DE GROOTSTE SCHAT GEVONDEN
“Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een grote buit vindt”(Ps.119:162).
Lezen: Jesaja 61.
Vrolijkheid denken sommigen dat alleen in de wereld te vinden is, als een vreugde die de wereld te bieden heeft. Maar eigenlijk verdient deze die naam niet. Is het ware vreugde, die de wereld biedt, of is het schijnvreugde? De vrolijkheid waar Gods Woord over spreekt, verdient onze overdenking. Want dat is geen schijn, maar wezen. Als daarin over vreugde, blijdschap of vrolijkheid gesproken wordt, gaat het over wat de Heere geeft. Zegt Salomo daarvan niet: ‘Ik weet dat wat God doet, dat zal in der eeuwigheid zijn, daar is niet toe te doen en daar is niet af te doen’? Dat geldt ook van die vreugde in de Heere. Dat is de vrolijkheid die hier aan de orde is. Ze mocht ons hart eens vervullen. Wat is er dan een vreugde in de vreze des Heeren! Wat is daarin een blijdschap die de duivel met al zijn onderdanen niet stuk kan krijgen! ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging’.
Sommigen denken dat er in de Godsvreze geen vrolijkheid kan zijn. Ze zeggen: ‘Daar is toch een beven en sidderen voor de Heilige God? Hoe kun je nu, terwijl je siddert voor God, dan ook vrolijk zijn?’ Zeker leren Gods kinderen beter dan iemand anders in zijn beschouwing wat de afstand is die ons scheidt van de Heere, vooral door de zonde, omdat Hij de Heilige is, in alles oneindig groot. Zijn heerlijke deugden gaan de onze ver te boven. Wij waren niet meer dan een afschaduwing van het beeld Gods in de schepping. Hoe heerlijk de mens daarin ook was, evenwel was hij geen God. Hij is een schepsel. En de breuk tussen God en de mens, die door de zonde gekomen is, is oneindig groot en wezenlijk. Daarom zullen allen die God leren kennen, wel beseffen dat Abraham zich ‘nietig stof en as’ noemt. Hij verootmoedigt zich voor God. Gods kinderen beseffen iets van de afstand in Gods Woord. Dan is er vreze is, maar geen slaafse vreze, maar een kinderlijke vreze. Het is niet de vrees van de angst. Zo’n vrees kennen andere godsdiensten. Dan wil men de goden van wie men harde gedachten heeft, beïnvloeden en gunstig stemmen, want van hun willekeur kun je nooit op aan. God is niet willekeurig, en wij mogen ons de heilige God niet voorstellen alsof wij Hem met offeranden kunnen bewegen. Nee, het is geen slaafse vreze, waarbij je nooit weet wat de despoot nog eens zal doen of hoe hij gesteld is. Die handelt naar willekeurig. De heidenen hebben zulke goden verzonnen, maar zo is God niet. Hij is de Eeuwige en Onveranderlijke; zo leren Gods kinderen Hem kennen. Hun vreze is geen angstige vrees, geen slaafse vrees, maar een kinderlijke vreze, een vreze uit hoogachting, met eerbied, maar ook met vertrouwen en liefde. Daarin is blijdschap. De liefde drijft de vrees buiten, zo leert Gods Woord. De vreze des Heeren kent liefde, die kent vreugde, die wezenlijk voor haar is, samen met de tere vreze. Daarom kan David dit zeggen. Gods kinderen mogen dit ook zo beleven. ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging.’
