EEN GEBED OM LEVEN UIT BARMHARTIGHEID
HEERE, Uw barmhartigheden zijn vele, maak mij levend naar Uw rechten (Ps. 119:156).
Lezen: Ezechiël 16:1-14.
Misschien proeft u iets van herhaling, want het is nog niet zolang geleden dat we in vers 149 ook een gebed om levendmaking hebben beluisterd: ’Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht’. Daar werd gesproken over Gods goedertierenheid, hier over Zijn barmhartigheid. Beide eigenschappen van het wezen Gods die horen bij Zijn ontferming. Beide een verzuchting om levendmaking. Dus een zinloze herhaling? Ik heb in het verleden weleens gezegd dat in Psalm 119 geen zinloze herhalingen voorkomen. Het lijkt misschien een langgerekte Psalm, die altijd maar over hetzelfde gaat. Ieder vers lijkt wel eender. Maar het is uit onkunde als iemand dat zegt. Ieder vers is een parel van bevinding, die schittert aan een snoer van Goddelijke vertroosting. Het is één schoon geheel, waarin wel eenheid is, maar in verscheidenheid. En iedere parel flonkert op haar eigen heerlijke wijze. Ze geeft een eigen bevinding weer. Daarom moeten we nu niet denken dat in ons vers 156 vers 149 zomaar zinloos herhaald wordt. Dat is beslist niet waar. Daar ligt onderscheid, zelfs groot onderscheid, hoewel het over dezelfde God gaat, en over dezelfde zondaar. Maar in vers 149 staat een gebed:´Hoor mijn stem, naar Uw goedertierenheid’. Hij bad om verhoring van zijn verzuchting. Dit gebed om levendmaking staat in dit verband daar aan gekoppeld. Hij weet dat hij in zijn verzuchtingen de levenwekkende Geest van de Heere nodig heeft. Want van hemzelf zijn er geen verzuchtingen. Maar Gods Geest leert bidden met onuitsprekelijke zuchtingen. Dat staat in het 149e vers. Maar nu in vers 156 beluisteren we niet een gebed om verhoring van verzuchtingen, of om geleerd te worden te zuchten. Het is niet de levendmaking waarom hier gevraagd wordt. Maar in dit vers gaat het om een lofprijzing! Het gaat om de roem in God.
Ons vers begint al met een uitroep´HEERE!’. De Naam van de Heere kan heel verschillend worden uitgesproken. Enerzijds moeten we er ons voor wachten om deze Naam gedachteloos uit te spreken en die heilige Naam ijdel te gebruiken; dat is misbruiken. Dat is eigenlijk Zijn Naam vloeken. Moet iedereen dan niet nauw toezien en bevreesd zijn voor zichzelf, want wat is er veel onreinheid in de heiligste verrichtingen? We moeten bidden om vergeving en vragen of God ons wil geven, als we over of tot Hem spreken, indrukken mogen hebben van Wie Hij is: de grote, heerlijke God, de Schepper van de einden der aarde, de Majesteit, Die een ontoegankelijk licht bewoont. Salomo zegt van Hem: De hemel is Zijn troon en de aarde de voetbank van Zijn voeten. Ja, hij zegt dat ‘de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, hoeveel temeer het huis dat ik gebouwd heb’. Een indruk van wie God is, daar mogen we altijd wel om vragen. Anders zijn we afgodendienaars. Dan maken we onszelf ‘gesneden beelden’, denkbeelden van God en weten we niet Wie Hij is. O, wat wordt de Heilige Naam van de Heere dikwijls onheilig gebruikt. En wat staan we dichtbij de vloekers. Wat staan we er soms naast. Nee, er is niet één van de geboden Gods, waarvan we kunnen zeggen: die hebben we nooit overtreden. of die zullen wij nooit overtreden. Laten we onszelf maar niet in ijdelheid verheffen, maar bidden om iets te mogen hebben van wat de dichter, van wat David, hier heeft. Hij zegt:´HEERE´, zoals God Zelf die grote Naam heeft uitgeroepen, toen Mozes Hem zag op de berg Sinai. ´HEERE, de ‘Ik zal Zijn, Die Ik zijn zal’. O, als David die grote Naam hier uitspreekt, dan is dat met indrukken van het Wezen Gods en dat blijkt wel uit het vervolg. Het is een lofprijzing omtrent Gods Wezen. ‘HEERE, Uw barmhartigheden zijn vele´.
