Psalm 119 vers 166

HOE WE OP GODS HEIL MOGEN HOPEN

O Heere! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden (Ps. 119:166).

Lezen: Psalm 130.

David begint weer met de Heere aan te roepen; ‘o, HEERE!’ U weet dat de 119e Psalm als het ware één doorlopende aanspraak is aan God, een doorlopende verzuchting. Er is wel gezegd: het is als een parelsnoer, met parels van bevinding aaneengeregen aan een snoer van verzuchtingen. En omdat hij zich gedurig voor Gods aangezicht stelt, spreekt hij de Heere ook aan. Zo noemt hij ook in deze tekst de Naam van de Heere der heirscharen, de HEERE, de Getrouwe. Als we die Naam tegenkomen in Gods Woord, valt die Naam u dan niet op? Die Naam staat er niet zo maar. Het is niet goed als Gods Naam in het gebed gebruikt wordt als een stopwoord, als een rustpunt, een  steunpunt, om even verder te kunnen denken. Pas daar toch voor op! Maar ook moeten we niet in een ander uiterste vervallen en   de Naam Gods niet meer gebruiken. De Joden zijn zo ver wel gekomen, bevreesd om de grote Naam van God onheilig te gebruiken. Nu mag er die vrees wel zijn dat we de Naam des HEEREN ijdel gebruiken, dat staat immers ook in Gods geboden; in het derde gebod gaat het over de Naam Gods, de Naam des HEEREN. Maar die moeten we wel gebruiken en vragen, of we er maar indrukken van mogen hebben, als we over Hem, de Heilige God spreken. Maar als in Gods Woord die Naam staat, dan staat ze er niet voor niets. Dan staat ze er niet om overheen te lezen, zodat we in onze tekst maar gelijk zouden overgaan tot de bevinding van David. Nee, eerst moeten we wel letten, op die verzuchting: ‘O HEERE!’

Er zijn nogal wat mensen, die wat minachtend spreken over hen die zuchten, minderwaardig doen over ‘een volk van och en ach’. Dat klagen en zuchten en dat steunen ligt hen zo. Je kunt het deels begrijpen, want wie heeft er een begeerte tot zuchten, steunen, moeite en verdriet? De begeerte daartoe is onze natuur niet eigen. Je kan begrijpen dat iemand een hekel heeft aan zuchten, klagen en steunen en aan de mensen die dat doen. Toch moet je jezelf eens afvragen of je de werkelijkheid van het leven wel kent en de verschrikkelijkheid van de zonde. Ken je de onmacht en tegenstand van eigen vlees om daartegen te strijden? Dan ga je toch behoren bij die zuchters, steuners en klagers! Die gaan klagen over hun zonden, omdat ze zo verschrikkelijk zijn. Niet omdat  het zuchten en steunen zelf fijn is! Maar je kunt wel eens in een toestand zijn, dat je zegt: ‘Kon ik eens hartelijk klagen en zuchten’. Je zou willen dat het anders was en de zonde niet zo heerste, niet zo’n kracht had. Je  zucht en klaagt  uit de diepte. Het is niet fijn  om in de diepte te verkeren, maar als je erin zit in ga je de 130e Psalm verstaan: ‘Uit de diepte roep ik tot U o, Heere’ Daar zucht de dichter ook tot God uit de diepte. Niet omdat het fijn om in de ellende te zitten, in de macht van de zonde, onder de aanvechtingen van de duivel. Gods kinderen verlangen weleens naar het ogenblik van volkomen verlossing. Uit de nood gehaald te worden, opgericht te worden, ja altijd bij de Heere te mogen zijn en nooit meer te zondigen! Nooit meer die tegenstander van den beginne en zijn macht en zijn helse aanvallen te moeten verduren! Dat kan een verlangen zijn, een levend verlangen, maar in dit Mesech der ellende verkeert Gods kind vaak in de diepte, dikwijls in een ruisende kuil, in modderig slijk. Ik hoop  dat u volk begrijpt! Want ach, ieder van Gods kinderen zal de wereldling wel begrijpen, de onbekeerde mens, die zichzelf niet kent, en God niet kent. Al Gods kinderen kennen hen en begrijpen hen, want ze waren ook zo.  Ze begrijpen wel dat die mensen niet zuchten, niet klagen en dat niet graag horen. Ze kunnen het wel begrijpen, maar niet billijken, niet goedkeuren. Want Gods volk verkeert dikwijls in de diepte, in de strijd en in de kolken. ‘Daar Uw golven, daar Uw baren, Mijn benauwde ziel vervaren’. Uit de diepte roept men tot God: ‘O Heere!’ U proeft in deze woorden al iets van wat hij verder gaat zeggen: ‘O Heere! ik hoop op Uw heil’. Hopen op het heil des Heeren, ik weet niet of u weet wat dat is? Daar is niets algemeners in de Godsdienst zult u misschien zeggen, en die schijn heeft het ook. Iedereen heeft toch wel hoop op het heil des Heeren? Dat is toch algemeen? Iedereen denkt dat het misschien nog wel goed met hem komt. Die hoopt toch op het heil des Heeren? Het schijnt een bijzonder algemene uitdrukking te zijn, die  ieder die de naam Christen draagt weleens zal gebruiken. Hopen op het heil van God, miljoenen op deze wereld hebben dit gezegd en hebben het gehoopt. Mensen kunnen denken: ‘Ik hoop dat het straks meevalt, ik hoop dat God me  genadig is. Ik zal  wel zien.’ Ze hopen er het beste van, maar dat is geen hopen op heil. Het is ook niet  naar Gods Woord. Zo een of andere onzekere en ongegronde hoop uitspreken en denken dat God de zonden  wel de vingers ziet, is geen  hopen op heil. Dat is geen gegronde hoop op vergeving en verzoening. David bedoelt hier heel iets anders. Hij heeft het niet over een onzekere hoop, die geen grond heeft. Sommigen definiëren het wel iets nauwkeuriger en zeggen: ‘Ja maar ik hoop op Christus, ik hoop op genade. Ik hoop dat straks in het oordeel God me mijn zonden zal vergeven’, maar ze deden er beter aan om zich af te vragen of God hun zonden vergeeft en heeft vergeven, dan dat onderzoek uit te stellen en in onzekerheid te zeggen: ‘Ik hoop dat God het straks goed maakt’. Het moet tijdig gekend worden. We moeten hier van staat verwisselen en met God verzoend worden. Dat gebeurt niet in het oordeel; dan is het te laat.