Toezegging is hier het synoniem voor Gods Woord. U weet dat in ieder vers van Psalm 119 een woord staat dat met de Bijbel te maken heeft. In ieder vers komt dat terug. Soms heet het ‘Uw wet’, dan heet het ‘Uw Woord’, dan heet het ‘Uw geboden’, dan heet het ‘Uw getuigenissen’, ‘Uw bevelen’, of ‘Uw inzettingen’. Allerlei woorden worden er voor gebruikt. Ze slaan allemaal terug op dat grote goed: het Woord des Heeren. In ons vers heet het Uw toezegging. Dan wordt het Woord Gods gesteld in het licht van Gods beloften. We hebben dat uit Jesaja 61 ook gelezen. Een blijde boodschap wordt dan het Woord des Heeren genoemd. Een goede boodschap, een troostrijke boodschap geeft Jesaja in dat 61e hoofdstuk. Zo kijkt hier ook David tegen Gods Woord aan. Zo heeft hij het ervaren. ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging’, U hebt iets beloofd Heere. Uw belofte, en wat U beloofd hebt, heeft me zo blij gemaakt. Toen ik dat Woord van U heb gehoord, was het Uw belofte. Te midden van mijn moeite en omstandigheden die me het ergste deden vrezen, heb ik Uw Woord ontvangen, en dat heeft me toch zo´n vreugde gegeven, zo´n innerlijke blijdschap! Kent u dat ook, zo’n wondere gebeurtenis, terwijl de omstandigheden nog niet veranderd zijn? Terwijl de belofte nog niet eens vervuld is? Als alleen het Woord er nog maar is, het Woord des Heeren. Als u in uw nood en ellende, in uw angst, strijd en aanvechting vreest om te komen, of denkt nooit bij het volk Gods te horen, vreest dat de hemel niet voor u is en dat de duivel het nog winnen zal; als het een verloren zaak schijnt, temidden van de strijd en de vorst der duisternis zegt: ‘Bidt maar niet meer, het helpt toch allemaal niets. Het is verloren voor je, je komt er toch in om, je bent geen uitverkorene. Denk eens aan die zonde, en zie eens terug in je leven. Je bent trouwens ook te oud geworden’. O, wat al een influisteringen, wat kan die duivel te keer gaan om de ziel bang en benauwd te maken. Maar het komt allemaal daarop neer dat het voor jou niet is en alles voor niets is om God te dienen. Wel, als de duivel dan zo bezig is, dan komt het Woord des Heeren opeens, onverwacht. Dan komt daar een boodschap van God, of in de prediking, of in het lezen, of op welke wijze de Heere het behaagt dat Woord bij u te brengen, maar dan komt opeens een woord met een toezegging, met een belofte, voor u. Geschikt voor uw ellendige toestand als buitenstaander, ellendige, verlorene, afgedwaalde, als vijand die niets goeds bij uzelf kunt vinden. Dan blijkt dat de Heere met zulken te doen wil hebben, juist in zo’n belofte.
Wat is het een wonder als de Heilige Geest uw ogen vestigt op het Woord en het zinkt in uw hart. Het is een Woord des Heeren. Als u dat Woord dan ziet, is het als een parel, die schittert en blinkt aan alle kanten. Wat een rijkdom staat er in Gods Woord! Wat is het een schat! Toch kan het weleens zijn dat men zo’n kostelijke schat uit Gods Woord, zo’n parel, ziet en toch bevreesd is dat die niet voor mij is. O, het is een belofte, een toezegging, maar de toe-eigening ervan is vaak een zaak apart. Ik weet dat, als de Heere zo’n woord geeft, het op dat ogenblik zelf kracht kan doen. Dan hoeft toch niemand te vragen of het voor jou is? Dan kan de Heere er zo door sterken en bemoedigen en er kracht van uit laten gaan, dat we dachten dat we het hadden en dat het de zaak zelf al was. Een toezegging van Heeren, daar komt soms toch weer veel op af. Dan is het net of we zo’n diamant, of zo’n parel, die we in de handen hadden en van alle kanten wilden bekijken, wiens glinsteringen ons verwonderden en ons stof van vreugde gaven, weer bevreesd uit handen leggen en zeggen: ‘Zou dat wel voor mij zijn?’ Dan moet de Heere er wel eens op terugkomen om het te bevestigen en te zeggen: ‘Het is echt voor jou. Mijn Woord is waar en het blijft waar, ook al komt er zoveel op af. Denk niet dat mijn Woord wankelt, of vergeefs gegeven is!’ Wat kan de Heere wonderlijk handelen met Zijn beloften. Maar vergeet niet: ze zijn van de Waarachtige, en ze zullen in vervulling gaan. O, die treurende Sions in Jesaja 61, die gebondenen, die gebrokenen van hart, die gevangenen, die zachtmoedigen, die getroost werden, die wist de Heere precies te vinden en Hij toonde dat Hij hun nood graag wilde vervullen. Dat is de lust van Hem, op Wie de Geest des Heeren Heeren rust. Dat is het werk van Hem, Die in het jaar van het welbehagen des Heeren de treurende Sions troost. Hij is gekomen, om dat wondere werk mogelijk te maken, door Zijn verdienste. Hij is gekomen om het ook werkelijkheid te maken in de toepassing. Hij is gekomen om een volkomen Zaligmaker te zijn, en zo die ellendigen, die hulpelozen, die benauwden van Geest, die treurenden te tonen: heb ik niet wat je nodig hebt? Is het niet bij Mij? Al je zorg en nood, waar gaan die nu eigenlijk over? Als het alleen gaat over tijdelijk goed, verwacht dat van Mij niet. Als het gaat om zaken in deze wereld en om aards genot, wereldse vreugde, verwacht dat van Mij nu niet. Maar als een ellendige verlegen is om vergeving van zonden, om vernieuwing van hart en leven, en als hij hongert en dorst naar gerechtigheid en heiligheid, als zijn droefheid bestaat uit een doorgebracht bestaan dat hij niet herstellen kan en als hij zucht voor het oog van de Alwetende God, met al zijn zonden die God zo mishaagd hebben en hem tot schuld geworden zijn en die Zijn toorn verdiend hebben, o, als iemand hongert en dorst naar een goed dat de wereld hem niet geeft en niemand hem geven kan, ook geen kind des Heeren en ook geen knecht des Heeren, dan de Heere alleen, o, zie dan is de Heere Jezus Christus de geschikte persoon om te helpen. Hij heeft het alles en niet ten dele, niet half. Hij heeft het volkomen. In Hem is alles voor ellendigen, wat u nu juist nodig hebt. Hoe heerlijk als de Heere dat in Zijn belofte, in Zijn toezegging openbaart! Als u weer ziet dat het waar is bij Hem; dat het wezenlijk bij Hem is. En als Hij belooft dat Hij het u wil schenken, kan uw ziel dan niet opspringen van vreugde? Is het toch voor mij? O, mag ik, ellendige die het niet verdiend heb, maar het duizend keer verzondigd heb, mag ik dan toch die klederen des heils ontvangen van de Heere Jezus? Zou Hij ze mij dan toch willen schenken? Ik, die door mijn tranen mijn zonden niet kan afwassen? Die soms moet inleven nog geen tranen voort te kunnen brengen? Ik, die geen liefde op kan wekken van mezelf, ik die in alles hopeloos tekort schiet? Die geen goede vruchten van mezelf voortbrengt, ja zelfs niet één? Bij wie het niet beter geworden is sinds ik die goede vruchten begeerde, maar veeleer slechter? Bij wie alles ondersteboven ligt, en alles weggenomen schijnt te worden? Die geen vreugde meer overhoudt in dit leven en vreest in de dienst des Heeren alleen maar smart te zullen vinden? Ik vreesde dat het voor mij niet zou zijn. Dat zegt de duivel, de vader der leugen. Maar bij God is een volheid, en het is Zijn vreugde om het uit te delen. O, wat een vreugde, wat een blijdschap is er dan voor ellendigen! Als u nu toch eens mag geloven, als u niet anders kunt dan geloven; dat is het wonder van geloven. Als we het mogen geloven, is het ook zo. dat we niet anders kunnen dan geloven, want het staat er. De Heere zegt het; ‘Ik heb het zelf uit Zijn mond gehoord’. Hier staat het; je kan er de vinger wel bijleggen. De Heere zelf heeft me bemoedigd, heeft me getroost en gesterkt. En wie kan dan die vrolijkheid beschrijven? Dat is het, waar onze tekst over spreekt. De vrolijkheid die er dan is, als dat woord van God kracht mag doen. ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging’. Wat is die toezegging mij dan veel waard. Wat is die belofte van God mij veel waard. Die zou ik voor geen goud willen missen. Ook niet voor alle schatten van de wereld. De vervulling daarvan is mijn rijkdom. Dat is mijn alles. Kunt u het ook zeggen? Hebt u zo ook het geestelijk goed op zo’n hoogte van waardering staan? Is dat ook uw begeerte: ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging’?
