ELLENDE, VERLOSSING EN DANKBAARHEID
Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten (Ps. 119:153).
Lezen: Psalm 88.
Hier wordt gesproken over ellende. Veel mensen spreken er niet graag over en dat is te begrijpen. Want wie leeft er nu graag in ellende! Het woord alleen al roept narigheid op en als er dan beleving moet zijn! Wie leeft er graag in nood? Niemand immers. Maar Gods Woord spreekt er wel vaak over. Het wordt nooit verdoezeld. Waarom eigenlijk niet? Omdat het werkelijkheid is en omdat het dwaasheid is om dan je ogen dicht te doen. Het gaat om de werkelijkheid die ons door de zondeval overkomen is. Onze ogen zijn gesloten voor de werkelijkheid. We zien niet meer wie we zijn. We zien niet meer hoe onze verhouding tegenover onze Schepper is. We zien niet meer waar we heengaan of wat ons wacht, als God het niet verhoedt. Wij zien onze toestand niet. Men verwijt ons wel eens: jullie preken de mensen in de put. Jullie maken de mensen wanhopig. Het Woord Gods is niet gegeven om de mensen wanhopig te maken. De prediking van het Evangelie van vrije genade is niet bedoeld om iemand in de put te preken. Maar het is wel een woord dat ons vertelt dat we in de put zitten en onze toestand hopeloos is, als we geen redding krijgen. O, dat dit eens begrepen werd. Alle spreken over de schrikkelijke toestand van de mens, over de verwording van onze natuur, over ons boze hart, alles wat ons spreekt over nood en dood, is bedoeld, opdat wij zouden zien wat de werkelijkheid van ons leven voor God is en we redding nodig zouden krijgen. Zo spreekt Gods Woord. Het is wel waar dat onze grootste ellende is, dat we onze ellende niet kennen. Dat we niet weten hoe erg het er met ons voor staat. Dat we daarom maar doorgaan, alsof het zo erg niet is. Het is nodig onze ellende te kennen.
Het woord ‘ellende’ – misschien weet u nog wel van de catechisatie –houdt verband met ‘buitenslands’ zijn, ‘een banneling zijn.’ ‘Er niet bij horen’ betekent het eigenlijk. Je staat overal buiten. Misschien zijn er mensen die zich meteen aangesproken voelen, omdat ze dat voortdurend ervaren: Ik hoor nergens bij, ik sta overal buiten. Ik heb wel belijdenis gedaan. Ik heet wel lid te zijn van de kerk, maar ik hoor er eigenlijk niet bij. Mijn hart, mijn boze zondige hart, mijn leven, het getuigt allemaal tegen me. Ik ben geen kind van God. O nee, ik hoor niet bij Gods volk. O nee, ik durf niet aan het Heilig Avondmaal. O nee, ik hoor er niet bij, ik sta er buiten. Ik voel me ellendig, uitlandig, een buitenstaander, een balling. Maar u mag weten dat het het ergste is, als we dat niet beleven. Het is veel erger niet te weten dat we er buiten staan, dan wanneer we het wel beseffen. Erger is te denken dat het voor mij misschien nog wel mee zal vallen, terwijl je jezelf pleistert met loze kalk, zoals dat in de Bijbel heet. Onszelf op het lichtst vertroosten, zo heet het ergens anders. O, er zijn wat een mensen die zo zichzelf een beetje overeind houden, zichzelf een beetje zoet houden. Hun ogen blijven toegesloten. Ze willen niet weten dat ze ellendig zijn. Maar ik zeg tegen de ellendigen onder ons: dan is het beter dat je het wel weet. Ja, maar, zegt u, je moest eens weten hoe smartelijk het is. Ik vrees dat ik er nooit, nooit bij zal horen! Want u weet niet half hoe groot mijn ellende is. Dat zal waar zijn; hoewel: als je er iets van leert bij jezelf, weet je er ook iets van bij een ander. Maar laat het waar zijn dat uw omgeving u niet begrijpt, en dat degenen die bij u huisbezoek doen, het niet peilen. Dan hoop ik toch dat u met David ermee tot de Heere mag gaan. Want daar gaat het om. Wij zien niet bij elkaar in het hart. De verborgen dingen zijn niet voor ons geopenbaard, maar wel voor de Heere. Maar toch blijft het ook wel waar dat, als je iets van je eigen ellendestaat inleeft, je toch wel iets gaat begrijpen van een ander. We zijn van één lap gescheurd. En het kan nog weleens wonderlijk overkomen, als je merkt: dat lijkt net zo’n tobberd te zijn als ik. Net zo’n dwaas; die heeft ook zo te kampen met zijn boze hart en met zijn hoogmoedige bestaan. Dan