LIEFDE IN HET ONDERHOUDEN VAN GODS WOORD
Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief (Ps. 119:167).
Lezen: Psalm 40:1-11.
Het wezen van het werk Gods in de mens proberen we vaak te karaktiseren als hartenwerk. Het moet niet alleen in het hoofd plaats vinden, maar ook het hart moet geraakt, moet vernieuwd. Het moet niet alleen de buitenkant van je leven, je doen en je laten, raken, maar ook je hart, waaruit de uitgangen van het leven zijn, zegt Salomo. Het hart moet vernieuwd. Het moet waarheid zijn in het binnenste, zegt David. Veel Psalmen leggen er de nadruk op. Denk aan Psalm 108: ‘Mijn hart, o Hemelmajesteit, is tot Uw dienst en lof bereid’, of ook elders, waar gezongen wordt: ‘Ik zal met mond en hart, o Heer, Uw Naam vermelden en Uw eer’. Het hart wordt er vaak bij genoemd, en het hoort er ook wezenlijk bij. Zou het afwezig zijn, wat is er dan? Schijn, uiterlijke vorm, waar het hart niet bij is. Dan zegt God: ‘Dit volk genaakt mij met de mond, en zij vereren Mij met de lippen, maar hun hart houden ze ver van Mij’. Dat verwijt Hij en kan Hij verwijten. Want het gaat, als we het hart van de mens benoemen, over waar zijn doen en laten uit voortkomt. Het gaat om zijn diepste bedoelingen, om zijn wil en begeerten. Dat is niet onverschillig. Van nature zijn die verkeerd en zondig. Er zijn boze lusten die ons drijven. Is het een verkeerde eigenliefde die ons beheerst? Het is van binnen niet in orde bij de mens. Wie door God bekeerd wordt, gaat dat zien. Die leert zijn eigen hart kennen. Kent u het al? Hebt u weleens een blik geslagen in uw binnenste? Wat heeft de vorst der duisternis toch een listen! Hij wil het liefste dat u in de duisternis van uw eigen hart nooit blikt. Nee, hij zou het liefste willen, dat u altijd naar anderen keek. Er zijn mensen, die houden dat lang vol; er zijn er wel, die houden dat hun leven lang vol. Dan zitten ze in hun ouderdom nog niet anders te doen dan kritiek te leveren op deze en op die. Van iedereen weten ze wat. En over die kunnen ze ook nog wel een poosje praten. En soms hebben ze nog gelijk ook. Dat wil zeggen, dat het allemaal leugens zijn. Maar wat weten ze veel van anderen en weinig van zichzelf. Als het gaat over kwaad, als het gaat over zonde, dan hoor je ze nooit over hun inwonend bederf waardoor ze geplaagd worden. Dan spreken ze nooit met verdriet over hun eigen hoogmoed en over hun lastertong die maar niet wil zwijgen. Dan hoor je ze nooit over inwendige strijd. Die kennen ze niet eens. Hoort u daar nog bij? Wat verschrikkelijk erg. Bent u misschien al op hoge leeftijd gekomen en bent nog een vreemdeling in uw eigen binnenste? U ziet wel zonden, maar misschien is het uw godsdienst wel en briest u van vijandschap als u deze taal hoort, omdat het u tekent. Weet toch, dat het het woord van de Heere is. De Heere Jezus sprak niet anders. De Heere Jezus was daar altijd op uit als Hij Farizeeën en Schriftgeleerden ontmoette. Zeg nu niet meteen: dat ben ik niet. Hij sprak hen aan op hun vrome schijn, en uiterlijk. Ze wisten iedereen van zonden te betichten, maar ze waren de vroomheid zelf, zo dachten ze. Maar dan spreekt Hij hen aan op hun binnenste en zegt: O, gij witgepleisterde graven! Dan zegt Hij dat ze
van buiten prachtig zijn, maar van binnen vol dorre doodsbeenderen. Adderengebroedsel, noemt Hij hen. Die lijken op een sierlijk snoer, maar er zitten giftige addertjes in. Van buiten mooi, maar van binnen vol vergif. Hebben we zulke dingen al van onszelf geleerd? Hebben we al eens een blik naar binnen geslagen? Hebben we al geleerd wat de Heere Jezus zei? Noemt u het harde en scherpe woorden? Dan zeg ik toch: Hij sprak ze uit liefde, om de kwaal van ons bestaan bloot te leggen, de vuilheid van onze zondige natuur. Hij sprak uit liefde: ‘Want van binnen uit het hart des mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, overspelen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand, al deze boze dingen komen voort van binnen en ontreinigen de mens’. Van binnen zijn allemaal zonden, die sommigen alleen van buiten zien bij anderen. Maar de Heere Jezus zegt: Kijk eens in je binnenste. Zie de beginselen van je hart. Het is een plaats van wanbedrijven, een spelonk van draken, met gruwelijke arglistigheid. Komt het soms niet naar boven en zelfs naar buiten? De Heere Jezus heeft vaker zo gesproken. ik denk aan een andere Schriftplaats, in een ander verband. Als Hij zegt: ‘Nu gij Farizeeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid. Gij onverstandigen, die het buitenste gemaakt heeft, heeft Hij ook niet het binnenste gemaakt?’ U merkt dat de Heere Jezus Zich richt op ons innerlijk, dat wij van nature niet kennen en ook niet willen kennen. Bent u ook nog vreemdeling, in uw eigen hart, in uw eigen binnenste? Denkt u: bij mij valt het wel mee? Ik word hier niet getekend? Het is zeker een of andere gruwelijke misdadiger die hier getekend wordt? Nu dat laatste is wel waar. Er wordt wel een gruwelijke misdadiger getekend, maar u bent het! En ik ben het van nature ook. Wij zijn het. Het is ons verdorven bestaan. Gods Knecht, de profeet, zegt: ‘Arglistig is ons hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen?’ En Gods kind en knecht David bidt: ‘Reinig mij van mijn verborgen afdwalingen’. Al Gods kinderen zijn bang voor hun eigen binnenste, voor hun eigen hart.
Misschien kunt u dit niet rijmen met de tekst die we nu overdenken, want daar staat: ‘Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen’. Dit lijkt precies het tegenovergestelde. Hij spreekt over ‘mijn ziel’, dus niet mijn handen, mijn hoofd, of mijn benen of mijn lichaam, maar ‘mijn ziel onderhoudt’. Hij wijst uitdrukkelijk op zijn binnenste. Hij onderhoudt ze dus met zijn hart. Maar dat hart is toch zo boos, zo goddeloos, zo arglistig? Dat is inderdaad tegengesteld, maar het gaat hier over een nieuw hart, met een nieuw beginsel van leven dat uit God is. Daar zegt de Apostel Johannes van: ‘Wat uit God geboren is, zondigt niet.’ Sommigen willen dat uitleggen alsof Gods kinderen niet meer zondigen, maar dat heeft Gods Woord nooit geleerd. Dat staat nergens in de Bijbel. Maar het beginsel dat van God is, uit de hemel, dat zondigt niet. Ik wil proberen het te verklaren.
Sla allereerst een blik in Bethlehems stal, in de kribbe. ‘Dat Heilige. Dat uit u geboren zal worden’, sprak de engel tot Maria, ‘zal Gods Zoon genaamd worden’. Christus kon later ook zeggen: ‘Wie van u overtuigt Mij van zonde?’ Wat uit God geboren is, dat zondigt niet. De Heere Jezus heeft geen zonden gedaan. Hij is de broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Zonder zonde, wat uit God geboren is, dat zondigt niet. Dat is in Zijn leven wel openbaar gekomen. Hoe had Hij anders als Borg en Middelaar kunnen sterven? Maar het werk van Christus in de toepassing, de inwoning van Christus in een zondaar, is ook een heilig werk, waarvan Hij zegt: ‘We zullen tot Hem komen, en zullen woning bij Hem maken’, waarbij de Vader en de Zoon komen door de Heilige Geest in een zondaarshart. Wanneer is dat eerste beginsel van dat leven uit God er? In de levendmaking vanzelf. In het uur van de wedergeboorte komt er een beginsel. Dat is vaak zo moeilijk onder woorden te brengen, maar de Schrift spreekt er wel van. Denk aan wat Paulus zegt in de Romeinenbrief over de liefde Gods in het hart uitgestort. Als de Heere komt om het hart te vernieuwen, dan komt er een wezenlijk nieuw beginsel in het leven van een zondaar, een beginsel dat uit God is. En dat kan getekend worden als een beginsel van liefde, een nieuwe drijfkracht, een beginsel van licht, licht dat valt over het leven. Het kan getekend worden als een beginsel van honger en van dorst vanuit een gemis. Er zijn veel Bijbelse beelden, en hier gaat het ook om zo’n beginsel. Dat beginsel zondigt niet. Al wat God werkt, zal juichen tot Zijn eer! Dat houdt Gods geboden en heeft ze lief; dat omhelst ze, dat koestert ze. Dat is wat we hier verwoord vinden door Gods kind en knecht David: ‘Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen’.