Wat is het verdrietig dat de grote schatten van het Woord van God de zielen tegenwoordig niet meer gaande schijnen te maken. Het is eigenlijk altijd al zo geweest. Want bij de natuurlijke mens is er geen begeerlijkheid in de vreze des Heeren, geen verlangen naar heiligheid of gerechtigheid, geen begeren om voor God te leven. Maar het schijnt toch dat het beslag wat het Woord van God meer en meer wegebt. Waar zijn ze nog die de Heere teer en kinderlijk vrezen? Waar zijn ze nog die het goede van het huis des Heeren schatten boven alle wellusten van deze wereld? O ik vrees weleens dat het getal steeds kleiner wordt, terwijl de Heere toch machtig is om er nog toe te brengen. Hoewel Hij ogen zou kunnen openen en harten kan verlevendigen. Hoewel Hij ook u kan grijpen op het onverwachtst, zodat ook u de vergankelijkheid van alles van de wereld ziet. Zodat ook u de smet van uw zonde over uw leven ziet. Zodat ook u de verwording van uw ziel gaat ontdekken. Zodat ook u verloren leert gaan, voordat u verloren gaat; dat wil zeggen: leert dat u verloren ligt en dat er niets meer te verliezen valt; dat u de Heere nodig krijgt. O, het is groot als je alles mag verliezen om Hem te benodigen, Die echt vrolijk kan maken, wezenlijk blij kan maken door Zijn heil in de vergeving van de zonden. ‘Ik ben vrolijk’. David wist het, en er zijn er meer die het weten. Er zijn er die iets van die vrolijkheid in hun hart voelen, al in deze overdenking: ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging’. De Heere weet het dat ik soms dat woord van Zijn belofte aan mijn hart druk. Is dat voor mij? Maar als anderen er naar vragen, durf ik het niet te zeggen en vrees ik dat ik mij bedrieg. Er komt zoveel op af. Maar de Heere weet het, en het is belangrijk, dat u vrolijk bent over de toezegging des Heeren, als één die een grote buit vindt
Het gaat hier over een beeldspraak: een grote buit vinden. Waar ziet David hier op? Wel, een buit hoorde bij strijd, bij oorlog. David heeft veel gestreden in zijn leven, al voor dat hij Koning werd, maar ook daarna. En hoe was het dan? Na hevige strijd tegen de vijanden waren die vijanden tenslotte verslagen; daarna ging het om de buit. Na de overwinning was de buit voor de overwinnaars. Zij mochten het goed van hun verslagenen hebben; dat was hun deel. Dat kwam hun rechtmatig toe; zo was het door de Heere ingesteld. Zo was het bij de verovering van het land Kanaän ook. Nu weet u misschien wel dat David zelfs een bijzondere regel heeft ingesteld. Diegenen die verhinderd waren mee te gaan met de strijd kregen toch ook een deel van de buit. Al konden ze niet mee in de strijd, de buit werd later ook onder hen verdeeld. Het moest geen wilde bende worden, geen roofzucht, geen hebzucht, maar er moest orde zijn. Ook in die zaken heeft David orde ingesteld. Maar u begrijpt, als men een vijand verslagen had en er was een grote buit, dan was men erg blij. Een grote buit was verblijdend, als men er zich zoveel moeite voor had moeten troosten en met levensgevaar gestreden had. Dat heeft David veel gedaan. En dan was er een grote buit. Blij was men niet tevergeefs gestreden te hebben na een heerlijke overwinning. Laten we dit beeld vasthouden voor het geestelijk leven. Want er staat in Maleáchi dat het volk zegt dat het tevergeefs is om de Heere te dienen. Maar dat is niet waar. De hevige strijd, die juist zij die de Heere lief krijgen, in hun leven kennen, die worstelingen, die vijandschap van de duivel, maar ook van de wereld, en die innerlijke strijd kan de zondaar zo bezetten en soms zo benauwen. Het kan hem droefgeestig maken, waarbij de duivel zegt: ‘Zie je nu dat de vreze des Heeren geen waarde heeft? Het is alleen maar ellende, narigheid en zwarigheid. Het brengt je allemaal niets. Asaf is ook weleens op zo’n plek geweest, in Psalm 73. ‘Het is allemaal niets om de Heere te dienen; je hebt er alleen maar narigheid en moeite door. Stop er toch mee’, zo zegt de duivel dan. Maar Asaf zegt: ‘Totdat ik in Gods heiligdom ging en op hun einde merkte’. Toen zag hij opeens hoe het goddelozen vergaat en hoe ze tot eeuwige verwoesting komen. Maar toen zag hij ook hoe de Heere zijn hand gevat had. Toen zag hij weer op zijn deel: ‘Het is mij goed nabij God te zijn, Wie heb ik nevens u in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde.’ Dan is hij weer op zijn plaats. Dan ziet hij de rijkdom weer van de Godsvreze; dan ziet hij het loon dat weggelegd is bij Hem en dat Christus verdiende, het genadeloon dat zeker geschonken zal worden. Nee, God dienen is niet vergeefs. Al die moeite en strijd hier op aarde, die Gods kinderen hebben, daar wil de duivel je van laten geloven dat het voor niets is; dat het vergeefs is. En als het hem niet lukt, dan zal hij u graag in de strik willen hebben dat u er iets mee verdienen moet. Maar dat is niet zo. Nee, David heeft het goed gezien. Zij die niet kunnen strijden om een of andere wettige reden, die kregen ook deel aan de buit. En zo is het nog. O, er zijn er die moeten staan in het hevig spervuur van de vijand, die strijden op vooraanstaande posten, terwijl anderen een ander plekje in Gods Koninkrijk hebben en in alle eenvoud kinderen mogen telen in Christus. Ieder krijgt zijn eigen plaats. Laat dat maar aan de Heere over. Hij heeft daar Zijn wijze bedoelingen mee. Maar de buit, die is toch voor allen, die de Heere in onverderfelijkheid liefhebben.