ga je elkaar merkwaardig herkennen. Er valt zelfs een band tussen die mensen, die in dezelfde nood leven. U begrijpt het wel. In het natuurlijke is dat ook altijd zo. Als er nood is, als er een oorlog uitbreekt, of als men in hachelijke omstandigheden is, of als men zelfs in gevaar van om te komen is, dan bindt die nood aan elkaar. Opeens lijkt het wel of alle mensen familie van elkaar zijn. Dan spreken mensen met elkaar, die anders nooit met elkander zouden spreken. Nood verbindt aan elkaar in het natuurlijke leven. U hebt misschien zulke omstandigheden weleens meegemaakt in een ziekenhuis. Maar in het geestelijke leven is dat nog veel sterker. O ja, die ellendigen, die elkaar een beetje gaan begrijpen – en dan zeg ik toch weer ‘een beetje’. Want helemaal? Ach waar moeten we met onze nood en ellende naar toe? Dan is het toch zo, dat we die in de eerste plaats aan God moeten klagen. En ik weet zeker dat dit ook het meest gebeurt. Ja, waar echte ellende beleefd wordt, ga je dat niet in de eerste plaats allemaal uitdragen. Het is wel eens wonderlijk als je ook andere ellendigen ontmoet, maar de meeste mensen begrijpen het toch niet. De meeste mensen met wie je over je nood zou spreken, misbruiken het . Als je zegt hoe slecht je bent, zouden ze die parels van bevinding nemen en in de modder vertreden. Zo doen zwijnen dat met parels. Die kennen ze niet. Ze zouden zich zelfs tegen je keren om je te verscheuren. Als je in vertrouwen vertelt uit de nood van je leven, misbruiken mensen het om je aan te klagen. Nee, je kunt niet met iedereen over je ellende en nood spreken. Maar met de Heere mag u erover spreken, net als David hier: ‘Zie mijn ellende aan, en help mij uit’.
Is dit bij David een bijzondere ellende? Het kan natuurlijk dat iemand door bijzondere omstandigheden in ellende is geraakt; bijvoorbeeld door een bepaalde zonde, of door hevige aanvechtingen van de duivel, of als men zich heeft laten verleiden, meelokken door de wereld. Welke ellende is het? Dat is hier niet ingevuld. En misschien is dat ook wel goed. U mag uw ellende zelf invullen. Uw nood, uw dood, uw zorg, als u het verdere van dit vers mee mag zuchten. ‘Zie mijn ellende aan’. U merkt wel dat het hier niet gaat over beschouwing. Sommige mensen kunnen ellenlang uitmeten over de zonde en over de ellende, maar als u goed luistert, gaat het nooit over hun verdorven hart. Dan gaat het nooit over hun ellendige bestaan. Dan gaat het vooral over anderen en is het algemeen, dan is het beschouwing. Daar kan men breedvoerig over spreken. Als je goed luistert, zijn het altijd de buren, dan is het altijd die ander. Dan is iedereen slecht, en niemand deugt er, maar zelf springt men eruit. Nee, zo is het hier bij David niet, het gaat niet over een ander, maar over hemzelf. ‘Zie mijn ellende aan’. Hebt u het ook al eens leren eigenen? Schuld leren eigenen? En uw eigen toestand onder ogen leren zien voor Gods aangezicht? Want het is hier voor Gods aangezicht. Hij spreekt tot de Heere. ‘Zie mijn ellende aan’, zo zegt hij tot God, U merkt hier twee dingen in: in de eerste plaats dat hij zich voor Gods aangezicht weet en ervaart dat de Alwetende God, Die alle dingen weet en ziet, ook zijn toestand kent en kan doorzien. Die kan hem wegen in Zijn goddelijke weegschaal. ‘Zie mijn ellende aan’. Enerzijds staat hij dus voor Gods aangezicht; de Heere weet en ziet alle dingen. Hij beleeft het zo. Daarbij is het juist zijn ellende, dat hij zo ver van God is. Hij begeert juist nabij Hem te zijn. Maar toch: het licht van God doet hem zijn nood kennen. Zo is dat toch? Hoe kennen wij onze nood, dat leerden wij al uit het Kort Begrip en uit de Heidelbergse Catechismus: ‘Waaruit kent gij uw ellende? Uit de wet Gods’. Dat betekent dat we iets van onze ellende leren kennen als we iets van God leren kennen. En hoe meer we van die alwetende, heilige, rechtvaardige God leren kennen, hoe meer we ons voor Zijn aangezicht gaan verfoeien. Hoe groter de nood en de dood worden bij de zondaar. Dus ellende wordt eigenlijk toch beleefd voor God aangezicht. Maar ik zei: daar zitten twee kanten aan.
