IN VERVOLGING HOUVAST
De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw Woord (Ps.119:161).
Lezen: Mattheus 10:17-33.
Vorsten! u begrijpt wel, het gaat hier niet over eenvoudige mensen van de straat, maar over hoogwaardigheidsbekleders, over mensen met macht en aanzien, vorsten, prinsen, koningen. David spreekt over degenen die de macht in handen hebben, die heersen. Vervolgd worden, dat is het deel van allen die de Heere vrezen. Op deze wereld zullen ze gehaat en vervolgd worden om Zijns Naams wil, heeft de Heere gezegd. Maar als vorsten je vervolgen, is dat bijzonder zwaar.
Nu ligt die zaak niet altijd zo eenvoudig. Je kunt het niet altijd duidelijk beoordelen waarom de machtigen van een land zich tegen je keren. Misschien ga je dan weleens twijfelen aan je gelijk. Als degenen die regeren, onze vijanden zijn, degenen die wijsheid hebben, macht hebben, aanzien hebben, zich zelfs massaal zich tegen je keren, dan zou je toch wel vrezen. Luther heeft weleens gesidderd. Dan kwam de duivel bij hem en zei: ‘Luther, zie je niet dat niet alleen de machtigen van deze wereld, maar ook alle groten in de kerk zich massaal tegen je keren? Allemaal. Zou jij dan, een eenzaam monnikje van Wittenberg, gelijk hebben? Als de besten, de machtigen, de groten van deze wereld, zich tegen je keren, toe Luther, dan zal jij er toch wel naast zitten!’ De duivel wilde hem aan het wankelen brengen; die wilde hem graag naar de ondergang brengen. Dat is hem overigens niet gelukt, omdat Luther de woorden van onze tekst verstond, bevindelijk verstond. Zoals wij ze ook moeten verstaan. ‘De vorsten hebben mij vervolgd, zonder oorzaak.’ Natuurlijk kun je wel geschud worden. Maar het is toch zo, dat als onwetende, dwaze mensen, die geen kennis van zaken hebben en die in de zonden baden, die aan de zelfkant van de samenleving staan en bij niemand geacht worden, als die ons haten om onze gerechtigheid, als die ons vervolgen en smaden, ach dan heb je niet anders te verwachten. Dat is vanzelfsprekend. Daar reken je op en daar mogen we ook wel op rekenen. Dat zal altijd zo zijn. Een zondaar haat degene die de gerechtigheid najaagt. Maar nogmaals: hier gaat het niet over dwaze onwetende, onopgevoede mensen, maar hier gaat het over de groten der aarde. Hier gaat het over de machtigen, de geweldhebbers. De vorsten keren zich tegen de dichter. ‘Ze hebben mij vervolgd’. Zou je dan je levensweg niet wijzigen, David? Zou je je dan niet eens aanpassen aan die vorsten, die machtigen en gaan doen wat ze van je vragen? Dan kom je niet meer met hen in strijd, zodat ze je niet meer vervolgen! O, dat is altijd de list. We zullen ons niet zoveel gelegen laten liggen aan mensen die we beneden ons achten. Dat zijn mensen waarvan we als gauw zeggen dat ze het bij het verkeerde eind hebben. Maar mensen die boven ons staan, die over ons heersen, door wie we onderhouden worden, die ons van voedsel voorzien… dat is moeilijker. ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’, zo zegt het spreekwoord. Die zullen wij hoogachten. Is dat dan niet het beste? Is het voor David ook niet het beste om die machtigen maar naar de mond te praten en maar te doen wat zij willen? Dat is de list die er toen was en die er nog is. Dan zullen we altijd de mensen die boven ons staan, ter wille zijn. Hen vrezen we dan en voor hen buigen we.