Er zijn veel mensen die zeggen dat ze hopen op heil, en hopen op genade, en die deze woorden makkelijk en vlot uitspreken en die er zichzelf mee troosten, maar voor wie we moeten vrezen. Waarom? Omdat hun hoop geen Bijbelse verwachting is. De hoop die hier bedoeld is en die overal in Gods Woord aan de orde is, moet nodig onderzocht worden, want ons leven hangt ervan af of onze hoop gegrond is en of ze de ware hoop wel is. Een scheepje kan wel mooi stil liggen op zee; je zou zeggen, daar gebeurt niets mee. Het ligt misschien net eender als een ander schip, net zo rustig en stil. Maar dat andere schip ligt vast geankerd aan de bodem van de zee, terwijl dat eerste scheepje, dat net zo rustig ligt, dit mist. Het is kalm weer. Maar als het gaat stormen, zal wel blijken dat het niet vast ligt, maar een prooi van wind en golven wordt en aanstonds ten onder gaat, terwijl het geankerde schip wel vast blijft liggen. Je kunt het soms niet zo duidelijk zien. De hoop moet onderzocht worden. Weet u wanneer de Heere dat doet? Dat doet Hij door de stormen. Dan komt het openbaar en kan het niet verborgen blijven, tot bemoediging van degenen, die midden in de strijd zitten en voor wie de golven huizenhoog zijn, die vrezen dat ze nog meegesleurd worden, die de duivel horen schelden en lasteren in hun hart en niet weten hoe ze er uit moeten komen met al die golven en baren, die over hun ziel gaan. Ze vinden benauwdheid, schrik, duisternis, aanvallen van de zonden van binnenuit en de wereld van buitenaf; en dan van die lasterlijke duivel daarbij! Ach, als het zo stormt, is er dan hoop? Wel in zulke omstandigheden functioneert de hoop als het anker van dat schip. Bij stil weer merk je het zo niet. Maar in de storm zal het functioneren, dan zal het zijn waarde tonen. Wat is dan dat staande blijven temidden van die strijd, van die verzoekingen en aanvallen? Standvastig blijven in het roepen tot God: ‘O,HEERE!’ Die eerste woorden staan hier niet voor niets. Ze maken soms het hele gebed uit van de ziel die toch nog hoop heeft. Die kan verder niets meer bidden. Alles is duister, angstig en toegesloten, en dan telkens die benauwde zucht: ‘Och HEERE!. Dan is er die eenvoudige zucht, die toch zo wezenlijk is, dat uitgaan, dat uitzien, dat uitroepen tot God die alleen maar helpen kan. Verder kan niemand het. Niemand kan het, al zouden al Gods kinderen rondom je staan en voor je bidden. Dan was je nog niet geholpen. Je mag wel hopen dat ze medelijden tonen, maar evenwel, al verachten we het gebed des rechtvaardigen niet, maar ook zij moeten bidden of God helpt. Een ander gebed verwacht u dan niet van ze, dan dat ze bidden dat God zich over u ontfermt, en u wil helpen. want niemand kan helpen dan God alleen. Zo’n ellendige, zo’n verlorene, zo’n zondaar, zo’n schuldige, die zijn weg geen ogenblik recht kan houden, die telkens wankelt, struikelt en valt: ‘O Heere!’ Uit die diepe ellende en aanvechting roept hij tot God, Hij alleen kan helpen. Dat is de diepe inhoud van onze tekst: ‘O Heere! ik hoop op Uw heil’.

