Psalm 119 vers 163

HET HATEN VAN DE LEUGEN EN HET LIEFHEBBEN VAN DE WAARHEID

Ik haat de valsheid en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief (Ps. 119:163).

Lezen: Psalm 139.

In deze tekst staan twee woorden tegenover elkaar. Eigenlijk zijn het vier woorden: aan de ene zijde twee en aan de andere zijde twee. Het gaat over haten en over liefhebben. Het haten van valsheid en het liefhebben van Gods wet. Die zaken staan tegenover elkaar. Bij haten hoort hier leugen, en bij liefhebben hoort de wet Gods. David geeft bij zijn haten van de valsheid of leugen nog een extra sterkte uitdrukking: hij gruwt ervan met een onuitsprekelijke afkeer

Het zal duidelijk zijn dan het hier niet over een verstandszaak gaat, maar over een hartenzaak. Ook zien we geen bepaalde verbinding tussen de leugen en een bepaalde zaak, maar het gaat over de leugen in het algemeen, op alle terreinen, in leer en leven en dus ook in alles wat we zeggen. Overigens is deze afkeer van David opmerkelijk, omdat de oosterling over het algemeen een leugen niet zo erg vond. Ze scheppen er vaak wel genoegen in en vonden het alleen misgaan als men door onhandigheid als leugenaar ontdekt werd. Sommigen vertalen hier zelfs ‘valsheid’ door onhandigheid.

Davids haten van de leugen heeft alles te maken met zijn liefde tot de God der waarheid. Hij verfoeit alle valse leer die kwaad van God spreekt en stelt daarom tegenover de leugens over God zijn liefde voor Gods wet. Hij bedoelt de Thora, die hij kende en die voor zijn ziel eten en drinken was. Gods waarheid was hem daarom zo lief, omdat ze de goedheid en grootheid van God, Die hij beminde zo uitstalde. Zijn liefde was even vurig als zijn haat. Ze hadden alles met elkaar te maken,

We moeten bij onszelf eens onderzoeken waar onze liefde en onze haat naar uitgaan. Je kunt niet gelijk liefde tot Gods Woord hebben en niet haten wat ertegen strijdt. Van nature haten we Gods wil en het goede en hebben een sterkte begeerte of zelfs liefde tot de leugen. We haten dus wat God liefheeft en hebben lief wat God haat. Let er ook maar eens op hoe mensen graag bedrogen willen worden. Hoe makkelijk laat men zich verleiden door verkeerde overtuigingen en omhelst met een geloof dat verkeerd is en strijdt de mens tegen de waarheid. Ieder natuurlijk hart is ertoe geneigd, omdat de waarheid onze zonde en schande blootlegt.

Ook in allerlei zaken in het dagelijkse leven blijkt dat mensen het vaak zo nauw niet nemen met de waarheid. In het zakenleven draait veel om geld, en hoe graag verrijkt men zichzelf ten koste van de waarheid! Maar ook  in allerlei relaties, of voor mogelijke promoties zoeken we makkelijk eigen voordeel en nemen het dan niet zo nauw met de waarheid. Bij dat alles hebben we onszelf meer lief dan de waarheid en missen we duidelijk Gods genade zoals ze schittert in het leven van David. Onze liefde en onze haat moeten verbonden zijn aan God en Zijn wil.

David heeft Gods wil en wet, Zijn Woord en waarheid hartelijk lief. Daardoor is hij een voorbeeld voor ons allen. Hij heeft de wondere gave van de liefde van God ontvangen en dat is Gods genadegave, die alles te maken heeft met de grote Davidszoon, Die als Borg onder de wet gekomen is om die uit liefde te vervullen. Zijn liefde tot de wil van Zijn Vader legde de leugens bloot en bestreed ze. Ze maakt degenen die tot Hem bekeerd worden oprechte liefhebbers van Gods wet en waarheid en haters van valsheid en leugens van de duivel en zijn dienaren. Het begin van de wedergeboorte toont meteen al die wondere omkeer. Dan wordt de leugen gehaat en krijgt men de God der waarheid lief. Daarom krijg je dan ook zijn wil en wet lief. Het is het beginsel van het herstel van het beeld Gods. Het wordt wel zichtbaar als iemands leven is veranderd en hij geneigd is om Gods wil te doen.