Nu wil ik ook niet zeggen dat we dat nooit moeten doen. We moeten wel oppassen. Want gezag is door God ingesteld. Als we niet willen zondigen, moeten we luisteren naar degenen die over ons gesteld zijn. Tenminste: zolang zij het kwaad niet van ons vragen! Als zij ons dus niet tot zonden brengen, als de vorsten wetten maken en dingen van ons eisen naar Gods wil, dan is dat goed. Maar als zij dingen willen afdwingen die niet zijn naar Gods wil, of ons verbieden te doen wat God wil, dan wordt het moeilijker. Dan ontstaat deze situatie.
‘Vorsten hebben mij vervolgd, de machtigen hebben zich tegen mij gekeerd, zij zoeken mijn ondergang’. Dit is een tekening van Davids instelling, waarin hij de wil van God hoger heeft dan de wil van mensen. Dat zal straks ook blijken in het tweede deel van de tekst David acht de wil Gods ver boven alles wat mensen zeggen, ook de machtigen, de groten der aarde. Wat ze ook van hem eisen, nee, hij wil God meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Zo heeft Petrus het ook eens gezegd tegen het sanhedrin. Dat is een waarheid, die de Heere in het hart drukt van hen die Hem vrezen. Het is niet alleen een Nieuwtestamentische waarheid, maar ook een Oudtestamentische. Het is niet alleen een waarheid voor Petrus, maar ook voor David en ook voor ons. We moeten God meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Wat God van ons eist, moet bovenaan staan. Als de mensen zich tegen God keren, ook de machtigen, dan keren ze zich ook tegen ons. Dat ligt voor hen; dat is hun schuld, dat is hun zonde. Enerzijds is het dus hier een zaak, waarin we zien wat bij David het hoogste staat, het zwaarste weegt. Anderzijds is het een zaak die ons openbaart dat de vorsten van hun plaats zijn en die hoogwaardigheidsbekleders er naast zijn. Ze willen Gods kind, Gods knecht vervolgen. Is David een rebel? Is David een zondaar? Heeft David hen beledigd en geschaad? Nee, dat heeft David niet gedaan. Ik weet niet of hij hier ziet op de situatie in de verhouding met koning Saul. Dat zou mogelijk zijn. Maar in ieder geval heeft David niet anders gedaan dan Gods wil. En wat is de wil des Heeren ten aanzien van de vorsten? Ja, dat we degenen die boven ons staan hoogachten. ‘Al de ziel zij de machten over haar gesteld onderworpen, want er is geen macht dan van God’, zegt Paulus in de brief aan de Romeinen. En dat heeft David betracht als hij op zijn vluchten weleens dreigde ten onder te gaan. Als Saul met zijn soldaten hem bijna grijpt, dan is hij herhaaldelijk in de gelegenheid om Saul te doden. Het werd hem als het ware toegeschikt. De duivel zou gezegd hebben: ‘Toe dat is van de Heere; nu heb je de kans. Grijp hem, dood hem, dan is de kroon voor jou.’ Maar dat heeft David nooit gedaan. David was geen rebel. Hij werd zo wel genoemd. En Saul heeft hem wel zo vervolgd, maar David heeft uitdrukkelijk getoond, dat hij het gezag wilde eren. En dat hij deze vijandige vorst, Saul, eerde. Hij stond hem niet naar het leven. Hij heeft gelegenheid te over gehad om zijn leven te nemen. Maar nee, David was uiteindelijk geen rebel. Hij leefde niet in de zonde. Hij had zijn vorst niet beledigd of geschaad. Vandaar dat er in deze tekst staat: ‘De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak’. In de grondtaal staat eigenlijk ‘om niet’. Ik heb werkelijk niets gedaan dat er reden toe gaf.