Wat is het nodig hierin standvastig te blijven, ook in het geduld oefenen in dit alles. Ik vrees dat er velen zijn die dit niet verstaan. Ik weet niet hoe het in uw leven is. Helaas zijn er veel mensen die de storm niet kennen, die de aanvechting niet kennen en nooit bestreden worden. De duivel gaat hen voorbij. Waarom? Omdat ze zo’n gewillige prooi zijn, de zonden niet haten en God niet liefhebben. Ze hebben geen strijd tegen hun dagelijkse zonden of tegen inwonend verderf. Veel  mensen worden door de wereld wel met rust gelaten; ze doen met de wereld mee. Met de wereldling praten ze werelds en met een kerkmens praten ze over de godsdienst. Maar ze hebben geen last van wereldse mensen, want ze zullen hen nooit vermanen. Dan laat de wereld u wel met rust. Als u de wil van de duivel doet, laat hij u ook met rust. En als u de zonde in eigen hart niet kent, wat voor last zal je er dan van hebben? Je ziet helemaal niet dat een hart hoogmoedig kan zijn. Zo zijn er veel mensen, die de vijanden niet kennen en daarom de strijd ook niet kennen. Ze leven in een valse rust, in een valse vrede. Er is geen sprake van beproeving. Alleen het werk Gods komt in de storm, het werk van de Heere, waar de beginselen zijn van de strijd tegen de duivel, de zonde en de wereld. Daar steekt de storm op en komt de beproeving.  Goud wordt beproefd; hout hoef je niet te beproeven, dat verbrandt zo in het vuur. Maar goud wordt beproefd; dat wordt gelouterd. En als de ziel dan bang is, als het geloof dan niet in oefening is, en er geen klaar gezicht is, op wat er geweest is, of Wie de Heere wil zijn, als het maar niet gezien wordt, denk erom dat het dan donker is als het stormt. Als er dan tegenstrijdige gewaarwordingen zijn, waardoor een ziel zo verward is, als je soms dacht dat het om een werk van de Heere ging, maar als je ziet op jezelf ligt alles weer ondersteboven en zeg je: ‘zo’n hard hart, kan nooit met genade gepaard gaan’. Of zo’n slechte gedachte als er nu bij me opkwam, zal God niet toelaten. O, je wordt dan geslingerd en geschud. Het is allemaal zo tegenstrijdig. O, arme bestreden ziel, weet dat zo’n innerlijke strijd er is, omdat er twee machten in u zijn; anders was er geen strijd. Daar is de macht van de zonde, waar de duivel over wil regeren en ook een andere macht, waardoor er een sterkere komt wanneer de sterkgewapende zijn huis bewaart. De duivel gaf vrede, maar de Sterkere Die komt, is Christus. Als vorst Immanuël  komt tot de stad Mensenziel, ontbrandt er een heilige strijd. En al hebt u dan veel tegenstrijdige gewaarwordingen, al is uw ziel dan verward, al kunt u het niet meer bekijken, al vreest u in de diepte te verzinken, dan mag u zeggen: ‘Uit de diepte roep ik tot U, o, Heere, Heere hoor naar mijn stem’. Zo wordt de hoop beoefend, zoals hier in onze tekst staat: ‘O Heere! ik hoop op Uw heil’.