Bedenk ook eens dat de buit niet altijd eender werd verkregen. Meest was er hevige strijd. Maar u weet ook wel van de gewoonte om schatten te begraven vanwege een oorlog, vooral vanwege plunderingen. Dat is in ons land ook veel gebeurd. Of men begroef schatten vanwege dieven, hier of daar of elders. Zo’n begraven buit, zo’n begraven schat, kon ook weleens gevonden worden. Soms na iemands dood, soms jaren of eeuwen na de dood van degene die ze begroef. Maar als iemand dan zo’n buit vindt, dan heb je er niet hard voor hoeven te werken. Denk eens aan de schat in de akker, in de gelijkenis van de Heere Jezus. Die man is zomaar op de akker aan het werk en dan vindt hij zo’n buit, zo’n schat. Zo wordt de toezegging Gods ook weleens verkregen. Soms dus na hevige worstelingen en strijd krijgt men beloften Gods door de Heilige Geest. Dan doen ze kracht; dat gebeurt wel. Maar soms zomaar eenvoudig tijdens de kerkdienst, zoals de Heere het hart van Lydia opende en het Woord zijn kracht deed. Of soms wordt thuis bij het lezen zo’n schat opeens op de akker gevonden. Maar de vrolijkheid is er niet minder om. ‘Ik ben zeer vrolijk’, zo heeft ook Jesaja gezongen. Hij heeft hetzelfde ervaren. In Jesaja 61 lezen we: ‘Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan’. Jesaja heeft ook beleefd, wat de toezegging van de Heere meebrengt: de rijkdom van de vergeving der zonden.
Bemerkt u dat de vrolijkheid die hier aan de orde is, de vrolijkheid van de wereld ver overtreft? ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een grote buit vindt’. We mogen hier lezen ‘vrolijker’, zoals sommigen het ook vertaald hebben, ‘blijder’. Andere teksten verduidelijken dat. De vreugde die er is in de vreze des Heeren is veel groter dan de vreugde van de wereld. ‘Gij hebt me in het hart meer vreugd gegeven, dan anderen smaken in een tijd, als zij, door aards geluk verheven, bij koor’n en most wellustig leven, in hunne overvloed verblijd,’ zo zingt de dichter in Psalm 4. Er is meer vreugde in mijn hart, zegt de dichter in de dienst van de Heere. ‘Ik ben vrolijk over Uw toezegging’. O, mocht u het eens proeven en smaken! Als u die vreugde in uw hart gevoelt, zou u zeggen: ‘Ik ben de gelukkigste mens ter wereld.’
Zingen: Psalm 119:81 en Psalm 68:6:
81 Toen vorsten mij vervolgden zonder reên,
Vreesd’ ik Uw woord, met die Uw heil beminden.
Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheên,
Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden;
‘k Vind groter vreugd in Uw beloft’ alleen,
Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden.
6 De koningen, hoe zeer geducht,
Zijn met hun heiren weggevlucht;
Zij vloden voor Uw ogen;
De buit van ’t overwonnen land
Viel zelfs den vrouwen in de hand,
Schoon niet mee uitgetogen.
Al laagt g’, o Isrel, als weleer,
Gebukt bij tichelstenen neer,
Toen gij uw juk moest dragen,
En zwart waart door uw dienstbaarheid,
U is een beter lot bereid:
Uw heilzon is aan ’t dagen.