EEN GEBED OM VERLEVENDIGNG
Zie aan, dat ik Uw bevelen liefheb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid (Ps. 119:159).
Lezen: Joh. 21:15-22.
Vorige keer ging het over ons zien. Nu gaat het over Gods zien. De vorige tekst sprak David over zijn zien van de trouwelozen. Dat heeft hem verdroten. En nu neemt hij de toevlucht weer tot de Heere en zegt:’Zie aan’. Hij vraagt: Heere, zie op mij. Wij vinden in het midden van het vers ook zijn aanroepen van Gods heilige Naam: ‘o HEERE!’ Hij neemt duidelijk de toevlucht tot de grote God, Die niet alleen de Schepper is van hemel en aarde en alles draagt door Zijn almachtige kracht. Die alle dingen niet alleen gemaakt heeft, maar ook onderhoudt en regeert. Die ook David het leven gaf. Die ook voor Hem zorgt. Ja, die in zijn leven teruggekomen is, nu hij van God is afgedwaald. Die hem te sterk geworden is. Die een nieuw leven in zijn hart gewerkt heeft, dat ook weer naar God vraagt. Dit leven zoekt de Heere. Dit zoeken is er een bewijs van. Dit is er ook een blijk van als het in uw leven ook zo is. ‘Zie aan, o HEERE’. Het is een toevlucht nemen tot God. Dat is altijd het wezenlijkste werk van het geloof dat God werkt! Het is een kenmerk van het ware, zaligmakende geloof. Dat is niet louter beschouwelijk. Het is niet als het historisch geloof, dat van alles kan overdenken, maar in wezen geen geestelijke werkzaamheden heeft. Dit is nu juist wel, in het toevlucht nemen tot God. Kent u dat ook? Dat zoeken van de Heere. Bent u blij met Zijn alwetendheid.’Zie aan, HEERE!’. Hij weet en ziet alle dingen. ‘Zie aan, o HEERE!’. Hij gaat als het ware naar de Heere en zegt: ‘Beproef vrij van omhoog, mijn hart, dat voor Uw oog, Alwetende, steeds open lag. Beproef me, toets mijn gangen. Doorzoek vrij mijn verlangen, en stel mijn oogmerk in de dag’. Hij gaat naar de alwetende God, Doet u dat ook?
Ik sprak over een wezenlijke werkzaamheid van het zaligmakend geloof. De toevlucht nemen; dat zoeken van de Heere. ‘Gods verborgen omgang vinden zielen waar Zijn vrees in woont’. Die zoeken de Heere in het verborgene. Ze zoeken een God, Die alle dingen mag weten en zien. O ja, het is zeker dat de Heere alle dingen weet en ziet. Maar dat de mens die alwetende God zoekt, dat is door de zonde niet meer zo. De mens vlucht weg van God, zoals Adam in het Paradijs wegvluchtte van God. Hij moest geroepen worden: ‘Waar zijt gij? Ánders was hij doorgehold, weg van God. Zo is de mens van nature. Die neemt de toevlucht niet tot een alwetende God om al zijn zonden, zijn vuilheid, zijn hele dwaze leven en zijn boze hart bij de Heere te brengen. Wij bedekken onze zonden. Wij verontschuldigen ons, wij verdoezelen het kwade, we praten het goed. We poetsen onszelf op en nemen een schone schijn van vroomheid aan, en denken met onze godsdienstige werken al heel wat te zijn. Dat is de natuurlijke mens. Spreek met een natuurlijk mens over een God die het hart oordeelt, die het binnenste doorzoekt, die alle verborgen daden ook weet, voor Wie de duisternis licht is en de nacht licht als de dag. Ze sidderen. Ze worden bevreesd, want de natuurlijke mens neemt de toevlucht niet tot de alwetende God, maar zoekt alles te verbergen en te bedekken. Die is in feite bang voor Gods alwetendheid. Als hij moet bedenken dat niet één zonde voor een heilig en rechtvaardig God verborgen is; als hij weet dat er een gedenkboek voor Gods aangezicht is, dat het allemaal in het gericht terug komt, bent u daar ook bang voor? Als u in uw leven nog uw eigen weg bewandelt, zult u er bevreesd voor zijn. Als u altijd maar druk doende bent om uzelf te verontschuldigen, mooi en schoon te praten. Uw zonden te verkleinen en te bedekken voor de mensen en voor God, wat een onheilige bezigheid! Dat is kenmerkend voor de natuurlijke mens. Hij is bevreesd voor de alwetendheid Gods, en op de vlucht voor God. ‘De