VERDRIET OVER ONTROUW
Ik heb gezien degenen die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden (Ps.119:158).
Lezen: Maleáchi 2:10-17.
David heeft eens rond gezien. Dat doen we allemaal denk ik wel eens. Wij kijken naar de mensen en overdenken hun weg. Maar het oordeel van ieder mens is daarbij niet eender. De wijze waarop we naar iemand kijken is niet eender. Het ligt eraan welke maatstaf we aanleggen voor de weg van de mens. Zelfs bij Gods kinderen is dat nog niet altijd eender. In de eerste plaats kunnen we zeggen dat we van nature, zonder wedergeboorte, een vleselijk oordeel over de weg van anderen vellen. Dan beoordelen we hun weg naar hun uiterlijke voorspoed, naar de uiterlijke en tijdelijke vreugde die ze in dit leven scheppen. Dan hebben we een oordeel dat niet diep ziet. Dan letten we niet op het einde van iemands levensweg, en zijn eeuwige staat. Na ontvangen genade wordt dat anders. Als de belangrijkste dingen voor ons ook het belangrijkst worden en we weten waar het uiteindelijk om gaat, dan weegt ons de verheerlijking Gods in een mensenleven. Dan vinden we het belangrijk of hij zijn doel bereikt, tot zijn bestemming komt, namelijk de Heere te dienen en tot eer van Zijn Naam te leven. Als dat het voornaamste voor ons wordt, dan wordt dat ook de maatstaf voor het leven van anderen. Dan gaan we zien, zoals David zag. Dan wordt onze maatstaf of iemand handelt naar het Woord Gods, naar Gods wil, of juist niet. Ik wil u vragen of al zo hebt leren oordelen.
‘Ik heb gezien’, zegt David. Het lijkt of het er zo maar even terloops als een vanzelfsheid staat. Ieder mens ziet toch wel? Nee, ieder mens ziet niet eender. Er zijn miljoenen die helemaal niet zien. Ze zijn ziende blind, maar willen niet weten dat ze blind zijn. Ze beoordelen het leven van ieder mens nog verkeerd. En wat het ergste is: ze beoordelen ook hun eigen leven nog verkeerd. Ze oordelen niet zoals het moet. Zoals het ook in één van de Psalmen staat: ‘En oordeelt gij wel inderdaad, zoals met recht en wet bestaat?’ Oordelen naar Gods recht, naar Gods wet, dat als maatstaf aanleggen, dat wil de Heere. Wat eist Hij van mijn leven en van het leven van een ieder? O, bemerkt wel, onbekeerden die dit leest, dat uw oordeel over iemands leven helemaal geen wezenlijk oordeel is. Uw oordeel over het uiterlijke, over het tijdelijke, over de vergankelijke vreugde, of iemand gelukkig is of niet gelukkig is, wat is de waarde toch van dat oordeel? Ons oordeel is alleen van waarde als Gods wet er de maatstaf voor is. Leeft iemand naar Gods wil, leeft iemand naar zijn bestemming, leeft iemand tot eer van God, zijn Schepper? ‘Ik heb gezien…’ Ja het is een wonder dat David zijn ogen open zijn gegaan. Hij is in het heiligdom geleid en heeft leren merken op de dingen, waarop we van nature niet eens letten.
