GEEN HEIL ZONDER LIEFDE TOT GODS WIL
Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet (Ps. 119:155).
Lezen: Psalm 17.
Het woord dat David hier heeft neergeschreven is meer dan alleen maar een constatering. Het is een duidelijk feit, een klaar gegeven van de Schrift. Wie God verlaat, die is ver van God, en ook ver van het heil. Die waarheid moeten we niet verdoezelen, maar altijd beseffen. David spreekt ze hier uit, niet als een constatering, een vaststelling van een gegeven feit of algemene waarheid, maar zoals in heel deze Psalm: het is een doorleefde waarheid. Het is niet een waarheid op afstand, maar een waarheid die hem wat zegt, die hem wat doet. En wat betekent dat dan voor David? Het geeft hem troost; ja troost, dat het heil ver is van goddelozen, die Gods inzettingen niet zoeken!.
David heeft in de voorgaande verzen nog gebeden of de Heere met zijn twisters wilde twisten. De goddelozen zijn immers zijn vijanden; ze benauwen hem en zoeken zijn ondergang. Ze zoeken zijn ellende en in al die strijd, in al die bange aanvechtingen mag hij nu opeens zien dat die goddeloze, wiens hete adem hij gedurig in zijn nek voelt, toch ver van God is, en dat God ver van die goddeloze is. Met andere woorden: al beroemt die goddeloze zich nog zo, al schijnt hij overwinning op overwinning te behalen, al schijnt hij de wind mee te hebben in zijn voorspoed en denkt hij steeds bozer en snoder plannen te kunnen beramen, toch ziet David het opeens: het heil is ver van die goddeloze. God is ver van de goddeloze. En als hij dat ziet, geeft hem dat toch troost. Dan is het een waarheid, een doorleefde waarheid, die hem enerzijds doet gevoelen dat God ver is van die goddeloze, maar dat Hij hem nabij is. En wat heb ik dan nog te vrezen, al zou de hele wereld tegen me opstaan! Als God mij nabij is, als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Deze troost ligt in deze tekst, en dat willen we nu nader overdenken.
Het heil is ver van de goddelozen. Daar moeten we wat nader op ingaan. Wie zijn die goddelozen? We kunnen wel gemakkelijk constateren en zeggen dat het Davids vijanden zijn, en dat is ook zo, maar voor de toepassing op onszelf is belangrijk of die goddelozen ook onze vijanden zijn. Of zijn we het zelf? Dat is of/of; het is of het een of het ander. De goddelozen zijn onze vijanden of we zijn zelf goddelozen. Sommigen zullen misschien wel zeggen: ‘Ik ben bang dat ik nog bij die goddelozen hoor. Want als ik mijn leven en mijn afdwalingen overzie, als ik zie hoe ik van God afgedwaald ben, en dat altijd weer doe en mijn weg geen ogenblik recht kan houden, lijk ik zwervend de duisternis tegemoet te gaan. Als ik het overzie, dan vrees ik dat ik nog gerekend moet worden bij degenen die God verlaten, en die smart op smart te vrezen hebben. Ik ervaar in mijn hart zoveel wat zich tegen God verheft, zoveel wat uiteindelijk ook maar bittere vijandschap is. Ik zie in mijn leven zoveel wat God vertoornt, ach, ik vrees dat ik me maar bij de goddelozen moet rekenen en dat ik de toepassing maar zo moet maken: het heil is ver van mij. Het is immers ver van de goddelozen!’ Maar we moeten het toch wat nader bezien. Want als u het zo wilt uitleggen, wie zijn dan de rechtvaardigen? Wie zijn dan degenen die niet goddeloos zijn? In uw gedachten zijn dat zeker degenen die hun weg zo goed recht kunnen houden? Dat zijn dan zeker degenen die niet van God afdwalen omdat ze zo’n goed hart hebben? Dat zijn dan zeker degenen die van zichzelf de goddeloosheid konden verdrijven en de baas konden worden? Dat zijn zeker de goede, beste, brave mensen? Wel die bestaan niet. Helaas, de zondeval, de gruwelijke zondeval, heeft alle mensen verdorven. Van alle harten, van alle levens geldt: Daar is niemand die goed doet, ook niet tot één toe. We zijn van nature allemaal goddelozen. Allemaal op de vlucht voor God, allemaal met de rug naar God toe, en op reis naar onze ondergang. En we jagen maar voort om die ondergang te krijgen en in het verderf te zinken. O, dwaze, goddeloze mens, op de vlucht voor God! Zie toch hoe goddelozen ver van het heil zijn. Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen.