Ieder van Gods kinderen moet vaak zeggen, dat hij Gods geboden met gedachten, woorden en werken overtreedt. Laten we toch onderscheiden wat van God is en wat van ons is! Als we langer op de weg zijn, is er een sterke begeerte om ze te houden. ‘Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, vind ik niet’, zegt Paulus, als hij al lang op de weg is. Dat is tekenend voor degenen die de Heere vrezen. Ze begeren het wel, want dat is het beginsel dat uit God is, dat zo’n strijd oplevert. Van binnen is die strijd op leven en dood in een zondaarshart. Wie daar iets van ervaart begrijpt het vaak niet. Die kan het geen naam geven, want het is van binnen zo verward en tegenstrijdig. Allerlei zonden woelen er en men voelt zo dat ze ons eigen zijn; men voelt zich er zo bij betrokken, dat men zichzelf alleen maar kan aanklagen en zeggen: ‘Ik ben zo slecht, ik ben zo hard, ik ben zo goddeloos, ik ben zo verkeerd, ik ben zo vijandig.’ Paulus zegt tenslotte: ‘Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont’. Dat blijft waarheid en dat is iets wat Gods kinderen met groot verdriet leren. Het geeft hen heel veel zorg, benauwdheid. Maar vanwaar dat verdriet erover, die smart, vanwaar die strijd? Strijd is er alleen als er twee partijen zijn. Strijd is er alleen als er twee vijanden zijn die tegen elkaar strijden. Bij de natuurlijke mens is er geen strijd. Die leeft in zijn valse vrede, in zijn valse rust gaat hij wel door; totdat God hem wakker schudt. De Heere mocht het doen, als u nog geen strijd kent. Maar als het beginsel dat uit God is, komt, die liefde tot God en tot Zijn dienst, als er een begeerte gewekt wordt om het goede te doen, dan is dat niet van ons. ‘Want ik ben vleselijk’, zegt Paulus, en ‘wat uit God geboren is, dat zondigt niet’, zegt Johannes. Ik deug dus niet, maar het beginsel van God, dat is van Christus. Ja dat komt in het hart en veroorzaakt die strijd. Dat veroorzaakt verwarring en tegenstellingen. Dan is er iets wezenlijks, wat een mens tot een gespleten persoonlijkheid, tot een tweemens maakt. Er komt dan een nieuwe wil, een nieuwe begeerte, een nieuw verlangen, een nieuwe honger en dorst. Maar dat andere is er nog niet uit. Vandaar die verwarring en die verlegenheid. Hoe moet het toch? Men haat de zonde en zit er midden in. ‘Weg ermee, henen uit, henen uit!’ zo gaat het tekeer in het hart van die zondaar. De zonden moeten eruit, maar het schijnt de andere kant op te gaan. Ach misschien is het ook wel zo. Als ze uit het hart gedreven worden, dan komen ze in het leven eerst nog openbaar. Dat is heel triest en ook vernederend. Dat is verontmoedigend, voor hen die in overtuigingen leven. Weet u hoe het dan soms is? Hoewel de Heere vrij is om met de één een andere weg te gaan, als met de ander, maar het is niet zelden zo dat iemand in de weg van overtuigingen, die de zonde gaat haten en ze uit zijn leven wil bannen, ze juist gaat doen. Je zou zeggen: hoe is het mogelijk! O, de duivel staat erbij en die lacht, en die zegt: nu heb ik je voorgoed. Moet je eens kijken wat je nu gedaan hebt, wat je nu gesproken hebt! Dat heb je daar en daar toch maar gezegd. En dat en dat heb je toch maar gedaan. Je was er toch zelf bij! Als je dan tegen die overtuigingen in toch die zonde gedaan hebt, denk