‘Ik heb gezien, degenen die trouwelooslijk handelen’, zegt David. U ziet wel, wat daar staat. ‘Trouwelooslijk handelen’; ik heb de maatstaf van Gods wil naast hun leven gelegd en gezien dat er niets van deugt, wil David hiermee zeggen. Geen trouw en geen waarheid heb ik gezien, maar wel hoe ze trouweloos handelen. Ze bewaren de trouw dus niet. Want dat betekent het. Trouweloos is zonder trouw. Wat is er ontzettend veel trouweloosheid op deze wereld. Waar is de trouw gebleven? Trouw, u denkt aan trouwen misschien. Nu, daar mag u ook aan denken. Daarin blijkt of iemand trouw is. Hoe weinig trouw er nog is in de huwelijken! Dat zien we in onze tijd op zoveel plaatsen! Dan kan je wel zeggen wat er in Psalm 116 staat: ‘Bij mensen is noch trouw, noch waarheid meer’. Waar blijft de trouw? Wat is er veel trouweloos verlaten. We hebben in Maleáchi 2 gelezen over dat trouweloos verlaten. Je niet aan elkaar voor het leven willen binden. Niet aan elkaar trouw blijven tot het einde, wat toch de wil van de Heere is. In een huwelijk behoort men het goede voor de ander te blijven zoeken, ook als die ander misschien minder wordt, of ziek wordt. Men blijft verbonden aan die ander, en moet ook in trouw die ander blijven dienen. Zolang je kunt. Maar niet alleen in het huwelijk, ook ten aanzien van andere mensen moeten we trouw blijven dienen. Dan moet de liefde wel de drijfveer zijn. Trouw moet gebaseerd zijn op liefde. En echte liefde zal er niet zijn zonder geloof. Ware liefde zoals God die wil hebben, is er niet zonder geloof. Het hangt allemaal samen. Als de Godsvrucht weg is, waar is dan de ware trouw? Trouw die verbonden is met waarheid? Dat geldt ook in een uiterlijke zin. Waar het Woord van God geen beslag legt. Daar waar we naar dat woord niet meer willen leven. Het niet meer hoog houden en men de inzettingen van God terzijde schuift voor dit leven, dan kan het in wezen niet goed gaan. Dat zien we in deze wereld overal. Als we God verlaten, wat voor zegen zullen we dan hebben? ’Die God verlaat, heeft smart op smart te vrezen’. Het verlaten van de Heere kan nooit ten goede zijn. Daar kan de ware trouw niet in meekomen, maar daar struikelt de waarheid op de straten. Dan wordt de trouw meestal veracht. Maar dat geldt niet alleen in een uiterlijke zin, in heel deze hele wereld, maar het geldt in een diepere zin ook in het geestelijk leven, ook al is er de krachtige waarheid van het Woord. Is er dan ook trouweloosheid? Ik denk dat het een grote smart is als dan gezien wordt hoe men afdwaalt van de Heere. Als men denkt dat men zelf de trouw zelf wel zal bewaren, terwijl je met verdriet moet zien hoe men van de Heere afdwaalt. En die grote Herder van de schapen wordt zoveel vergeten en verlaten. O, dan wordt de trouw niet bewaard. Verdriet het ons al? Verdriet het u al hoe trouweloos de mens geworden is? We zien zoveel trouweloosheid tegenover elkaar; maar vooral ook tegenover God, een afdwalen. Eigenlijk ‘ziet het woord dat hier gebruikt wordt voor ‘trouweloosheid op de daad van een verrader. Die handelt in strijd met wat hij behoorde te doen, waar liefde op zijn plaats was. Daar geeft hij haat. Waar men het goede voor iemand behoorde te zoeken, zoekt men het kwade en de ondergang. Dat verradersbestaan tegenover elkaar heeft alles te maken met een verdrietige zelfzuchtige houding. Daardoor komt er haat tegenover de naaste. Maar ook tegenover de Allerhoogste! Als we niet trouw zijn tegenover Hem, Die we behoorden te dienen. Als we Hem de rug toekeren, terwijl we Hem behoren te zoeken en lief te hebben. En als we dan ondertussen Hem haten en Zijn wil verachten. Dat is de gruwelijkste trouweloosheid, veel erger nog dan de trouweloosheid tegenover de mensen. Ziet u die trouweloosheid? Kent u ze van binnenuit? Ik wil vragen: zie u het in uw hart en hebt u er al verdriet over gehad? Over uw verlaten van God, over uw vergeten van God? Is het u ooit al eens tot schuld geworden? Nee, we hebben niets om ons boven andere mensen te verheffen. We hoeven niet zo hoog van de toren te blazen. ‘Ik heb gezien degenen die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij’, zegt David hier. ‘Het verdroot mij’. Het is een verdriet dat hij kent uit zijn eigen hart en leven. Maar dan verdriet het je ook van anderen.
