en hem leidt in het spoor van Gods geboden. En dat is hem een wonder, een genadewonder. Het is waar, dat de wet des Heeren in zijn hart is geschreven. Hij heeft die wet zo lief, hij heeft die wil des Heeren zo lief. En door genade wordt zijn weg geleid en wil de Heilige Geest hem leiden in het spoor van Gods bevelen. Het gaat hier over praktikale Godgeleerdheid zouden we kunnen zeggen; Gods bevelen, wat God eist, wat God wil, voor de praktijk van ons dagelijks leven. Hij zegt als het ware: ‘Ach Heere, U ziet het, iedere dag, iedere schrede die ik zet, ieder woord dat ik spreek, iedere gedachte die bij me opkomt. Wat een wonder als U heerschappij over mij voert door Uw bevelen, die mij gegeven zijn. Ik heb ze niet alleen in mijn hoofd, zodat ik ze van buiten geleerd heb, maar ze zijn in mijn hart gegrift, zodat ik ze in liefde mag omhelzen. Wat een wonder dat U mij in dat spoor leidt, zodat ik ze onderhoud; dat weet U toch Heere.’ U bemerkt, het gaat hier om een hartenzaak, wat de vorige keer benadrukt is: ‘Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen.’ De nadruk is gelegd op ‘mijn ziel’, en hoewel dat woord ziel hier niet herhaald wordt, is dit toch een korte herhaling van het voorgaande. Het betekent niet dat hij nu iets anders voor ogen heeft. Nee, het onderhouden van Gods bevelen is voor hem een hartenzaak, met liefde. Hij wordt geleid in dat spoor, opdat hij niet afdwalen zou. Het is dus echt niet in strijd met vers 176. Hij kan zichzelf niet leiden, zijn weg niet recht houden. ‘Al mijn wegen zijn voor U.’ Dat is het wonder. We hebben hier te doen met David, die zelf zijn weg niet recht kan houden, of recht kan maken, maar die door de goede Herder in de rechte weg geleid wordt.
We moeten nu ook nog verder zien naar dat eerste gedeelte. ‘Ik onderhoud Uw bevelen en misschien is het u opgevallen dat er nu ook staat: Uw getuigenissen’. Er staan twee woorden: ‘bevelen’ en ‘getuigenissen’, terwijl in vers 167 alleen stond ‘Uw getuigenissen. Is er onderscheid tussen die twee woorden? Een bevel van God gaat over wat Hij van ons vraagt, wat Hij van ons kan eisen. Dat gaat over Zijn wil voor ons leven, praktikaal dus: over ons doen en laten. God geeft Zijn bevelen. Zijn getuigenissen wijzen op alle instellingen van de dienst des Heeren. Dat woord ziet op alles wat God geopenbaard heeft, inzonderheid ook ten aanzien van de weg om zalig te worden. We zouden kunnen zeggen van het verbond der verlossing, Zijn openbaring in het genadeverbond. Daar hebben alle getuigenissen van God betrekking op. Ze hebben betrekking op hoe een zondaar door Christus gezaligd wordt door het werk van de Heilige Geest, gezonden door de Vader en de Zoon. Het ziet op de bediening van het verbond om zondaren te zaligen. Als David dan zegt: ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen’, merkt u wel dat dit de taal kan zijn van een arme zondaar, die het echt zelf niet kan, maar die van genade leeft, voor Gods aangezicht. Door de Heere is zijn weg gericht, zodat hij over mocht gaan in het genadeverbond, zodat hij door die enige Borg en Middelaar, de grote Davidszoon, veilig gesteld is; zodat deze grote Davidszoon, als een Leraar der gerechtigheid, Hem het spoor van Zijn gerechtigheid heeft geopenbaard. Dat heeft David ook wel eens gezongen: ‘Leid mij in Uw gerechtigheden, om mijn verspiederen wil, en richt Uw wegen voor mijn aangezicht’. Dat mag u hier dan vervuld zien. Die verzuchting heeft de Heere verhoord en Hij leidt David in Zijn bevelen, om die te doen uit dankbaarheid, en Zijn getuigenissen vast te houden in de openbaring van genade voor een arme zondaar; bediend te worden uit de volheid van die grote Davidszoon, Die alles heeft voor zo’n arme dwaze tobber, Die zijn Leidsman