huichelaars’, zingt de dichter, ‘die hun vlekken, schijnheiliglijk bedekken, zijn met mijn gezelschap niet vereerd’; daar wil ik niet bij zijn. Ik vraag u daarom: Onderzoek het eens voor Gods aangezicht, of u bevreesd bent voor die alwetendheid Gods. Als de Heere in ons leven komt, verandert dat. Dan word je blij met de alwetendheid Gods. Hoe dan? Wel, hoewel een zondaar dan zijn zonde leert zien in het licht van Gods heilige wet, begeert hij ze ook te belijden. Hij wil niet verder gaan in een weg waarin hij zijn zonde bedekt, verbergt, verdoezelt, verontschuldigt, verschoont. Hij kan niet verder op die heilloze weg van zelfhandhaving. Maar hij wordt gebracht op de plaats waar David werd gebracht: ‘Ik bekend’, o Heere, aan U oprecht mijn zonden. Ik verborg geen kwaad dat in mij werd gevonden, maar ik beleed na ernstig overleg, mijn boze daân, Gij naamt die gunstig weg’. Hij heeft ze overdacht, ernstig nagegaan en wil ze allemaal bij de Heere brengen. Hij wil niets verbergen of verdoezelen voor de alwetende God. Dat is een werkzaamheid die de Heilige Geest werkt in een leven waarin God gaat werken. O, dan ben je wel bevreesd voor een verdiende straf, voor een verdiende toorn, bedroefd vanwege de zonden, die je zozeer kunnen kwellen en terneer drukken. Maar anderzijds ben je niet langer op de vlucht voor een alwetende God, maar ben je er blij mee dat Hij toch echt alles weet. ´Niets is, o Oppermajesteit, bedekt voor Uw alwetendheid. Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân’. Dan ben je er blij mee, wat we net van Petrus lazen, dat de Heere in het hart kijkt. ‘Heere Gij weet alle dingen’, zegt hij. God kent het beginsel dat Hij erin gelegd heeft en van Hem is. ‘Dat weet niemand zo goed als U’, zegt dan Petrus, ‘want U hebt het er zelf in gelegd. ‘U weet, dat ik U liefheb’. Ja dan blij te zijn met de alwetendheid Gods, waar je vroeger voor sidderde en bevreesd voor was, omdat je al je zonden wilde bedekken en verbergen voor God. Nu ga je God, zoeken, neemt tot Hem de toevlucht. ‘Stort voor Hem uit uw ganse hart; God is een toevlucht te allen tijde’, zo zingt ook een dichter. Zo zien we het ook hier David doen. Hij stort voor de Heere zijn hele hart uit.
‘Zie aan, o HEERE!’ Zie U mij maar, doorgrond mij maar, ken mij maar, beproef mij maar. ‘Zie aan, dat ik Uw bevelen liefheb, o HEERE!’ Hij heeft al vaker gebeden: ‘Heere zie mij aan’. Bij vers 153 hebben we het ook kort overdacht. ‘Zie mijn ellende aan’. Toen heb ik uitvoeriger over die ellende gesproken. Maar toch was ook daar de verzuchting, ’Heere U ziet het toch, U weet het toch’. Is dat dan toch nog een half ongelovige belijdenis? Want als hij zegt: ‘Zie aan’, zit er dan toch nog iets achter waardoor hij vreest dat God het niet ziet? Zo moet u dat niet lezen. David vraagt eigenlijk:’Heere, wil u mij doen ervaren dat U er van weet?’ Mag het eens blijken? Dus hij bidt om Gods opzoekende liefde. Het is wel groot om het te weten, maar hij wil toch ervaren dat de Heere hem ziet om hem te helpen, te ondersteunen en te sterken en te leiden. Het is een toevlucht nemen waar verwachting in ligt. Als iemand tot de Heere vlucht, als een ziel de Heere zoekt, dan is daar verwachting bij. Welke verwachting? Dat men de Heere ook zal vinden. Dat Hij zich niet zal verbergen. En als dat wel gebeurt, dan geeft dat worstelingen. O, of u Hem toch tasten en vinden mocht. Of u Hem toch ontmoeten mocht. De bruid is verlegen om een ontmoeting met haar Bruidegom, om te ervaren: Hij ziet mij, Hij kent mij, maar Hij leidt en Hij troost mij ook. Ervaringen van Zijn liefde, uitlatingen van Zijn liefde mag u hier allemaal achter proeven, want dat is de begeerte van een levendgemaakte ziel. ‘Zie aan, dat ik Uw bevelen liefheb, o HEERE!’ Doe mij ervaren, dat U weet van Uw werk in mij. Zo moet u dit lezen: ‘Dat ik Uw bevelen liefheb’. Dat U weet van Uw werk in mij.