Het gaat nu niet alleen om uitwendige, maar ook om inwendige zaken. Niet alleen de levenswandel wordt vernieuwd, maar ook iemands gewoontes, drijfveren, en smaak, ja, iemands hart. Het gaat niet alleen om daden, maar om de liefde die erachter zit. Was de zonde vroeger gewoon voor hem, voordelig of ook aangenaam, nu is zelfs de kleinste zonde hem hatelijk. Hij wil nu ‘ten bloede toe tegenstaan tegen de zonde, zoals in Hebreeën 12 staat.

Het is begonnen  met de leugen van de grote verleider, de satan, die ook de vader der leugen heet. Eva en daarna ook Adam en ook hun nageslacht zijn door deze lasteraar en leugenaar, zoals hij als ‘duivel’ heet, onverwacht gevangen genomen, terwijl ze waakzaam moesten zijn. Ze hadden de aanval op Gods deugden niet opgemerkt en de vrucht van hun ongeloof was een straf die hen en ons in het verderf gestort heeft. Wat moeten we toch opmerkzaam zijn voor de vleierijen en leugens van de wereld  en doorzien hoe ze alle gericht zijn tegen de waarheid van God! In Psalm 58 staat ervan: ‘De boze leugensprekers dolen, Van ’t uur dat zij geboren zijn; In hart en mond ligt heet venijn, Als in een vuur’ge slang, verscholen; Zij geven ’t goede nooit gehoor; Maar stoppen, als een adder, ’t oor.’

Laten we oplettend zijn op de listen van de boze, die voortdurend werkzaam is om de leer der waarheid aan te vallen en te verdraaien. We moeten strijdbaar zijn tot verdediging van het geloof dat eenmaal de heiligen overgeleverd is, zo vermaant ons de apostel Judas. We moeten iedere afwijking opmerken als een aanval op het eenvoudige Evangelie en het aanmerken als een leugen. Juist als we de waarheid kennen, moeten we de aanvallen opmerken en bestrijden als zielsmisleidend.  De apostel Johannes schrijft: ‘Ik heb u niet geschreven omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij die weet, en omdat geen leugen uit de waarheid is. Wie is de leugenaar, dan die loochent dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent’(1 Joh. 2:21,22). Hij wijst erop hoe de vervalsing van de leer van Gods genade de mens niet tot geloof brengt, maar tot vrees, niet tot blijdschap maar tot verschrikking, niet tot vertrouwen, maar tot twijfel. De bron van levend water wordt als het ware toegestopt en de glans van de liefde die bij het geloof hoort, wordt verdoofd.

Een juk van dienstbaarheid – noem het maar slavernij – wordt door de dwalingen opgelegd aan hen die als vrije kinderen Gods zouden moeten leven. Paulus, die voor de gelovigen een steunpilaar is en een kampioen voor de waarheid, kan hier geen enkele ruimte voor geven. Hij schrijft aan de Galaten: ‘En dat om der ingekropen valse broederen wil, die van bezijden ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen; voor dewelke wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven (2:4,5)’. We moeten iedere valse lering haten, al kwam ze uit de mond van een engel: ‘Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Gelijk wij tevoren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien u iemand een evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt’ (Gal. 1:8,9). En aan de Korinthiërs schrijft hij in zijn liefde voor Christus en voor het behoud van de gemeenteleden  een waarschuwing voor hels bedrog: ‘Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb ulieden toebereid om u als een reine maagd aan één Man voor te stellen, namelijk aan Christus. Doch ik vrees dat niet enigszins, gelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is. Want indien degene die komt, een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of indien gij een anderen geest ontvingt, dien gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, zo verdroegt gij hem met recht’ (2 Kor. 11:2-4). Wat een kennis van het duivelse karakter van een leugenleer en wat een voorbeeldige liefde tot de waarheid!

Hier zijn nog veel voorbeelden bij te noemen, niet alleen uit de brieven van Paulus, maar ook uit de brieven van de andere apostelen. Ja, zijn zij niet geroepen om dienaren van de waarheid te zijn? Maar zijn we er zelf ook niet toe geroepen om eerlijk en oprecht te zijn. Het lijkt soms een kleinigheid, maar wie iemands woorden verdraait en de waarheid erdoor vervalst, of je voor de schijn verontschuldigt, terwijl je geen schuld voelt voor God, als we iets overdrijven om er een verkeerde indruk door te wekken, enzovoort, dan ben je schuldig. Het hoort allemaal bij onoprechtheid en daarom niet bij Godsvreze. Het hoort bij Gods werk in zondaarslevens dat ze de waarheid liefhebben en in alles eerlijk en oprecht willen zijn.