Het woord ‘heil’  heeft een rijke betekenis. In de Bijbel staat het veel vaker. Het staat ook in de Naam ‘Heiland’, Hij die heil geeft. Het heeft te maken met ons woord genezen, helen. De naam ‘Heelmeester’ staat ook in verband met het woord heil. Hij die geneest, die beter maakt. Daarover gaat het in onze tekst. Heil bij God, redding bij God. Redding, genezing, verlossing, o, het gaat hier, net om wat die benauwde ziel zo nodig heeft, en niet heeft. Want iets wat je hebt, heb je niet nodig, maar die ziel begeert, wat ze niet kan missen: vergeving van de zonden, vernieuwing van het hart, vernieuwing van het leven, gerechtigheid en heiligheid. Dat alles mist die ziel. Wie zal het ze geven? Zal ze het zichzelf verschaffen? O nee. Dat leert ze juist in die strijd wel. Wat heeft ze dat geprobeerd. Wat waren er een worstelingen om voor God nog wat te worden, maar het is niets, helemaal niets. Het loopt allemaal op de dood uit. En wie zal dan genezen van die dodelijke zondenkwaal? Wie zal dan redden uit die verschrikkelijke staat van onmacht? Wie zal dan zulke ellendigen helpen en verlossen uit de klauwen van de boze? ‘O Heere! ik hoop op Uw heil’, U alleen kunt het doen. Dat roepen: ‘Heere help toch!, Heere red me toch’! Heere haast U toch tot mijn hulp! Want ik kom om; uit de diepte roep ik tot U. O Heere! U kunt redden, U kunt verlossen, U kunt herstellen en genezen.’

Wie kan dit reddingswerk dan doen? De Heere Jezus Christus. Hij kwam in de storm. Hij kwam in de aanvechting, Hij kwam bij de verzoeker, door de Heilige Geest geleid. O, Hij heeft geleden en gestreden, kwam in de ruisende kuil van modder en slijk, om te overwinnen en eruit op te kunnen halen. Hij is een medelijdend Hogepriester, die Zijn ellendigen kan verlossen. O, zie geliefden, wie nu hoopt op dat heil, wat denkt u, zou die beschaamd uit komen? Zou dan Christus niet kunnen verlossen? Hoort u het, ziel in de verdrukking, in de benauwdheid, in duisternis en angst? Zou Hij het niet kunnen, zou Hij niet bij machte zijn? Dat mag u toch niet denken? Hij, Die zoveel gedaan heeft, die Zijn heerlijkheid verlaten heeft, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was, Die zich gewillig heeft overgegeven en kwam in een weg van lijden en strijden. Heeft Hij niet genoeg geleden, niet genoeg gestreden? Heeft Hij niet genoeg betaald? Is Zijn offer niet genoeg? Wie durft dat toch te zeggen? Het is alles genoeg wat Hij deed. Er is een algenoegzaamheid in Zijn verdiensten. Als daar de verwachting op gevestigd is, dan zult u niet beschaamd worden. Die hoop beschaamt niet! Iemand zegt: ‘Misschien kan Hij helpen, ik geloof het wel, maar ik denk dat Hij het niet wil. Durft u daar de Heere Jezus van te verdenken? Durft u Hem ervan te beschuldigen dat Hij zo’n ellendige, zo’n verlorene ziet liggen en dat Hij, als die priester en die Leviet in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, voorbijgaat? Durft u zulke gedachten van Hem te koesteren? Of is het de duivel, die dit bij u aanblaast: Zijn gewilligheid verdenken, om een ellendige te helpen en te redden van het verderf. O, dat u er eens zicht op had, uw ziel zou wegsmelten van verwondering. U zou zich weg schamen vanwege de verdenking van uw ongeloof. Wat een wantrouwen tegen zo’n goede Heiland, tegen zo’n rijke Zaligmaker! De hoop die op Christus ziet, die ankert in Zijn werk, die wordt niet beschaamd. ‘O Heere! ik hoop op Uw heil’.  