David spreekt hier over Gods barmhartigheden. Het is een uitroep; dat is veel meer dan een mededeling. Zeker moeten er ten aanzien van de eeuwige waarheid Gods ook weleens mededelingen gedaan worden. Er moet overdracht plaats vinden van wat geleerd moet worden. Dat gebeurt beschouwelijk. Zo wordt erover gesproken hopelijk thuis, op de catechisaties, op scholen. Er moet gesproken worden over de eeuwige waarheid en dus ook over de waarheid van Gods heerlijke deugden. Maar er is toch groot verschil tussen mededeling aan een medemens en een lofprijzing. De lofprijzing komt hier voort uit de diepte van de bevinding van dit kind des Heeren. O, het moet er uit, hij moet het vertellen. Hij heeft het ervaren. ´HEERE!´ Hij roept er de HEERE bij aan. Het is dus een lofprijzing voor Gods aangezicht. Anderen mogen er wel naar luisteren, maar het is niet in de eerste plaats een mededeling aan anderen gericht. Als er niemand was geweest, dan had hij het ook moeten zeggen. Zo ligt het met lofprijzingen die als het ware gelegd worden in ons hart en die uiting geven aan de volheid van een gemoed dat overladen is met Gods weldaden. Dan moet het er uit. Dan moet het weleens gezegd worden; anders zouden de stenen gaan spreken. Zo moet u dit zien, en misschien hebt u het zelf ook weleens zo ervaren. Als je dan in de eenzaamheid bent en niemand hoort je, dan moet het er soms toch weleens uit: ‘HEERE, wat bent u goed voor mij, ellendige!’.
De HEERE hoort dit, de engelen ook en de Heere der engelen ook. O, de Eeuwige God, Hij hoort en Hij weet het wel, Hij ziet het. Want Hij formeert Zich een volk, en zij zullen Zijn lof vertellen. De verheffingen Godes zullen in hun kelen zijn, staat er. En zo is dat ook hier, en zo is dat nog, hier en daar. De Heere weet het wel. Is dat bij u ook weleens zo? Of gaat het bij u over een heel vreemde zaak? Zomaar, in de eenzaamheid, ‘uit de volheid van het gemoed, gedachtig aan die milde overvloed’. Dan moeten ze roemen, van de weldaden van de Heere. ‘Heere, Uw barmhartigheden zijn vele’, dat is het wat Gods Geest werkt, dat is het wat de Heere leert: Hem te prijzen. Uw, niet mijn, maar Uw barmhartigheden. ‘Uw goedheid Heere is hemelhoog, Uw waarheid tot de wolkenboog, Uw recht is als Gods bergen’. Uw barmhartigheden. Het oog is geslagen op Hem, Wiens deugden te prijzen zijn tot in eeuwigheid. Het is geen stof om zichzelf te prijzen. Er zijn mensen genoeg te vinden, altijd teveel, die maar komen met hun eigen deugden. Ze zoeken overal zichzelf in te dringen en eigen grootheid uit te stallen. Dat is onze verdorven natuur. Dat kom je in de godsdienst ook wel tegen. De Heere leert om Hem te prijzen. ‘Heere, Uw barmhartigheden zijn vele’.