je dat de duivel je voorgoed mee kan nemen, mee kan sleuren in de wanhoop. Maar het gebeurt niet. Waarom niet? Omdat het beginsel dat uit God is, veel sterker is dan de duivel en heel de hel. De poorten der hel zullen Gods gemeente niet overweldigen. O, het is wel bedroevend en vernederend. Als een zondaar die de zonde eruit wil hebben, juist in de zonde valt. Paulus zegt het ook: ‘Toen het gebod gekomen, is de zonde weder levend geworden, en ik ben gestorven’. De zonde levend. O het komt zo openbaar, wat voor een zondaar ik ben, wat voor een goddeloze ik ben, wat voor een vijandschap er in mijn hart woont. Het komt allemaal openbaar, wat verborgen was in het eertijds. In de weg van overtuiging komt het openbaar. Waarom toch? Omdat we moeten sterven om niets anders meer te zijn dan zondaar, een goddeloze. Om niets anders meer bij God te zijn dan een verloren mensenkind, die niets, helemaal niets, mee kan brengen of in te brengen. O, we moeten sterven aan al het onze, om Hem te leren kennen, van wie u hebt gelezen dat de offers Hem niet konden betalen. ‘Toen zeide Ik: ‘Zie ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust o Mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden mijns ingewands’. Hoort u het: Uw wet is in het midden mijns ingewands. De Zoon van God, de Heere Jezus Christus, kwam. ‘Ik draag Uw heil’ge wet, die Gij de sterv’ling zet, in ‘t binnenst ingewand.’ Hij ging de wet onderhouden, Hij ging de wil Gods volbrengen; volmaakt, zonder zonde, om zondaren te kunnen redden van een verdiend verderf. O, arme goddeloze vijanden, o, ellendige zondaren, die in de weg van overtuiging niets over hebt gehouden dan een verloren zondaarsbestaan, waarin u geen goed in kunt vinden. Zie bij Hem, bij Hem is alles wat u nodig hebt. Bij Hem is de gerechtigheid die redt van de dood. Bij Hem is heil, bij Hem is veel verlossing. En als zo’n arme zondaar bij Hem terecht mag komen, en mag ervaren hoe bij Hem alles is wat maar nodig is, dan daalt iets van Zijn volheid af in de ontledigde zondaarsziel. Daar wordt het beginsel dat God werkt, ook versterkt. Daar gaat de Heere verder met het bedienen uit de volheid van Zijn liefde, Zijn onbegrijpelijke zondaarsliefde en daar mag zo’n ellendige zondaar leven van vrije genade. Die wordt aangeboden om niet, die wordt weggeschonken aan een ellendige verlorene die daarvan mag leven. O, dat beginsel van Christus zondigt niet. Dat haat de zonde met een dodelijke haat, en nooit wordt die haat zo hevig, dan wanneer de verdienste van Christus verder wordt toegepast. Dan wordt de haat tegen de zonde alleen maar groter, en de liefde die uit God is, wordt door Hem versterkt. Het gaat hier om dat beginsel uit deze 119e Psalm, als David zegt: ‘Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen’. Hij kan zichzelf niet op de borst slaan. Maar hij belijdt wel dat Hij Gods wet en Woord liefheeft. Hij wil dat vasthouden, dat onderhouden, want daarin heeft hij alles geleerd wat ten leven nodig is. Hij leerde er de zonde door kennen en haten, maar ook de overwinnaar over de zonde, de Heere Jezus Christus. Vandaar: ‘Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen’. Daar wil hij bij blijven, dat wil hij vasthouden, dat wil hij nooit meer kwijt; dat is een eeuwige schat.