Laten we maar beginnen met de toepassing te maken voor alle mensen zonder onderscheid. Ieder mens leeft van nature door de zonde zonder God. Zonder God te zijn is goddeloos te zijn, want het woord ‘loos’ betekent hier ‘zonder’. Daardoor is de mens in wezen ver van alle vreugde, van alle vrede, van alle liefde, van al dat goed is. Ver van het heil zijn we zonder God. En God is ver van de goddelozen. Maar God zet mensen stil op de weg naar hun ondergang. Hij wordt wel mensen te sterk. Hij roept het ze toe: ‘Gij slechten, hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en gij spotters de spotternij begeren en gij zotten de wetenschap haten? Keert u tot Mijn bestraffing en Ik zal Mijn Geest overvloediglijk over u uitstorten’. O, die wondere, krachtige roepstem van Godswege in de prediking doet weleens kracht in een hart, zodat iemand niet verder kan. Hebt u dat al ervaren? Als je zo’n goddeloze was, die toen ging zien wat je eigenlijk aan het doen was. Voor die tijd jezelf nog gepleisterd en gedacht dat niemand zo goed was als jij. Voor die tijd nog gedacht dat het wel meeviel, totdat God je liet zien welke weg je bewandelde. Dat we de dood omhelsden, totdat God ons tegen kwam, ons stilzette en ons onze goddeloosheid openbaarde. Hebt u er ooit iets van ervaren, zodat u toch niet meer verder kon? Niet meer kon volharden in het kwaad? Dan wordt er onderscheid gemaakt, waar geen onderscheid was. Dan gaat God onderscheid maken; dat is een wonder van God. Nee dat is geen verdienste van de mens; daar kunnen we onszelf nooit om prijzen. Maar het is een wonder van Goddelijke, vrije, soevereine genade, dat God een zondaar stil gaat zetten en om gaat keren. Dan gaat die zondaar in zijn goddeloosheid roepen. Gaat die roepen om zijn verderf? Nee, roepen om God. Gaat die zoeken naar zijn ondergang? Nee, zoeken naar gerechtigheid; dat is de omkering. O, dan is het zo’n merkwaardig verschil. Hoe zal ik het ooit duidelijk maken? Dan is er dat wezenlijke verschil tussen een goddeloze en een goddeloze. Tussen een goddeloze die zijn goddeloosheid omhelst, en doorgaat. Die voelt zijn goddeloosheid niet; die heeft er geen smart over, maar gaat erin door. Maar dan zijn er ook goddelozen, die in hun goddeloosheid kermen, roepen, zoeken, smeken en zuchten. Die hun goddeloosheid inleven. Zo ziet u dat er goddelozen zijn, die hun goddeloosheid niet kennen, en zich verheffen boven de goddelozen, die het wel kennen en inleven. Maar de goddelozen die het inleven, zijn niet meer zonder God. Daarom zijn ze eigenlijk ook niet meer goddeloos. Nee, ze leren wel dat ze het in zichzelf zijn; dat ze door hun zonden ver van God kunnen verzinken in de donkere afgrond en nacht. Ze leren wel dat ze dat verdiend hebben, maar God zocht hen op en overtuigde hen door Zijn Geest. Hij kwam tot hen om hen te roepen, om hen te lokken, om hen te trekken en te gaan leiden. En als de Heere daarmee komt, dan gaat Hij nooit meer weg. Daar komt toch zo’n wezenlijk onderscheid. Weet u hoe dit onderscheid eigenlijk is? De ene mens is werkelijk niet beter in de aard dan de andere mens, maar de goddeloze die volhardt in zijn goddeloosheid, gaat door op zijn weg van God af. Maar er zijn ook goddelozen die omgekeerd worden en getrokken worden. Die gaan een andere kant op leven. Ze gaan de Heere zoeken, hoe ver ze zich vaak ook nog van Hem verwijderd voelen. Toch, de Heere heeft ze omgekeerd, en ze zoeken God, ze hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Wie zijn nu de goddelozen, die in onze tekst bedoeld zijn en van wie het heil verre is? Met hen bedoelt David degenen die volharden in het kwaad; die de gehoorzaamheid aan God verachten. Die in hun blindheid zichzelf goed praten en juichen over hun zondige overwinningen . En die overwinningen hebben niet zelden betrekking op de godzaligen. Zij prijzen zichzelf, maar gaan in iedere stap die ze zetten, steeds verder van God af. Dat zijn de goddelozen, die in