wil zijn, maar ook zijn Borg en Middelaar, zijn Koning en Heerser. Merk daarom toch dat deze woorden werkelijk verstaan worden, wezenlijk verstaan worden, als we zien hoe Davids leven door genade is ingebed in het leven van de Borg en Middelaar, in het leven van de grote Davidszoon, Die heeft gezegd: ‘Ik draag Uw Heilige wet, dien Gij de sterveling zet, in het binnenste ingewand’. Alleen daardoor kan David dit zeggen: ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen; ik mag leven van die vrije gunst, die eeuwig U bewoog. Ik mag leven van die vrije genade, die Gij van eeuwigheid U voorgenomen hebt in de tijd te bewijzen. Daarvoor heeft de Heere Jezus Christus Zich doodgeliefd, om de weg te banen die nodig is voor zo’n arme zondaar. Daar wil ik me aan houden; daar mag ik me aan houden en dat mag ik onderhouden. Kunt u het nazeggen? Kunt u het nazeggen als een arme dwaas, als een arme zondaar, gebracht op die plaats waar genade heerschappij mag voeren en waar we van genade leren leven, niets meer hebben om te roemen in onszelf, niets meer hebben om aan te bieden? Als we niets meer hebben om prat op te gaan, om onze zaligheid op te bouwen, geen zandgrond van eigen werken, maar we alles verloren hebben, maar Jezus verkoren, dan mogen we leren dat het niets is met ons en niets wordt met ons, maar dat in Hem alles is, wat we nodig hebben, om dan te mogen zien en geleid te worden om de bevelen des Heeren te onderhouden, en Zijn getuigenissen. ‘Want al mijn wegen zijn voor U’, zegt hij.
‘Al mijn wegen’, laten we dit nog eens wat nader bezien. Net hebben we iets gezegd van te leven voor Gods aangezicht, maar van nature leven we niet voor Gods aangezicht. Dan zijn er wel veel wegen, maar dan zijn ze niet voor U. Zeker, de Heere ziet het wel. ‘De Heere toch slaat der mensen wegen ga’, zo zingen wij in Psalm 1. Hij weet wel welke weg we gaan. God ziet de weg van iedereen. ’Die het harte vormt en kan doorgronden, en aller werken gade slaat’. Zeker, we zijn voor God niet verborgen; maar zo beleeft de mens het niet. De natuurlijke mens denkt . zich voor God te kunnen verbergen. Dat dacht Adam al in het paradijs, toen hij gezondigd had. En dat denkt de mens nog steeds. Hij probeert zich te verbergen voor de Alwetende. Hij probeert zijn leven te verhullen, probeert zich beter voor te doen dan hij is. De mens heeft wat een worstelingen om een schijn van heiligheid op te houden voor de Heere. Maar dat heeft de Heere David onmogelijk gemaakt. O, de natuurlijke mens, die heeft zoveel wegen, maar Jesaja zegt ervan: ‘Wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg’, en dan spreekt hij van ongerechtigheden. Want hij zegt er achteraan: ‘en de Heere deed onze ongerechtigheden op Hem aanlopen’. En daarom: onze wegen zijn wegen des doods, zegt Salomo. ‘Daar is een weg die iemand recht schijnt, en het laatste van die zijn wegen des doods’. Dan komt men om. En dat is bij David veranderd. ‘Al mijn wegen zijn voor U’. Door genade heeft hij verlangen gekregen om voor Gods aangezicht te leven. Het is een openbaring van God in zijn leven. Hij heeft met God te doen gekregen. Hij is gaan beleven dat God hem zag in zijn dwaze wegen, waarop hij zich haastte naar de ondergang. Die wegen slaan we van nature altijd weer in. En na ontvangen genade is een mens zichzelf ook geen ogenblik toevertrouwd. Dan zit hij hier, dan zit hij daar, maar wat dwaalt hij af. De Heere moet hem telkens weer vasthouden en terugbrengen. Er is van ons werkelijk geen verwachting. Ook van David niet. Maar o wonder, als de Heere in Zijn zorg, in Zijn voorzienig bestel telkens doet ervaren dat Hij ons ziet, dat Hij ons kent. Wij ervaren het tot onze vernedering, als we zien dat de Heere wel weet, wat voor dwaasheid