Als de Heere ons onze kwalen doet kennen en we genezing gaan zoeken, dan ervaren we dat er verandering optreedt, vernieuwing. O, als we de zonden haten bij onszelf, wordt ze in Gods kracht ook bestreden. Dan wordt de wonde bloot gelegd, opdat we genezing zoeken. Dan gaat God de trouw voor ons bewaren. Dan gaat Hij ons vasthouden om ons nooit meer los te laten. Dan komt er een trouw, die weliswaar van onze kant helaas maar al teveel geschonden wordt, maar die van Gods kant nooit geschonden wordt. Hij verlaat niet wat Zijn hand begon. Wat een wonder! Kinderen Gods, wat een wonder dat de Heere de trouw bewaart. Dat Hij het is ‘Die trouwe houdt in eeuwigheid’. Dat Hij ‘nooit laat varen de werken die Zijn hand begon’. Allen die de Heere liefhebben, hebben zo ook de trouw lief. Die Zijn trouw leren kennen en daar van leren leven, wat zouden ze ook graag trouw zijn! Wat zouden ze toch graag de Heere altijd achteraan kleven. Wat wordt het een sterke begeerte! Die moeten we niet telkens weer neerleggen om in moedeloosheid te verzinken. Ontrouw is wel onze schuld. Maar God geeft ons liefde tot de trouw. En dan leven we van Zijn trouw en haten de ontrouw.
Ontrouw haten we dan ook bij anderen. Weet u wat dan het smartelijkste is? Mensen te ontmoeten die de ontrouw niet haten. Die het als het ware als een deugd uitleven. Alsof het iets moois was. Alsof het goed is om ontrouw te zijn. O, wat kan een hart dan ontbranden in heilige toorn tegen die ontrouw! Zo moet u het hier bij David lezen. Hij haat de trouweloosheid. Hij heeft gezegd: ‘Ik heb gezien degenen die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij’; ik heb er een grote smart over. Ik heb er een afschuw van en het verwekt mij innerlijk tot heilige toorn. Het grieft me diep. Is dat bij u ook zo? Haat u ook dat trouweloos verlaten van God? Van binnenuit? Zodat u er geen goed woord voor over hebt? Zodat u er ook weleens doorheen ziet, bij mensen, die wel een schijn van Godsvrucht hebben, zich wel mooi op kunnen pronken en ook wel heel mooi kunnen spreken, maar innerlijk trouweloos zijn. Die de wil Gods niet zoeken omdat ze de eer Gods niet zoeken. Omdat ze God niet liefhebben, maar zichzelf liefhebben. Kent u, doorziet u, wat uiteindelijk trouweloosheid moet heten, ook al is het godsdienstig versierd? Trouweloosheid en trouweloos verlaten van de Heere. Calvijn vertaalt het in onze tekst met: ‘Ik heb hen bestraft’. In onze vertaling staat: ‘en het verdroot mij’. Wat hier in de grondtaal bedoeld wordt, is dat men het niet kan verdragen en ertegen in opstand komt. Calvijn zegt het wel goed, als hij er in zijn verklaring op wijst dat David overging tot een vrijmoedig bestraffen van diegenen die trouweloos handelen. Hij liet het niet alleen bij een innerlijk verdriet, een innerlijke smart erover, maar hij ging tot daden over. En zo moet het ook zijn, als wij ons verdrieten over het trouweloos handelen van anderen. Dan moeten we niet daarboven gaan staan, maar vanuit de inleving hoe erg die zonde is van het verlaten van de Heere, een ander bestraffen, vermanen en onszelf daar voor over hebben, ook al worden zijn dan boos. Stefanus heeft dat wel ervaren. Het hart van de mannen van het sanhedrin ‘berstte’, zo staat er in de Bijbel. ‘Toen berstte hun het hart’, maar hij had verdriet over hun trouweloos handelen en hij heeft hen vermaand en bestraft. ‘O, gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gijlieden wederstaat altijd de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, alzo ook gij’. Hij heeft hen bestraft en