hun hoogmoed volhardend, denken dat ze het beste deel hebben, maar zich toch steeds verder van God verwijderen. Of het nu is in uitbrekende zonden of in eigengerechtigheid, dat maakt niet eens zo heel veel uit. Want de hoogmoed, die gruwelijke zelfverheffing, die bittere vijandschap tegen God, is bij beiden de drijfveer. Of men nu een vorm van vroomheid heeft aangenomen onder de uiterlijke schijn van godsdienst, of dat men in de goddeloosheid uitbreekt, het is allebei vijandschap; het is allebei een willen heersen over Gods kinderen, en een benauwen van de Kerk des Heeren. En hoe ze de wind ook mee schijnen te hebben, het heil is verre van hen. Want ze verwijderen zich steeds verder van de Bron, van God. De weg des vredes hebben zij niet gekend. Steeds verder gaan ze weg van de roepstemmen tot bekering, steeds meer verharding is er, straks blijft geen redding meer over. Straks wendt God zich nog van hen af, terwijl Hij nu die goddelozen nog naroept. Bent u het? Kom, vraagt het u voor Gods aangezicht toch eens af: bent u het? Bent u die mens die nog steeds verder van God afgaat, steeds verder verzinkt? Waar gaat het naar toe? Straks naar een eeuwig verzinken? Wilt u het niet onder ogen zien? Wilt u het niet geloven? Wilt u gepleisterd worden met loze kalk? Wilt u liever zachte woorden horen die u bedriegen? O, bezin u toch, bid om Gods licht om toch eens te zien dat het heil ver is van de goddeloze. Wat zal het straks ver van u zijn, als u zonder God en Christus zult sterven! Onbereikbaar ver zal het zijn; het zal er nooit meer zijn en dan is er geen terug. De nood mocht eens uitdrijven. U hebt niets te verliezen, alles ligt al verloren. Roep de Heere dan toch aan in uw verschrikkelijke staat, voordat het voor eeuwig te laat is en u in de rampzaligheid omkomt, wat sommige mensen ook van u zeggen. O, hoor toch wat God van u zegt: ’Het heil is verre van de goddelozen’. Maar het is nog niet te laat, want de Heere roept geen anderen dan goddelozen. Dat zijn we immers allemaal door de zonde geworden. Hij roept zulken: ‘Wie is slecht, hij kere zich herwaarts, en tot de verstandlozen zegt ze ‘Komt’. O, die roepstem tot de goddelozen komt nog tot u, om veranderd en vernieuwd te worden en naar God te gaan vragen, nu het nog kan. Nu mag het nog, nu wekt de Heere Zelf er u nog toe op. Goddelozen, ach, er zijn er die zich verharden en het niet weten willen en die ontwaken als het te laat is. De Heere behoede u ervoor.
Maar nu zijn er ook anderen, al kunnen ze het vaak niet geloven. Al durven ze zich bij Gods kinderen ten enenmale niet te rekenen. Al durven ze niets te eigenen van het heil, niets, maar toch zoeken ze God. In hun hart is een gemis gekomen, zo groot, dat de hele wereld met al zijn plezier het niet vervullen kan. Het is een leegte in de ziel, een honger en een dorst die naar God uitgaat. Ze verlangt naar gerechtigheid. Juist daarin wordt de goddeloosheid zo ingeleefd. Want de gerechtigheid die is er niet; de heiligheid die God vraagt, is er niet. Ze wordt gemist en daarom passen zulken de naam ‘goddelozen’ zo gemakkelijk toe op zichzelf. Ze zeggen, o ja, ik zal zo’n goddeloze wel zijn. In alle droefheid over hun zonden, in al hun overtuiging zien ze steeds meer dat het heil voor hen onbereikbaar is. Ze kunnen er niet bij, maar toch, ze hongeren en dorsten, ja dat is niet te loochenen. Dat moet u niet doen ook. Want de Heere Jezus heeft het aangewezen en geprezen, en gezegd dat Hij het vervullen zou. Kom, hoor dat nu eens, hoor dat nu eens, goddelozen, die zo weent over uw goddeloosheid. Zalig zijn ze die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. O, er worden alleen maar goddelozen gerechtvaardigd. De Heere wil met zulken te doen hebben, die Hij zelf ook overtuigt van hun goddeloosheid. Die Hij smart geeft over hun goddeloosheid, berouw over hun droevige leven. Nu zegt u misschien: maar daar heb ik niet genoeg aan. Nee, gelukkig hebt u er geen genoeg