Het is een voorrecht als ons geweten zuiver is, wat ze ook met ons doen. Als ze ons smaden, beschimpen, onze ondergang zoeken. Maar als ons geweten bij dit alles recht is voor de Heere, dan kunnen we zeggen: ‘Heere U weet het’. ’U weet o God, hoever ik strafbaar ben, U is mijn smaad en dwaasheid niet verborgen’, staat er in Psalm 69. Ach, David weet hier dat hij geen aanleiding gaf tot de gruwelijke, wrede behandeling door de groten der aarde, door de vorsten. En wil u ook zorg dragen voor een rein geweten? Wilt u erop toezien dat als de mensen zich tegen u keren, ook als het uw meerderen zijn, u er geen oorzaak voor gegeven hebt? Het is immers ook wel eens zo, dat er mensen zijn die zeggen: ‘Ik word vervolgd en men zoekt mijn ondergang; daaruit kan je wel zien dat ik een vroom Christen ben, want ze vervolgen me’. En dat terwijl ze er ondertussen zelf aanleiding toe gaven om alles wat ze misdaan hadden. Als wij oorzaak gegeven hebben, als het onze eigen dwaasheid en zonde is, dan is het een andere vervolging dan deze. Hier in de tekst gaat het om een vervolging ‘om niet’, ‘zonder oorzaak’.
‘De vorsten hebben mij vervolgd, zonder oorzaak’; zou je dan niet sidderen, David? Zou je dan niet vrezen? Dat moet toch je ondergang wel zijn? Dan heb je toch geen toekomst, als je meerderen zich tegen je keren, de mensen die het voor het zeggen hebben? Zo fluistert de duivel nog voortdurend in het hart van veel mensen, die graag promotie maken en dus graag een goede baan willen hebben om hun inkomen te vergroten: ‘Je moet je meerdere maar naar de ogen zien, naar de mond spreken, zoveel mogelijk aan hen gelegen laten liggen om vooral hen niet tegen je te krijgen. De vrees voor mensen wordt dan onze drijfveer. Zo was het hier bij David niet.
Bij David is niet de vrees voor mensen de drijfveer maar de vreze Gods. ‘De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak’, maar, zo kan David zeggen, ‘mijn hart heeft gevreesd’, voor die vorsten? nee, ’voor Uw Woord’. U begrijpt dat onze natuur ons doet vrezen en sidderen voor vorsten. Maar wat we hier lezen, is genade. ‘Mijn hart heeft gevreesd voor Uw Woord’. De profeet Jesaja heeft gezegd: ‘Gijlieden zult niet zeggen, een verbintenis van alles waar dit volk van zegt het is een verbintenis, en vreest gijlieden hun vreze niet en verschrikt niet. De Heere der heirscharen die zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking’. Bij Jesaja moet het volk niet vrezen en verschrikken voor de mensen, maar ze moeten vrezen voor de Heere. Hij moet hun verschrikking zijn. Eigenlijk staat er iets, wat hier ook staat, namelijk dat de vrees voor mensen verjaagd moet worden, door de vreze des Heeren. De vreze des Heeren, die grote vreze, jaagt die kleinere vreze er uit. Dat is heerlijk. Dat is een mooi werk, een Godswerk. Dat is het werk van de Heilige Geest. Kent u dat ook? Mensenvrees wordt dan verjaagd door Godsvreze. De Godsvreze komt voor mensenvrees in de plaats. ‘Maar mijn hart heeft gevreesd’, niet voor die vorsten, nee ‘voor Uw Woord’. De Heere, Hij was zijn vreze, de kleinere vrees is verjaagd, de grotere heerlijke vreze heeft de plaats ingenomen. Ze is groot, maar heet toch een kinderlijke vreze. Vreze des Heeren komt er als we God leren kennen. Dan leren we Wie God is, Die hoge majesteit in de hemelen, Die ons, maar ook alle mensen geschapen heeft. Die ons en alle mensen in Zijn macht heeft, Die ons voorziet van alle goed, Die ons regeert en bestuurt. Door