Sommigen denken hier ook aan goedertierenheid, waar in vers 149 immers ook van gesproken werd. Maar u bemerkt dat het gaat om de deugden van de eeuwige God. Het gaat om Zijn goedheid, waardoor Hij zich ontfermt over een ellendige, zoals we dat lazen uit Ezechiël 16, over die ontferming Gods, die een oorzaak vindt in Zijn wezen. Hij is barmhartig omdat Hij barmhartig is. Gods ontferming moet niet gewekt worden. Dat is een groot verschil met de mens. Als wij eens barmhartig zijn voor iemand, dan wordt ons medelijden gewekt. Waardoor? Door degene die er zo verdrietig bij ligt, die zo ellendig is. Dan wordt er een gevoel van medelijden opgewekt door die ellendige. En daarom gaan we ons over zo’n ellendige ontfermen. Zo is het bij de Heere niet. Nee, Zijn barmhartigheid hoeft niet gewekt te worden, die heeft Hij van zichzelf. Hij is de Barmhartige; het is Zijn Wezen, en daar heeft de dichter iets van leren kennen. ‘Heere, Uw barmhartigheden zijn vele’. Nu staat hier een woord dat is weergegeven met ‘vele’; anderen vertalen het met ‘groot’. Het mag alle twee. De dichter heeft er iets van leren kennen en hij jubelt het uit dat Gods barmhartigheid zo oneindig ver alles te boven gaat, terwijl het bij mensen slechts een afschaduwing is. Uw barmhartigheid is zo groot, zo onbegrijpelijk groot. Het is zoveel Heere. Je hoort het hier in deze tekst, en we weten het ook uit het verband, vanuit de beleving ervan. Hij heeft God leren kennen, hij heeft ervaren wie God is. Zo had hij bewijzen, blijken van Zijn barmhartigheid. Dat is groot, als we blijken hebben van Gods goedertierenheid, van Zijn barmhartigheid in ons leven. Dan bedoelen we niet alleen maar de algemene blijken die in deze wereld ook zijn. Daar zijn we trouwens blind voor. O, wat zijn we blind voor al die onverdiende weldaden die de Heere geeft. Juist voor dat woord ‘onverdiend’ zijn we zo blind. Wij noemen het soms nog wel weldaden; wij zeggen makkelijk dat de Heere goed is. Dat hoor je nog wel veel mensen zeggen, en laat ze het maar blijven zeggen. Het is waar! Maar toch krijgt dat pas een diepte als je leert zien wat je verdiend hebt. Als we door Gods Geest onszelf leren kennen. Eigenlijk komt er dan pas rechte kennis van Gods goedertierenheid en barmhartigheid. Pas als je ziet hoe ellendig je bent; een verloren zondaar. Doemwaardig zijn we voor een heilige God. Hoe Hij je – en dat zou geen wonder zijn – kan verstoten, kan wegwerpen, kan doden, voor eeuwig kan straffen. Juist als dat beleefd wordt, als dat werkelijkheid wordt, eerst dan gaat de deugd van Gods barmhartigheid, van Zijn goedertierenheid schitteren, zoals we daarover lazen in Ezechiël 16. O, als een dode zondaar, die als vertreden, als weggeworpen, als verloren, voor eeuwig verloren, opgeraapt wordt, tot leven gewekt wordt! Dat doet de Heere als Hij een zondaar bekeert. Hebt u daar ook bevinding van? Dat de roepstem van God tot u kwam. Wat een wonder dat de Heere u opzocht en onder de middelen bracht. Misschien door geboorte, misschien door Gods leiding. Waar kwam u op de plaats waar het Woord u te sterk werd? Hoe bent u daar voor het eerst terecht gekomen? Hebt u er wel eens over teruggedacht. Was daar geen goddelijke wijsheid in, geen bestuur van de Allerhoogste? Dat is geen mensenwerk. Waarom u wel en een ander niet? Waarom heeft de Heere u wakker geschud en heeft Hij u geleid in een weg waarin de duivel de macht over u niet kon houden? Hij moest het verliezen. Wat een uitreddingen zijn er geweest! Misschien ook wel tijdelijke wonderen, uitreddingen, waarvan u moet erkennen: dat heeft de Heere gedaan, dat is in geen hoek geschied. Maar misschien ook op andere tijden, geestelijke uitreddingen die al Gods kinderen wel kennen; wondere uitreddingen te midden van de aanvallen van de boze. O, als die tegenstander van den beginne, die vijand, die satan komt met zijn vurige pijlen om een zondaar in de wanhoop te doen verzinken en de Heere heeft u vertroost door Zijn Woord, door Zijn barmhartigheid! Nee, dat is niet verdiend. U had het er misschien wel naar gemaakt dat de duivel kwam. Dat hij u trachtte te binden en weg te voeren als een prooi, nadat u eerst dacht hem ontvlucht te zijn. Hij is teruggekomen, die vorst Diabolos. Hij heeft u gebonden mee willen voeren, maar toch: de Heere heeft de strikken van die vogelvanger gebroken en u bent er weer uitgekomen. O, wat een wonder! Het Woord Gods deed kracht. Wat werkt de Heere toch telkens weer wonderlijk. Dat is niet eenmaal, maar dat is altijd weer. Hoe langer een zondaar op de weg is en door de Heilige Geest geleid wordt, hoe meer hij ervan kan vertellen van die grote, van die vele barmhartigheden.