vermaand, uit liefde tot hun behoud. Maar hun hart barstte van vijandschap, toen ze dat hoorden. O, zij konden het niet begrijpen, die ‘vrome’ mannen van het sanhedrin, dat Stefanus hen vermaande vanwege hun trouweloos handelen en vanwege dat zij God verlieten. Wat was dan dat God verlaten? Wat was dan dat trouweloos handelen van het sanhedrin? Dat was het verachten van genade; dat was hun zelfhandhaving, hun hoogmoed, hun steunen op hun eigengerechtigheid. Ze hadden geen verlossing nodig, geen Zaligmaker, geen Christus nodig. Het was hun een ergernis dat die Zaligmaker van zondaren gepredikt werd. Dat is de ergste vorm van trouweloosheid. Verstaat u het? O, die gruwelijke zelfhandhaving, die hoogmoed, dat is de afkering van God! Dat is het beginsel van de zondeval geweest? ‘Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen.’ Het is het beginsel van de afkering, van de zondeval, van de hoogmoed, de zelfhandhaving, de eigengerechtigheid, het steunen op onszelf, het groot willen zijn. O, dat is een trouweloos handelen, dat in Gods Woord altijd gehaat wordt door degenen die de Heere vrezen. Daar keren ze zich van af, zoals David in deze tekst. Al Gods knechten, de profeten, maar ook de evangelisten en apostelen in het Nieuwe Testament, in navolging van hun Heere en Meester, van de Heere Jezus Christus. Ze hebben het trouweloos handelen van die hoogmoedige mens gehaat, die zich van God en de zaligheid afkeerde in hoogmoedige zelfhandhaving. Ze haatten die weg, waarin de mens God verliet, hoeveel schijn van vroomheid er ook mocht zijn. Wel, die weg moeten we dus nog haten. De mens die in eigengerechtigheid overeind wil blijven, hardnekkig, maar onbesneden van hart en oren, die de Heilige Geest wederstaat.
Hebben wij ook verdriet over die weg, verdriet over degenen die zo buiten Christus om denken zalig te worden en die in zelfhandhaving en in hoogmoed toch nog menen wat groots te zullen zijn voor God? Hebben we er ook een afkeer van, van dat beginsel in ons dat zich zo tegen God verheft? Wat uiteindelijk een grond, een steun, zoekt in iets van ons werk om voor God nog maar wat te kunnen zijn?
Als u de Heere vreest, kan dat er ook bij u zijn. Dan denken we nog iets te hebben om boven anderen te kunnen staan. Dan zoeken we alles bij elkaar om onszelf wat op te poetsen, waarmee we ons bestaan wat willen opvijzelen. Willen we toch nog iets groots lijken voor de Heere? Is dat de weg? ‘Hij doet Zich overhouden een ellendig en arm volk, die op Zijn Naam betrouwen’, heeft Zefanja gezegd. Ja maar, zegt u, en alle oefeningen dan en alle onderwijzingen en alle openbaringen die ik heb gehad? Die zijn tot eer van de Heere als ze van Hem waren. Maar die hebben ons toch niet groot gemaakt? Die hebben ons toch niet verder gebracht dan de dichter van Psalm 40: ‘Schoon ik arm ben en ellendig, denkt God aan mij bestendig’. Dat is de weg van de Heere. O, de Heere maakt de Zijnen toch niet groot? Hij heeft werk om hen klein te houden als Zijn kinderen. En al wat we daar boven uit willen worden, is trouweloos handelen. O, laat het ons verdrieten, want het verdriet de Heere. Hij wil dat we het voor Hem belijden dat we onszelf niet toebetrouwd zijn. Hij wil dat ons trouweloos handelen ons verdriet. We moeten vergeving vragen voor al die afzwervingen, voor al die hoogmoedige afdwalingen, waarmee we tegen Hem en tegen genade overtreden hebben. O, laten we het trouweloos handelen haten, laat we er verdriet over hebben, zoals hier David ervan spreekt. Het is het niet onderhouden van het Woord des Heeren.