Wie we de adem in de neusgaten dragen, door Wie ons hart nog klopt, de Almachtige God, de Schepper van de einden der aarde. Het gaat over die heerlijke Majesteit in de hemelen, Die niet dan goed doet en tegen Wie de mens zo schandelijk zondigt. Die door de mensen niet in erkentenis wordt gehouden, die de mensen verlaten en verachten. O, hoe moet de heilige toorn Gods haast tegen zulken ontbranden. Maar nu zijn er mensen, die met God te doen krijgen in hun leven en de Heere leren kennen. Ze leren iets van Hem, leren sidderen voor Zijn Woord, leren Hem vrezen, Die die de hemel der hemelen niet kan bevatten. Die God, Die hemel en aarde vervult in Zijn grote alomtegenwoordige Majesteit, Die heilig en rechtvaardig is, maar ook vol liefde. Dit zijn ook indrukken bij David geweest. Hij heeft gevreesd met de kinderlijke vreze des Heeren en heeft ook voor Zijn Woord gevreesd. Dat Woord van God, de Almachtige, dat is hem dierbaar. God is waarachtig. Daar wenst hij zich aan te houden, omdat hij God vreest. Hij wil naar Zijn Woord luisteren. Hij wil graag dat alle mensen dat horen, wat ze dan ook zeggen. Hij vreest voor het Woord des Heeren, heeft er hoogachting voor, omdat hij een hoger Majesteit vreest dan welke menselijke majesteit dan ook. Dat is niet zo maar iets van theorie, iets van beschouwing; zo is het nooit bij Gods kinderen. Het is iets van de praktijk van alle dag. Dat heeft betekenis voor wat je vandaag doet en wat je niet doet, wat je straks zegt, en wat je niet zegt. De vreze voor het Woord des Heeren is een vreze die tot uitdrukking komt in je leven van ieder uur. Het is de drijfveer, het stempelt je handelen, het richt je spreken, het beïnvloedt alles. ‘Ik heb gevreesd, mijn hart heeft gevreesd’. Ik moet toch even onderstrepen dat er staat ‘mijn hart’. Ik zei al dat het geen beschouwing is. Mijn hart heeft gevreesd; dat hart waar de liefde in woont, de liefde tot God. Het hoort bij het beginsel van de kinderlijke vreze dat erin geplant is. ‘Mijn hart heeft gevreesd o Heere’. Met heel mijn hart ben ik immers aan U verbonden; U heerst over mijn wil, over mijn begeerte. Heel gewillig heb ik me aan U over gegeven en aan Uw leiding. Uw Woord mag heerschappij hebben over mij en mijn leven. ‘Gevreesd wordt Uw Woord door mijn hart’, zegt hij eigenlijk. Kunt u het nazeggen?
Het is genade die we hier beluisteren. Onze rede en natuur zullen de vervolgingen van de vorsten proberen te ontlopen. Die zullen zich zo opstellen, dat we de wil Gods ten achter stellen bij de wil van mensen; Gods woorden vergeten ter wille van de woorden van mensen. Mensenvrees beheerst ons vaak. Wat zullen de mensen van me zeggen, wat zullen ze met me doen? Hoe zullen de mensen zich tegenover me stellen? Mensenvrees moeten we wel afleren. Door genade leren we het af. De Heere leert het ons af en dan zullen we de mensen niet meer naar de ogen zien. Weet u Wie het ons het beste af kan leren? De Heere Jezus Christus. Zie de weg eens, die Hij gegaan is. Zie eens hoe Hij zich stelde tegenover de machtigen van deze wereld, de vorsten. Ze hebben Hem gehaat, zonder oorzaak; ze hebben Hem vervolgd, zonder oorzaak. Ze hebben zelf moeten bekennen en zeggen: ‘Ik vind geen schuld in deze Mens.’ Pilatus en Herodes hebben samen moeten bekennen dat er niets uit Zijn leven bleek, waardoor Hij schuldig was. De vorsten hebben Hem vervolgd, zonder oorzaak. Maar Hij heeft zich gewillig overgegeven. Hij zweeg in het gericht. Waarom? Opdat de Zijnen niet voor eeuwig moesten verstommen in het gericht Gods. Opdat Hij hun Borg, hun Voorspraak, hun Middelaar bij God zou kunnen zijn. Opdat Hij de Zijnen zou kunnen vrijwaren van hun eeuwige straf. Daarom heeft Hij in het gericht voor de vorsten zich overgegeven. Vorsten hebben Hem vervolgd zonder oorzaak. Maar daarachter zag Hij die hoge Majesteit; daarachter zag Hij Zijn Vader. Toen Hij voor het gericht Gods als een schuldige wilde staan, heeft Hij Zich in het gericht van mensen als een onschuldige in de dood overgegeven, omdat Hij in het gericht Gods als een schuldige de dood wilde ingaan met de schuld van de Zijnen op Zich geladen. Hij wilde gaan lijden en sterven en zag hogerop. Hij zag, hoe hij stond tegenover die heilige majesteit Gods in de hemel, Zijn Vader. Maar Hij stond daar als Borg. Hij stond daar in de plaats van de Zijnen, zodat Hij tenslotte de Vadernaam niet meer in de mond nam en riep: ‘ Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!’ Tegenover de Allerheiligste, de hoogste hemelse Majesteit heeft Hij gestaan, en gevreesd voor Zijn Woord. Hij heeft Zijn Woord liefgehad, Hij heeft Zijn woord gehouden. Hij heeft recht en gerechtigheid besteld op deze aarde. Hij Die de Borg was, heeft dit alles volmaakt gedaan. Waarom? Opdat degenen die hierin zo hopeloos tekort zijn geschoten toch zalig zouden kunnen worden. Opdat diegenen, die van zichzelf nooit zover komen kunnen, evenwel de zaligheid ontvangen zouden en daar door Hem bij gebracht zouden worden. Want wat David hier toont, is vrucht van genade. Dat is niet een prestatie waardoor Hij genade verdient. O, wat een verschil! Het is een vrucht van de bediening van die grote Davidszoon. Kent u het verschil ook? Nogmaals: onze natuur is een natuur die siddert voor mensen en zwijgt als we moeten spreken en spreekt als we moeten zwijgen. Altijd doen we het verkeerd. Ach, onze natuur vreest voor mensen en voor hun woorden, maar vergeet God, dagen zonder getal. Doodschuldig zijn we ten aanzien van Gods Woord, omdat we deze levenswijze van onszelf niet opbrengen. Maar waar God door Christus gaat heersen en wij met God te doen krijgen en Hem mogen leren kennen als de Zoon van Zijn liefde, daar wordt deze gestalte verwekt. Dan wordt ze als een vrucht van Hem in ons leven geboren, Die ook kon zeggen: ‘De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak, maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord’.
Zingen: Psalm 119:81 en Psalm 2:1 en 3
81 Toen vorsten mij vervolgden zonder reên,
Vreesd’ ik Uw woord, met die Uw heil beminden.
Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheên,
Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden;
‘k Vind groter vreugd in Uw beloft’ alleen,
Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden.
1 Wat drift beheerst het woedend heidendom,
En heeft het hart der volken ingenomen?
De koningen verheffen zich alom,
De vorsten zijn vermetel saâmgeko – men.
Om God, den HEER, zelfs naar de kroon te steken,
En tegen Zijn Gezalfde op te staan.
Zij spreken saâm: ‘Laat ons hun banden breken,
En van hun juk en touwen ons ontslaan.’
3 ‘Durft gij bestaan te twisten met Mijn kracht?
Zal nietig stof Mij ’t hoog gezag ontwringen,
Of weerstand biên aan Mijn geduchte macht?
Ontziet Mijn toorn, verdoolde stervelin – gen.
Gij zult vergeefs Mijn rijksbestel weerstreven!
Mijn Koning is gezalfd door Mijn beleid,
Hij, door Mijn hand op Sions troon verheven,
Heerst op den berg van Mijne heiligheid.’