Maar nu moet ik toch oppassen om de tekst niet verkeerd uit te gaan leggen. Want David bedoelt niet de bewijzen van de barmhartigheid alleen. Hij wil niet alleen maar zeggen wat God in zijn leven deed. Nee hij is opgeleid van die weldaden tot de Weldoener. Let daarom op de Weldoener Zelf, Die hij ook aanspreekt. Dat is nog zoveel meer. O, dan wordt je gezicht als verblind vanwege die grootheid, vanwege die heerlijkheid, vanwege die majesteit, vanwege de volheid die er in God is. Vandaar dat uitbreken in een jubel. O, het is groot om blijken en bewijzen te hebben van Gods barmhartigheid en dan op te zien tot de barmhartige God Zelf: ‘Heere, Uw barmhartigheden zijn groot, zijn vele’. Ja, nu ziet hij de Heere – zo mag ik het toch wel zeggen – als in Zijn vriendelijk aangezicht. Hoe kan dat toch? In Christus, in Hem in Wie God Zich over zondaren ontfermt. In de Zoon van Zijn liefde, Die Hij zond om zich als Ontfermer, als de Barmhartige, als de Goedertierene, als de Genadige te openbaren. Nee niet buiten Christus; daar is God een verterend vuur, en een eeuwige gloed voor de zondaar. Want we hebben de dood verdiend en dat voor eeuwig. Maar in die grote Davidszoon, in de Heere Jezus Christus. Dan ziet David hier zo’n volheid, zo’n rijkdom, dat het onuitsprekelijk is. ‘Heere, Uw barmhartigheden zijn vele!’ En daaraan gekoppeld is nu die verzuchting, waarvan ik hoop dat u ze ook begrijpt en dat u ze ook meebidt, altijd weer: ‘Maak mij levend naar Uw rechten’.
Deze bede is hieraan gekoppeld. Wat betekent dat dan in deze tekst? Dat betekent dat David de grond voor zijn leven niet in zichzelf vindt. Dat heeft hij nooit kunnen vinden, en ook nu na veel oefeningen kan hij dat niet vinden. Er is geen grond dat God naar hem om zou moeten zien in hemzelf. Dan is het verloren. En als hij weer in nood is, gaat hij niet zoeken naar zijn verdienste om ontferming te vinden. Dat geeft onzekerheid in onze gebeden. Als we proberen iets mee te brengen wat God moet bewegen en wat van ons is, alsof wij God kunnen bewegen, moeten bewegen. En wat het dan ook is, arme zondaren, de duivel wil u in zo’n valstrik vasthouden. Die zou u willen laten geloven dat God zich alleen maar ontfermt, als wij Hem kunnen bewegen. Die zou ons een geloof aan willen praten dat het ware zaligmakende geloof niet is en in wezen nooit rust geeft. Nee, wie de oorzaak voor Gods ontferming en de betoning van Zijn barmhartigheid zoekt in enige deugd, of in enige kwaliteit van zichzelf, die vindt geen vrede. Dan blijft de hemel gesloten. Zo’n zondaar blijft in duisternis. Maar wie de weg door het geloof leert, mag zien dat God alleen om Zijn grote Naam, opdat die verheerlijkt wordt, zich ontfermt. ‘Uw barmhartigheden’, daar vindt David zijn aangrijpingspunt, daar klampt het geloof zich aan vast. In de eeuwige heerlijke deugden van God. ‘Heere, Uw barmhartigheden zijn vele’. Daarom durft hij vrijmoedig te zeggen: ‘Maak mij levend naar Uw rechten’. Het grondwoord dat daar staat, is wel verschillend vertaald, en dat kan ook. Sommigen denken hier aan Gods rechten en dan wel in de zin van Zijn oordeel. Dan willen ze erin beluisteren dat God ook door Zijn tuchtiging en door Zijn straffen, en door Zijn oordelen iemand levend kan maken. Dat is ook zo, dat kan ook. Er zijn er wel die dat ervaren hebben. De Heere kan zeker door tuchtigingen, door