Graag wil ik nog onderstrepen wat hier tot slot staat: dat zij Gods Woord niet onderhielden. Dat heeft hem verdroten. Het heeft hem dus niet in de eerste plaats verdroten dat ze zich tegen hem keerden. Dat hebben ze ongetwijfeld ook gedaan. Mensen die doorgaan in hun trouweloos handelen, willen niet bestraft worden. Als ze dan toch bestraft worden, keren ze zich tegen je. Ze worden je vijanden, hoewel degenen die hen bestraften, zich niet vijandig gedroegen, en hen niet uit vijandschap bestraft hebben. Het was om hen te vermanen vanwege hun trouweloos handelen. Als wij zo anderen vermaand hebben voor hun trouweloos handelen, een handelen dat we van binnenuit haten en waar we ons niet boven kunnen stellen, keren die anderen zich tegen ons, en worden onze briesende vijanden. Gaan we hen dan ook wederkerig haten? Nee, zo werkt de Heere niet. Dat is de aard van de liefde niet. Al zouden ze ons haten, bijten, eten, verscheuren, dan evenwel ligt ons verdriet niet in dat ze zich tegen ons keren, maar het verdriet ligt erin dat ze Gods Woord niet onderhouden. David zegt dit hier. Ze hebben U niet lief Heere! Wie de Heere liefheeft boven alles, wil dat anderen Hem ook liefhebben. Die de wil Gods zoekt, zou willen dat anderen ook Gods wil zoeken. Wie de trouw heeft lief gekregen, omdat hij daarvan mag leven, zou willen dat anderen ook de trouw liefhadden, en daarvan leefden en die zochten. Het is de liefde tot God en tot Zijn Woord en tot Zijn eeuwige waarheid, die David hier drijft. Dan zou ik toch willen vragen aan iedereen, die het trouweloos handelen heeft leren haten: Zie niet alleen op het trouweloos handelen van anderen, maar zie het ook in uw eigen hart en leven, om voortdurend vernederd te worden onder het gezicht van uw afwijkingen van Gods Woord en uw afdwalen van Zijn eeuwige waarheid. Uw afdwalen van het vlees geworden Woord en van Hem die gesproken heeft: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’, o, die afdwalingen van Hem, dat trouweloos handelen, laat dat u opnieuw verdrieten. Uw hoogmoed, uw tegenstand, uw verzet, dat we nu maar nooit af kunnen leren! Dat we nu altijd maar weer die Opperste Herder der schapen uit het oog verliezen, Hem vergeten, en ons keren naar onze eigen weg. Wat een wonder als Hij ons weer wil opzoeken. Als Hij ze weer rondom zich wil vergaderen, die alleen maar wisten af te zwerven. Dat Hij de trouw bewaren wil, en toont de Getrouwe te zijn en vast te houden, die Hem niet vast konden houden. Wat een onuitsprekelijk wonder, dat er toch Één is die niet trouweloos is, maar die trouw is tot in Eeuwigheid.
Zingen: Psalm 119:79 en Psalm 17:2:
79 ’t Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hen, die mij als weêrpartijders haten;
Maar ‘k wijk van Uw getuig’nis in geen nood.
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouw’loosheid doen, Gij weet, hoe ’t mij verdroot,
Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten.
2 Gij toetstet mij bij dag en nacht;
Gij vondt mij trouw, in vreugd’ of smarte;
De mond sprak steeds de taal van ’t harte;
Door beiden is hun plicht betracht.
Wat ook de zondaar aan moog’ vangen,
Ik heb voor zijn afschuw’lijk pad
Een haat, een afkeer opgevat;
Ik gruw van zijn verkeerde gangen.