We moeten de aandacht nog richten op het laatste stukje van dit vers, want dat staat er niet voor niets. Dat dient ook nog tot nader onderzoek: ‘en doe Uw geboden’. Is dat zomaar een wettische opmerking achter dit heerlijk Evangelie? O, nee, zie het zo toch niet. Is het dan zo dat David hier denkt: ’Ik heb wel een gegronde verwachting op het heil, want ik houd de geboden goed. Ik heb mijn weg goed recht gehouden en ben ijverig en trouw geweest, zodat ik er wel grond voor heb om te hopen. Wie dit zo leest, verstaat er niets van. Zo is het beslist niet. Dan was de volgorde trouwens ook wel anders geweest. Weet u, hoe u dat moet lezen? Denk dan eens terug aan die mensen die lichtvaardig zeggen dat ze op de Heere hopen. Ze hopen op heil en op vergeving, duizenden, ja miljoenen mensen, die gemakkelijk denken dat ze er wel grond voor hebben. Die mensen moeten deze woorden eens lezen: ‘en doe Uw geboden’. Kan je dan ook nog mee? Want er zijn er duizenden en duizenden die de geboden Gods verachten. Ze tonen het in hun leven. Gods geboden interesseren hen niets. Ze kennen geen teer leven, geen vragen naar of liefde tot de wil van God. Er is slechts eigenliefde. Men wil wel in de hemel komen, maar dan heb je het ook gehad. God heeft men niet lief en God dienen wil men hier op aarde helemaal niet. Die zo leven, die hebben geen rechte hoop, want de begeerte om de geboden Gods te doen is er niet. Ze verachten Gods inzettingen. Dan is dat eerste ook niet waar en heeft die hoop geen grond. Ze kennen trouwens de beproeving van de hoop en van het geloof ook niet, terwijl daarbij de hoop zo functioneert. Nee, die de wil Gods verachten, niet liefhebben, laten die zich niet vlijen met ijdele hoop, maar liever met ontzetting zien op hun boze hart, dat God en de naaste haat. Laat ze bidden om vernieuwing van het hart, opdat er een beginsel mocht komen, een verlangen naar God, een hongeren en dorsten naar gerechtigheid, naar het doen van Gods geboden.

Er zullen nu toch weer zielen, bestreden worden. Je moet maar in de strijd zijn! Er zijn er die denken toch dat het doen van Gods wil toch grond is voor onze zaligheid. De duivel wil dit graag om je van Christus weg te houden. Maar de hoop van ellendigen is niet gegrond op hun doen van Gods geboden. Dat is hun steunsel niet in hun toevlucht nemen. Het is er veeleer een vrucht van. Het staat er ook na: ‘en ik doe Uw geboden’. Het tekent hun begeerte. Iemand heeft eens gezegd: wie het minst steunt op zijn goede werken, heeft er de meeste. De meeste vruchten zijn dus daar, waar men er het minste op steunt. Het is eigenlijk zo, dat wie er op steunt, er geen meer zal hebben; want daar verdwijnen ze als kaf voor de wind. Daar ziet men niets meer waarop men steunen kan, als een kind des Heeren, in de weg waarin de Heere ze leiden wil, om eigengerechtigheden te verliezen, toch nog steunen op hun deugden, op eigen trouw, liefde, ijver, of noemt u maar op, dan  gaat de Heere ze juist leiden in een weg, waarin ze dat alles kwijtraken. Opeens zijn al die vruchten verdwenen als sneeuw voor de zon, en dan moeten ze leren, dat er niets bij hen is. Maar alleen door de Zon der gerechtigheid, uit Christus Die de ware Wijnstok is, kunnen zij vruchten voortbrengen. Zo komt het tot: ‘en doe Uw geboden’. Het is dus een vrucht, waar de hoop beoefend wordt. Waar we het heil van de Heere verwachten, daar zal men Zijn wil ook zoeken.

Zie nu hoe dat het moet in uw nood, in uw strijd, in uw aanvechting: hopen op God en doen wat Hij wil. Dat is heel praktisch, maar dat is het wat de Heilige Geest ook werkt, waar de hoop op God gewerkt is en de verzuchting uit de diepte toch tot God opklimt. Daar zal de ziel die oprecht op God hoopt, ook oprecht vragen: ‘Heere, wat wil U nu dat ik doen zal.’ Als er alleen het eerste is, dus hopen op God, zonder het willen doen wat Hij wil, dan is dat niets dan aanmatiging. Maar als alleen het tweede er zou zijn, zonder het eerste, dan is dat niets dan wettisch formalisme, hoogmoedige Farizeïstische eigengerechtigheid. Het hoort dus wezenlijk samen. Het hopen op God en de oprechtheid die blijkt in het zoeken van de wil des Heeren, in kleine en grote dingen. Dat een ziel in de strijd zo deze verzuchting van David mag verstaan, als een vertolking van wat in het hart leeft: ‘O Heere! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden’.

Zingen Psalm 119:83 en Psalm 130:1 en 4:

83 Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
Ik, HEER, die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
‘k Doe Uw geboôn oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.

1 Uit diepten van ellenden
Roep ik, met mond en hart,
Tot U, die heil kunt zenden;
O HEER, aanschouw mijn smart;
Wil naar mijn smeekstem horen;
Merk op mijn jammerklacht;
Verleen mij gunstig’ oren,
Daar ‘k in mijn druk versmacht.

4 Hoopt op den HEER, gij vromen;
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op hun gebeden,
Gans Israël eens vrij
Van ongerechtigheden;
Zo doe Hij ook aan mij.