Nu een persoonlijke vraag aan u. Wilt u graag dat uw kwaal beter blootgelegd wordt? Hebt u de oprechtheid zo lief gekregen, dat alle veinzerij en huichelarij u met afschuw vervult? Als u droefheid kent over de zonden, hoort daar de droefheid over deze zonde zeker bij. Paulus schrijft aan de gemeente van Korinthe over die droefheid: ‘Want zie, ditzelve dat gij naar God zijt bedroefd geworden, hoe grote naarstigheid heeft het in u gewrocht! Ja verantwoording, ja onlust, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, ja wraak; in alles hebt gij uzelven bewezen rein te zijn in deze zaak (2 Kor. 7:11).

Hoeveel onoprechtheid en huichelarij is er in deze wereld1 Maar ook hoeveel onoprechtheid en huichelarij is er in de godsdienst! Hoeveel mensen zoeken een schone schijn onder de mensen, een goede naam te krijgen terwijl ze hun ondeugden verbergen zonder ze te bestrijden. Het is geen teken van genade als een schone schijn je genoeg is en als je een goede naam onder de mensen hebt terwijl je nooit of heel moeilijk tot oprechte schuldbelijdenis te brengen bent en de gestalte van ootmoed je vreemd is. Waar oprecht Gods vreze is, ben je bevreesd voor een schone schijn. Dan zeg je tegen anderen: je weet niet wie ik ben. Dan zoek je niet boven anderen te staan, maar dan zoek je steeds oprecht je afdwalingen te belijden ook ten aanzien van het negende gebod.

De enige weg die goed is, is de weg om ook met deze zonde te gaan naar de God der waarheid. Paulus schrijft in Romeinen 3: ‘Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint wanneer Gij oordeelt’ (vers 4). Leer je met David oprecht tot Hem te gaan, dan mag je nazeggen en zingen: ‘‘k Bekend’ o Heer’, aan U oprecht mijn zonden, ‘k verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden, maar ik beleed, na ernstig overleg, mijn boze daân, Gij naamt die gunstig weg.’ Als je de verzoening van je zonden leerde kennen zal de vrucht van oprechtheid je leven zeker tekenen.

David zegt in Psalm 51 dat God lust heeft tot waarheid in het binnenste. Daar krijg je na je wedergeboorte zelf ook lust toe, een sterk verlangen naar. Worden het dan geen lievelingspsalmen, die vaak tot God worden opgezonden, zoals Psalm 26:2: Beproef vrij, van omhoog, Mijn hart, dat voor Uw oog, Alwetende, steeds openlag. Doorzoek mij; toets mijn gangen; Doorgrond al mijn verlangen, En stel mijn oogmerk in den dag. Of het eerste en laatste vers van Psalm 139, waarin we zingen dat voor God niets is bedekt: ‘Wat ik beraad, of wil betrachten, Gij kent van verrre mijn gedachten.’ En de bede in het laatste vers: ‘Doorgrond m’, en ken mijn hart, o Heer’! Is ’tgeen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m’, en zie of mijn gemoedets kwaads, iets onbehoorlijks voedt; En doe mij toch met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden.’ Het is een wonder als je met David mag zeggen en zingen: ‘Maar ik, ik ben oprecht; Verlos dan Uwen knecht Van ’t ongeval dat hem genaakt; Wil mij in gunst gedenken; Mij Uw genade schenken; Zo wordt door U mijn heil volmaakt’ (Ps. 26:11, ber.).

Zingen: Ps. 119:82 en Ps. 139:13 en 14:

82 Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
’k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden;
’k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o HEER’, aan Uwen dienst verbonden,
U zevenmaal des daags, om al het goed
En ’t recht, in Uw gerechtigheid gevonden.

13 Zou ’k hen niet haten in mijn hart,
Wier snode haat Uw goedheid tart?
Zou ik hen die U weerstand biên,
Niet met verdrietig’ ogen zien?
’k Zal hen altijd volkomen haten,
Die trots’lijk Uwen dienst verlaten.

14 Doorgrond m’, en ken mijn hart, o Heer’!
Is ’tgeen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’, en zie of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.