Ja zegt u, maar dat staat er toch niet? Daar staat toch eenvoudig weg dat ik Uw bevelen liefheb? Laat dat genoeg zijn voor onze overdenking. Wel het is toch zo, dat wij altijd Schrift met Schrift mogen vergelijken. Dat is een goed beginsel. Gods werk is een werk dat zich in alle tijden laat vergelijken. Sommigen weten heel goed wat voor een wondere ervaring het was, toen hun toestand eens verklaard mocht worden, en dat bijvoorbeeld in een Psalm van wel drieduizend jaar geleden! Opmerkelijk dat de Heilige Geest toen werkte zoals Hij nu nog werkt. Het werk van God laat zich wel vergelijken. Zeker ook binnen het raam van het Heilig Woord van God, binnen het raam van de openbaring. Zouden wij dan niet Schrift met Schrift moeten vergelijken om zo temeer de rijkdom van het Woord Gods te verstaan en tot onze troost verklaard te zien en het werk van de Heilige Geest?
Als er dan staat: ‘dat ik Uw bevelen liefheb’, zouden sommigen dit willen lezen als een prestatie van David, alsof het hier ging om een deugd, waarom hij zichzelf bij de Heere aanprijst. Maar het is geen grond waarvan hij verwacht dat de Heere zich wel naar hem zal wenden, in de zin van: ‘Heere, kijk eens, wat een goed mens ik ben’? Er zijn er duizenden die zo tot de Heere gaan. Er zijn er zoveel die zo menen recht te hebben op Gods hulp en redding. Maar we hoeven niet eens zo ver terug te gaan om te weten dat het bij David zo niet is. Trouwens, we kunnen het ook in hetzelfde vers verderop zien. Daar vraagt hij immers om leven? Nee, David is niet een man, die het goede in zichzelf gevonden heeft. Hij bidt in een andere Psalm: ‘Reinig mij van mijn verborgen afdwalingen’. Lees de 51e en 32e Psalm. David is niet een man, die zichzelf heeft leren prijzen. Wij moeten David geen onrecht doen, door hem zulk een dwaasheid of vermetelheid in de mond te leggen, wat nooit in zijn hart geleefd heeft. Hij prijst door genade zichzelf bij God nooit aan alsof hij een bijzonder goed mens is. Zo heeft David nooit gebeden. En ik zou u willen vragen: Bidt u zo? Zoekt u zo de Heere? Met uzelf bij de Heere aan te prijzen, alsof u beter bent dan anderen? Kunt u bij de Heere iets brengen en zeggen: daarom moet u me toch horen? Ik heb toch dit of dat gedaan, ik ben toch zus of zo geweest? Alsof we rechten hebben bij de Heere! O, bid toch niet als een rechthebbende. Dat zal u nooit opening of vrijmoedigheid geven in het gebed tot de troon der genade. Nee, David is hier niet bezig zichzelf bij de Heere aan te prijzen, alsof hij van zichzelf zo ontzettend veel goed voor de Heere heeft. Als u vraagt hoe er toch staat: ‘Zie mij aan, dat ik Uw geboden liefheb’? Hoe kan hij dat dan zeggen?
U hebt wellicht al weleens uitvoerig overdacht wat u over Petrus hebt voorgelezen. Petrus heeft zichzelf leren kennen als iemand die dacht dat hij enorm veel liefde voor God had. En heel veel liefde voor de Heere Jezus. ‘Ik zal mijn leven voor U zetten’, heeft hij weleens gezegd. Hij dacht dat hij alles voor God en Zijn dienst kon doen. Maar wat heeft hij zichzelf overschat. Het was blindheid; het was dwaasheid, Er zat wel een beginseltje van liefde achter verscholen, maar toch. Op een gegeven moment is het zover gekomen, dat hij moest gaan inleven wat hij van zichzelf had en dat dit eigenliefde was. Dat is die gruwelijke verloochening geweest, toen hij zijn Meester verloochende in de zaal van Kajafas. Eerst had hij gezegd: ‘Ik zal mijn leven voor Hem zetten. Ik heb alles voor Hem over. Maar toen het erop aankwam, toen het beproefd werd, bleek dat hij boordevol eigenliefde zat.