aan. Maar als u in die nood tot de Heere wil roepen, zie dan toch, wie is er nu nabij gekomen? Wie is er nu tot de goddelozen genaderd? Wie heeft Zich zo diep willen vernederen? Zie je Hem daar hangen op Golgotha tussen de moordenaars? Hij is met de misdadigers gerekend. Zie Hem daar hangen in Zijn onbegrijpelijke liefde. O, waar Hij de Zijnen heeft liefgehad, heeft Hij ze liefgehad tot het einde. En Hij wilde zo diep afdalen, dat Hij met de misdadigers is gerekend. En dat om het heil nabij te brengen voor de zielen die Hem zoeken. Nee, dat is niet voor zich verhardende goddelozen. U ziet het onderscheid op Golgotha. Daar hangen twee goddelozen, links en rechts van de Heere, maar de een in een blijvende afkering, in een doorgaan in zijn zonde en een gedurige verontschuldiging van zichzelf. Die wil zijn straf wel ontgaan, maar op een verkeerde wijze. Hij blijft wezenlijk een goddeloze. Maar de ander wordt bekeerd. De andere gaat roepen, zoeken, schreien om redding en om ontferming. Ziedaar de vernieuwing en Gods ontferming en genade over die bekeerde goddeloze.´Het heil is ver van de goddeloze´. Ja het zal verre blijven van de degenen die voortgaan op hun weg van verharding, hun weg van God af. Maar het is nabij de ziel die God zoekt. Want er staat toch in het vervolg van onze tekst: ‘Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet’.
Het wordt nog verduidelijkt, wie waarlijk goddelozen blijven. Die zijn op zoek, maar niet naar Gods wil, niet naar gerechtigheid en heiligheid. Ze zoeken niet wat God van hen vraagt. Zij zoeken het kwade, de ongerechtigheid; dat is hun lust en hun leven. In die weg blijft het heil ver van ons. Maar met de ziel die dit laatste niet meer kan onderschrijven, die niet meer kan zeggen dat hij lust heeft in het kwade, die niet meer kan zeggen dat hij Gods inzettingen niet begeert of zoekt, veracht en vertreedt, maar die door genade mag zeggen dat hij naar de Heere leerde vragen en die de Heere ging zoeken, is het anders gesteld. Die toont een begeerte, om naar Gods wil te leven, ook al mist hij het vermogen. De Heere ziet u wel, Hij heeft in deze overdenking getoond, dat Hij u wist te vinden, o arme goddeloze in uzelf, die zo’n smart hebt over uw goddeloosheid, omdat u de inzettingen Gods lief hebt gekregen. Want dat is immers uw smart over uw goddeloosheid, uw verdriet over uw doorgebrachte leven, omdat u de inzettingen Gods zo lief hebt gekregen. Hoe zult u die ooit volbrengen? Daarin vindt u het leven niet meer. Wij kunnen het niet. Het wonder van genade is, dat er Één is, Die dit gedaan heeft. Tot Hem moet u heen met uw doorgebrachte leven. Bij Hem mag u schuiling vinden, redding en ontferming. O, Hij weet wel raad met hen, die de wet Gods nooit wisten te houden. Hij heeft tot de Vader gezegd: ‘Ik kom om Uw wil te doen’. Hij heeft de wet vervuld in alles, om een volkomen Zaligmaker te zijn. Het heil is ver van de goddelozen die doorgaan op hun weg van God af. Maar de Heere is nabij degenen die Hem aanroepen, degenen die Hem aanroepen in waarheid.
Zingen: Psalm 119:78 en Psalm 17:2 en 3:
78 Het heil is ver van ’t goddeloos geslacht,
Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van Uw wetten niet betracht;
O HEER, hoeveel zijn Uw barmhartigheden!
Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar ’t Godd’lijk recht, verhoor toch mijn gebeden.
2 Gij toetstet mij bij dag en nacht;
Gij vondt mij trouw, in vreugd’ of smarte;
De mond sprak steeds de taal van ’t harte;
Door beiden is hun plicht betracht.
Wat ook de zondaar aan moog’ vangen,
Ik heb voor zijn afschuw’lijk pad
Een haat, een afkeer opgevat;
Ik gruw van zijn verkeerde gangen.
3 Ik zet mijn treden in Uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden;
Wil mij voor struikelen bevrijden,
En ga mij met Uw heillicht voor.
Ik roep U aan, ’k blijf op U wachten,
Omdat G’, o God, mij altoos redt,
Ai, luister dan naar mijn gebed,
En neig Uw oren tot mijn klachten.