in ons hart regeerde. Toen we dit of dat deden, toen we dit of dat zeiden, toen we dit of dat wilden. Telkens moeten we weer voor Gods aangezicht gebracht, zien dat we geen heiligen zijn. Maar u zegt: als Gods kinderen oefeningen krijgen, dan toch wel? Nee, dat is niet zo. Als de Heere Zijn kinderen wat meer licht geeft en wat meer oefeningen geeft, dan worden het geen heel brave, beste mensen in eigen waarneming. O, nee ze blijven arme, dwaze tobbers. Ze blijven in zichzelf ellendigen, die dagelijks weer in de schuld moeten komen. Ook als ze schuldvergevende genade leerden kennen? Ja, ook als ze mochten leren hoe de Heere hun zonden heeft weggeworpen in een zee van eeuwige vergetelheid. Ach, hoewel er dan een andere gang in het leven is, evenwel moeten we zeggen dat ook zulken dagelijks het zondaar zijn moeten inleven. Wee, als ze daar van af groeien, want dan worden het hoge christenen. De Heere heeft Zijn kerk leren bidden: ‘Vergeef ons onze schulden’. Hij heeft niet gezegd: als u schuldvergevende genade hebt leren kennen, stop dan maar met dat gebed. Nee, we moeten het blijven bidden, om dagelijks de toevlucht te nemen tot die verse en levende weg, tot het bloed van de Heere Jezus Christus, dat reinigt van alle zonden. De weg van ons moet telkens weer naar Hem gericht, we moeten tot Hem geleid, we moeten op die weg geleid, die de weg is van Zijn gerechtigheid. David is daar geen vreemdeling van. Hij heeft geleerd dat zijn weg een weg des doods is en dat hij altijd weer nodig heeft dat zijn wegen voor God zijn. Nu mag hij toch belijden: ’Al mijn wegen zijn voor U’. O, Heere, U ziet me telkens. Uw oog slaat mij in liefde gade. Telkens wilt U me terecht brengen, mij het heil brengen, bij de vergeving. Telkens wilt U me bedienen uit Uw volheid. Zijn dat dan geen goede wegen? Zijn het dan geen heerlijke wegen? Een mens van nature ziet het niet en proeft het ook helemaal niet. Anders zou men de voorkeur geven aan wegen van bandeloosheid, wegen van verachten van Gods getuigenissen. De natuurlijke mens – en wat zien we dat dikwijls – die keert zich af van de bevelen des Heeren, van Zijn getuigenissen en denkt dat hij zijn weg wel recht kan houden buiten God. Maar zo komt men om.
Overzie uw eigen weg nu eens, uw eigen levensweg. Is ze getekend in deze tekst? Leeft u voor het aangezicht van de alwetende God, zodat u niets voor Hem meer wilt verbergen? U kunt niets verbergen, maar u doet het wel. We doen het altijd weer en eenmaal zal de dag der dagen het openbaren, wat we hier trachtten te verbergen. Eenmaal zal het toch blijken wie we hier waren. Wee, wie nooit eerlijk, nooit oprecht gemaakt is, hier in de tijd. Wee, wie nooit de Heere nodig heeft gekregen, om in de weg des levens geleid te worden. Wee, wie meent dat hijzelf zijn weg recht kan houden, terwijl het een weg des doods is. O, het is ons nodig door de Heere geleid te worden in een weg, waarin Zijn wil onze wet wordt, die wij liefhebben, zodat we er in geleid worden door de Heilige Geest. ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen’. Dat mag u lezen als u leeft van vrije genade, leeft van de bediening van Hem, Die mijn weg weet te leiden in Zijn gerechtigheid, om Zijns Naams wil. Dan mogen we vrijmoedig zeggen: ‘Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U’.
Zingen Psalm 119:84 en Psalm 31:17:
84 Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
Door zijnen smaak, en hart en zinnen strelen.
Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is;
‘k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.
17 Geloofd zij God, die Zijn genade
Aan mij heeft groot gemaakt;
Die voor mijn welstand waakt:
Zijn oog slaat mij in liefde gade;
Hij wil mij heil bereiden;
Mij in een vesting leiden.