In het woord ‘onderhouden’ ligt verklaard dat vasthouden, bewaren, koesteren, als een schat die diep in het hart ligt. Maar die moet ook het leven gaan beheersen. Dit begint bij de ziel, bij die innerlijke genegenheid, de innerlijke liefde tot het Woord en de wil van God, dus tot al wat Hij geopenbaard heeft. Dat wordt alleen maar sterker. En nu staat erachter: ‘en ik heb ze zeer lief’. Als men zo’n grote schat heeft, zoals hier de dichter in Gods getuigenissen, neem dan het beeld maar van een aardse schat. Weet u wat u nogal eens hoort? Als iemand heel veel edelstenen heeft, dan verbergt hij ze vanzelf. Geen dief mag bij die kostbare schat komen. Die bewaart hij zo diep mogelijk, in een kelder, in een kluis, of waar dan ook. Maar toch wil hij ze soms graag zien. Hij wil er wel van genieten en gaat hij ze weleens bekijken. Of niet? Als iemand een kostbare verzameling gouden munten heeft, van grote waarde, dan hoeft niemand dat te zien. Maar af en toe wil hij zijn schat eens zien en ervan genieten. Zo doet men met aardse schatten, vergankelijke schatten. Maar hoe doet men nu met deze grote schat? Die wordt van binnen bewaard in het hart van Gods kinderen. Het is een goede bezigheid om uw onvergankelijke schat steeds te bezien. Overdenk ze, wil ze bemediteren, vraag of de Heere voortdurend uw hart en uw zinnen erdoor wil bezetten, door Zijn woord en getuigenissen. Vraag om dat in uw hart om te dragen, alle dagen van uw leven, zodat ze u beheerst, zelfs in uw doen en laten. Ja zo blijkt dat waar is, wat in dat tweede gedeelte staat: ‘en ik heb ze zeer lief’. Iets wat je zeer liefhebt, daar kun je de gedachten haast niet van afhouden, waar of niet? Daar ben je voortdurend mee bezet. Liefde is een sterke drijfveer. Dat is een sterke kracht. En nu staat hier: ‘ik heb ze zeer lief’. Dat is dus veel meer dan plichtsbesef of getrouwheid uit autoriteit, uit gezag en slaafse dienstbaarheid. Nee er is hier veel meer. Het gaat hier om kinderlijke vreze, om de liefde tot Gods wil en tot Zijn inzettingen. ‘Ik heb ze zeer lief’. Liefde is een sterke genegenheid, een sterke drijfveer, die alles beheerst. Bedenk eens hoe liefde door alles heen kan breken, als er nood is bv. Dan dringt de liefde een vader of moeder om een brandend huis in te gaan om nog een kind te redden. Liefde is een sterke drijfveer. Daardoor springt een moeder in het water om haar kind van de verdrinkingsdood te redden. Liefde is een kracht, die beheerst. Ze komt uit het innerlijk en redeneert niet, maar beheerst; ook in nood, als ieder het op zou geven om te helpen, als iedereen de moed verliest, dan gaat de liefde door. Die laat niet los. Hier gaat het over een heel sterke liefde, namelijk tot de getuigenissen Gods, tot het woord des Heeren. Hebt u die ook zo lief gekregen? Onderzoek uw hart eens. Is het bij u ook waar geworden dat u het Woord zo lief hebt gekregen? Misschien is er veel duister in uw leven, veel onzeker. Misschien is er in uw innerlijk veel strijd en mist u het licht om het allemaal goed te beoordelen. Dan moet u er naar zoeken in Gods Woord. U gaat dan graag op, om het te horen of uw hart nog eens verklaard wordt op de kansel. Is het toch donker, maar is dat Woord u lief geworden? Heeft u het weleens aan uw hart gedrukt en gezegd: ‘Heere, hier staat het toch?’ Die liefde wordt bij Gods kinderen steeds sterker, als de Heere hen uit Zijn Woord onderwijst. Ze leren zichzelf kennen, maar ze worden ook geleid, ja, soms getroost en bemoedigd, en niemand kan dat afpakken. Al wantrouwt ieder je, dan pakken ze de troost van de Heere niet af, als Hij bemoedigt en Christus blinkende verschijnt door de traliën van Gods Woord. O, als ze Hem mogen zien, als Hij geopenbaard wordt, van Wie de Schrift spreekt en ze Hem ook later weer mogen ontmoeten, als Hij wandelt in het gewaad van Zijn Woord. Die heerlijke ontmoetingen zijn blijken van Zijn liefde. Als Hij Zijn beloften wegschenkt, dan zijn er ogenblikken dat het Woord kracht doet, door de Heilige Geest. Waar die kracht ervaren wordt in een hart, dat het Woord zo liefheeft, dan druk je het aan je hart. Dat ervaren al Gods kinderen bij het begin en bij de voortgang op de weg die de Heere met hen gaat, ‘Ik heb het zeer lief’. Ja, ze leren er iets van na te stamelen, wat hier in onze tekst staat en we overdachten: ‘Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief’. Dat Woord van u kan mij, ofschoon ik alles mis, door Zijne smaak en hart en zinnen strelen.
Zingen: Psalm 119:84, en Psalm 40:4.
84 Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
Door zijnen smaak, en hart en zinnen strelen.
Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is;
‘k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.
4 Brandofferen, noch offer voor de schuld,
Voldeden aan Uw eis, noch eer.
Toen zeid’ ik: ‘Zie, ik kom, o HEER;
De rol des boeks is met mijn naam vervuld.
Mijn ziel, U opgedragen,
Wil U alleen behagen;
Mijn liefd’ en ijver brandt:
Ik draag Uw heil’ge wet,
Die Gij den sterv’ling zet,
In ’t binnenst’ ingewand.’