Misschien is er nog wel iemand die zichzelf zo leert kennen. Vroeger weleens gedacht: Ik zal dit en ik zal dat voor de Heere. Ik zal zus en ik zal zo; allerlei beloften gedaan. O, we hadden zoveel verwachting van onszelf. En dan ga je ondersteboven met alles. Ja, als de weg eens wat verder gaat en de Heere wat meer licht geeft, moeten we onszelf verfoeien en walgen van dat hoogmoedige, egoïstische bestaan en dat harde hart, dat zich tegen God steeds verheft. O, wat valt dat tegen! Liefde voor de Heere, Petrus hoeveel heb je nog? O, toen hij bitter weende, buiten de zaal van Kajafas, toen heeft hij het gezien. Hij was een vijand, een dwaas, een zondaar, een goddeloze, die zijn Meester verloochend had. De Heere had hem toch nog lief. Onbegrijpelijk! Wie kan dat wonder ooit begrijpen? De liefde van de Heere Jezus gaat uit naar mensen die het niet verdiend hebben, maar wel verzondigd. Kunt u dat geloven? O, dat is het wat de Heilige Geest openbaart in het leven van vijanden; van albedervers! Dat is zo’n wonder! Dat is het allergrootste, het ondoorgrondelijkste wonder van de Heilige Schrift, dat door Gods welbehagen de liefde van God in de Heere Jezus uitgaat naar degenen die het niet verdiend hebben, en niet kunnen verdienen. Ze kwamen niet verder dan een vijand van God, en genade te zijn. ‘Waarom was het op mij gemunt?’ vraagt een dichter met verwondering. Het is toch onbegrijpelijk, dat de liefde van Christus, Die de dood inging, uitging naar vijanden om ze met God te verzoenen! O, de bruid noemt zich ‘zwart doch liefelijk’. Wie zal het begrijpen? Dat heeft bij Petrus liefde gewekt. Wilde de Meester zo één liefhebben, die dat zo verzondigd heeft? Wilde zijn Meester zo één zalig maken? O, wat wordt er dan een sterke liefde geboren! En op die vragen aan de zee van Tiberias, die drie vragen van de Heere Jezus, ‘Petrus, Jonas’ zoon, hebt gij mij lief?’ kan hij dat niet verloochenen. Hij is door zijn eigenliefde heen gezakt. Van alle liefde die hij meende van zichzelf voor de Heere te hebben, is niets over gebleven. Maar er is een liefde gewekt, geboren, toen hij de Heere Jezus heeft leren kennen. Doordat hij van Hem gezien heeft, hoe Hij zondaren liefheeft en vijanden met God kan verzoenen. O, dan kan hij het niet loochenen. ‘U weet alle dingen, U weet dat ik U liefheb’. U weet dat mijn hart naar U uitgaat. Dat kan ik niet loochenen, al zou iedereen zeggen: het is niet waar en het mag niet; het kan niet en het zal niet. Het is gewoon zo. Dat ligt in mijn hart, en U weet alle dingen. Al zou iedereen me verguizen. En daar had Petrus het wel naar gemaakt. Mij verstoten, me wegdoen! O, al is er nergens meer een plaats voor me, dan weet U toch dat dit in mijn hart ligt.
Mag ik u dat ook vragen? Kunt u zeggen: ‘Heere u weet alle dingen’? Mag u ook zeggen: ‘Zie aan, dat ik Uw geboden liefheb, o HEERE!’ Ja, het gaat hier over een liefde tot Gods geboden. Die is onlosmakelijk aan de liefde tot God verbonden. Als er een liefde tot de Heere geboren is in ons hart, hebben we ook Zijn wil lief. Dat is zelfs een bewijs van de oprechtheid van de liefde tot God. Want er zijn duizenden mensen, die zeggen dat ze God liefhebben, maar ze vertrappen Zijn wil, en ze leven niet naar Zijn geboden. ‘O nee, dat is allemaal verouderd, dat is allemaal hopeloos ouderwets, daar kun je niet meer mee werken in onze tijd’, zeggen ze.. Ze beweren van alles, maar de geboden van God liefhebben? Ho maar. En toch God lief hebben. Dat kan niet. Dat is dwaasheid, dat is een leugen. Wie zegt dat hij God liefheeft, heeft Gods inzettingen lief. En het bewijs van de liefde tot God, is ook de liefde tot Zijn inzettingen, tot Zijn geboden. Dat kan David hier toch met vrijmoedigheid zeggen. ‘Heere, U weet alle dingen. U ziet het wat er in mijn leven ligt.’ ‘Zie aan, dat ik Uw bevelen liefheb, o HEERE!’