slagen en kastijdingen iemand op zijn plaats brengen. Dan wil Hij het hart ploegen, zodat het zaad van het Woord in die geploegde aarde valt. Dat kan. Calvijn denkt bij onze tekst weer meer aan Gods beloften. Hij denkt hier aan een vastgrijpen aan het Woord des Heeren. ‘Maak mij levend’, zoals Uzelf gezegd hebt in Uw Woord. Zoals Uw Woord is, zoals het naar Uw spreken is. naar Uw inzettingen. Het grondwoord geeft ook wel aanleiding om hier te denken aan Gods inzettingen; dus: zoals Hij het altijd gedaan heeft. Ja, sommigen willen dan ook die kant uit en vertalen: ‘Heere, maak mij levend zoals U gewend bent om dat te doen, zoals het Uw gewoonte is’. U herkent het misschien wel. Misschien doet u het ook weleens zo. ‘Heere bekeer mij, zoals U al Uw volk bekeerd hebt. Zoals U het gewend bent en gewoonlijk doet’. We moeten wel een beetje oppassen met dat gebed. Waarom? Natuurlijk mogen we het bidden, als we het maar niet zo bidden – wat onze natuur eigen is – op een wijze dat we het de Heere voor willen schrijven. Heere zus en zo moet U het doen, ik wil wel bekeerd worden, maar het moet net eender gebeuren zoals U mijn moeder bekeerd hebt. Zo en anders niet. Dan willen we de wijze waarop God werkt, als het ware voor gaan schrijven. Sommigen zitten daarom vast, ook in de weg waarin de Heere met ze begonnen is. Dan komt het maar niet verder en is er geen doorbreken. En dan kan men het de Heere wel verwijten dat Hij niet doortrekt, maar we moeten God niets voor willen schrijven. Dan blijf je vast zitten. Je kent nog niet dat punt waar de Heere je toch nog kan brengen, namelijk van overgave en onderwerping aan Zijn leiding door Zijn Woord en Geest. Het was niet: ‘Heer, ai maak mij Uwe wegen door Uw Woord en Geest bekend’. Dat gebed was verstomd bij hen die hun wegen de Heere wilden voorschrijven. Maar ze moeten leren vragen: ‘Heere, richt Uw wegen voor mijn aangezicht’. Daarom we moeten voorzichtig zijn en de Heere niets voorschrijven.
Maar in deze tekst lees ik ook veel meer, wat Calvijn er ook in gelezen heeft: ‘Maak mij levend naar Uw Woord’. Zo staat het ook in andere teksten. Zoals Uzelf het gezegd hebt dat U werkt. Dat is een terugwijzing naar die lofprijzing op Gods barmhartigheid. ‘Heere uw barmhartigheid hebt U in Uw Woord geopenbaard’. Zoals U bent, zegt te zijn, en beloofd hebt te zullen zijn, Heere, betoon dat nu ook weer in mijn leven. Dat hebben Gods kinderen altijd weer nodig. Maar als ze zo het net aan die zijde mogen werpen, dan zullen ze ook vinden. Dan zullen ze ook vangen; dan krijgen ze vrijmoedigheid om zich zo met David op de Heere te werpen en leren ze recht zuchten: ‘Heere, Uw barmhartigheden zijn vele, maak mij levend naar Uw rechten’.
Zingen Psalm 119:78 en Psalm 145:3:
78 Het heil is ver van ’t goddeloos geslacht,
Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van Uw wetten niet betracht;
O HEER, hoeveel zijn Uw barmhartigheden!
Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar ’t Godd’lijk recht, verhoor toch mijn gebeden.
3 Zij zullen, uit de volheid van ’t gemoed,
Gedachtig aan den milden overvloed
Van Uwe gunst, die roemen bij elkeen,
En juichen van al Uw gerechtigheên.
De HEER is goed en vriend’lijk en weldadig,
Barmhartig, mild, lankmoedig en genadig;
Hij doet Zijn gunst aan allen klaar bemerken;
Zijn goedheid is verspreid op al Zijn werken.