En dan moeten we ook letten op het tweede gedeelte. Het bewijst dat hij niet bouwt op zichzelf. ‘Maak mij levend naar Uw goedertierenheid’. Ik hoop van harte, dat dit geen onbegrijpelijk gebed voor u is. Misschien denkt u: ja maar zo’n kind des Heeren, die heeft zoveel geleerd, zoveel oefeningen, zoveel onderwijs, zoveel werkzaamheden. Moet die nu nog bidden om leven? Laat dat een dode zondaar maar bidden, die onbekeerd is. Toch kom je het telkens tegen in Psalm 119. Ik hoop van harte dat u het begrijpt of gaat begrijpen. Want dat is de werkelijkheid van het bestaan van Gods kinderen. In het avondmaalsformulier wordt gesproken over midden in de dood liggend. Wat wordt daarmee beleden? Wel dat het leven niet van ons is; het is niet een vermogen van mij. Het is niet een kunnen en kennen, een weten of willen, of hoe ik het moet zeggen – waar ik macht over heb. Het is iets van God, van Christus. Het wordt door de Heilige Geest gewerkt en onderhouden, voor 100 procent. Dit geldt van het begin van het leven dat God werkt, maar ook van de voortgang. We noemen de volharding. Dat is ook genade. Dat wordt ook gegeven. Dat wordt onderhouden door de Heere. Hij leert dat Zijn kinderen soms in smartelijke wegen. Als ze denken: nu weet ik het wel, nu kan ik het wel, en nu zal ik het zelf wel doen, dan wil de Heere ze leren dat ze niets weten en kunnen. Bang moeten ze zijn voor zichzelf, en voor alles wat uit hen voortkomt. Gods kinderen hebben nodig te leren dat ze altijd afhankelijk blijven. In alles afhankelijk van Hem die de Levensbron is. Dat mag u hier vinden. Het is een gebed om weer opgewekt te worden, verlevendigd te worden, vernieuwd te worden door beginselen die uit Christus zijn en die de Heilige Geest toepast. Dat mag altijd gebeden worden. Ik proef hier iets in van de praktijk van het leven van hen die de Heere vrezen. Wat worden ze door velerlei dood omringd. Wat een nood en een dood, buiten hen en in hen. Het is net of de dood ze iedere keer weer in zijn klauwen heeft. Wat een dodigheid, wat een hardheid. Soms zo onverwachts. Eerst levendig gesteld geweest, gevoelige indrukken, en kennelijke leidingen, bemoedigingen en vertroostingen, en dan weer zo dodig. Dan weer zo dor en zo leeg en zo koud dat het wel lijkt of er niets is geweest. De duivel komt er ook wel op af. Hij zegt: het is niets met je. Maar de Heere laat dit over u komen opdat u dit gebed eens wat meer zou bidden: ’Maak mij levend’. Opdat u het zou weten dat de Levensbron niet in u ligt, maar in Christus en in Hem alleen. Opdat u die Levensbron altijd benodigen zou en de toevlucht tot Hem nemen door het geloof. Dat is het wat we hier in Davids leven van nabij mogen zien, ‘Maak mij levend naar Uw goedertierenheid’. Wat mag hij de Heere dan heilig vastgrijpen door het geloof in Zijn heerlijke deugd: in Zijn goedertierenheid. O, hij heeft de Heere leren kennen, en hij weet wie de Heere is, en wil zijn voor hem! ‘O HEERE, naar Uw goedertierenheid’. Hij pleit niet op eigen kunnen en kennen of wat dan ook. Hij pleit niet op zichzelf, maar op Gods goedertierenheid en barmhartigheid, op Zijn heerlijke deugden zoals Hij die geopenbaard heeft. Daarom kunt U mij leven geven, om Uws zelfs wil, om Christus wil, zo wil hij zeggen.
Stem maar in met deze verzuchting. De Heere mocht ze in onze harten leggen: ‘Zie aan, dat ik Uw bevelen liefheb o HEERE!’ Bent u nog hatelijk, tegenover God en uw medemens? Belijd het de Heere en ga tot die alwetende God. Zeg het dan maar met vers 153: ‘Zie mijn ellende aan en help mij uit.’ Ga maar naar de Heere, met al uw nood en dood. Bij Hem is leven, en Hij kan het u geven uit louter genade om Jezus wil.
Zingen: Psalm 119 vers 80 en Ps. 138:4:
80 Ai, zie, o HEER, dat ik Uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw’ mijn leven en mijn krachten.
Uw Godd’lijk woord is waarheid van ’t begin;
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een verblijden zin;
Leer door Uw Geest mij dat gestaâg betrachten.
4 Als ik, omringd door tegenspoed,
Bezwijken moet,
Schenkt Gij mij leven;
Is ‘t, dat mijns vijands gramschap brandt,
Uw rechterhand
Zal redding geven.
De HEER is zo getrouw, als sterk;
Hij zal Zijn werk
Voor mij volen – den.
Verlaat niet, wat Uw hand begon,
O Levensbron,
Wil bijstand zenden.