Enerzijds beleeft men zijn ellende omdat men iets van God leert kennen. Anderzijds voelt David zich hier van God verlaten. Het is of de Heere hem loslaat en hem overgeeft in zijn nood en ellende. En dat is zijn angst. ‘Zie mijn ellende aan’. Het lijkt wel, zo ervaart hij het, of God niet naar hem omziet en als met de rug naar hem toestaat. Vergun me dit beeld. Vanzelf, de alwetende God is overaltegenwoordig. Maar we mogen dit beeld wel gebruiken. Het is een ervaring alsof God Zich van ons afkeert. Zo ervaart David het. Dat is zijn grootste nood. O. als de Heere maar van hem weten wil. Is dat uw nood ook? Is dat echt uw nood, dat God van u niet weten wil? Dat denkt u dan tenminste, dat vreest u. Is dat uw grootste angst? En zou het uw grootste vreugde zijn te ervaren dat God wel van u weten wil? Dan is uw nood dezelfde als die van David: ‘Zie mijn ellende aan, Heere; toon dat U ervan weet’. Is dat zijn verzuchting? Dat is toch wel een heel bescheiden verzuchting. Hij wil God niet dwingen, maar hij heeft God nodig. Hij wil God niet voorschrijven wat er precies gedaan moet worden. Maar hij kan God niet missen. Hij klaagt God achterna. Dat mag u ook doen. ‘Zie mijn ellende aan’. En dan komt daar de volgende verzuchting: ‘en help mij uit’.
Het is geen vermetelheid, geen brutaliteit dat hij nu ook gaat vragen om geholpen te worden. Het is enkel een bewijs dat hij niet kan leven in zijn ellende. Hij kan niet leven in zijn gemis. Hij niet kan leven als een balling, als een uitgestotene. Daar is voor hem geen leven in. O, al is het wel verdiend, maar hij kan het er niet mee stellen. Sommige mensen, van wie we vrezen dat ze aan de bevinding van deze waarheid geen deel hebben, zeggen wat te makkelijk: een mens moet er tevreden mee zijn dat God hem verloren laat gaan. Er tevreden me zijn? Dat is David hier niet, anders had hij dit niet gebeden. Het is wat anders als we zeggen: een mens moet leren belijden dat hij het verdiend heeft. Dat is waar. We hebben het verdiend. O, vele malen verdiend. Maar er tevreden mee zijn? Nee, dat kan niet. Dat kan David hier ook niet. Er is in het Godsgemis zo’n angst, zo’n benauwdheid, dat men daar geen leven in vindt maar de dood. En in de dood is geen leven. Daar kan men niet in leven. Dat is de angst, de nood. Dat is wat die ellendigen – men zou soms zeggen – brutaal maakt. Maar dat is het niet. De Heere Jezus zegt het zo: ‘De geweldenaars nemen het koninkrijk Gods met geweld’. Die hebben niets meer te verliezen. Het ligt verloren. In hun nood en ellende gaan ze toch vrijmoedig zeggen: ‘Helpt U me; niemand kan me helpen. Niemand, geen enkel mens. Ik zelf zeker niet. Maar ook met andere mensen kan ik het niet stellen. Heere wil u mij helpen. Zie mijn ellende aan, en help mij uit’. Het is een verzuchting om Goddelijke uitredding, Goddelijke hulp. Mag dat? Ja dat mag, dat mag u vrijmoedig David nazeggen. Als u geen leven kunt vinden in uw ellende. Als u niet genoeg hebt aan uw overtuiging en die u alleen maar verschrikken en beangstigen. Als die u geen rust maar steeds weer onrust geven, laat het zo zijn. O, het mag wel zo zijn. Zo moet het immers zijn! Zo zal het zijn als God werkt. Er is niet één dorstige die genoeg heeft aan zijn dorst, maar die zoekt water. Er is niet één hongerige die zich kan verzadigen met zijn honger, maar die zoekt brood. Zo is het ook met de beleving van onze ellende. Ver van God, gescheiden van God door de zonde. God is vertoornd door al onze afmakingen. Schuld bij God. Geen enkele zaak waarom God ons in gunst kan aanzien. Nood en dood. Zonde en ellende. En dan toch zulk een roepen tot God. Dat mag. ‘Zie mijn ellende aan, en help mij uit’. Als hij dat aan God vraagt, veronderstelt hij al dat hij weet dat God dat kan. En dat is ook zo. God kan dat. Dat kan ook toegesloten zijn, maar dat is ongeloof. Het wordt ons gepredikt; dat zegt het Woord van God. Dat is het wonder van de blijde boodschap! Er is bij God doen aan, hoor, voor een ellendige, ja voor een ellendige, voor een verschrikkelijk ellendige, is er bij God doen aan. Hopeloze gevallen zijn er voor de Heere niet. Als we oud zijn, en ons hart hard is, als onze knieën stram zijn en onze gedachten minder worden, dan kun je denken: ‘Het zal voor mij niet meer kunnen’. Er zal voor mij wel geen doen aan zijn. Maar God is God. Hij is genadig. En de Almachtige kan dorre doodsbeenderen levend maken door Christus. Hij is zo laag neergedaald in de nood, als een balling geworden, als een verstotene, als een buitenstaander, als een ellendige op Golgotha, o daarom kan het. Omdat Hij als Borg kwam, Die voor Zijn volk in hun staat indrong en hun schuld op Zich nam en doordroeg. Zo stilde Hij de toorn Gods om ellendigen een land te bereiden door Zijn sterke hand, als Israëls Ontfermer. Wat een wonder, een onuitsprekelijk wonder! Daarom kan God redden en U helpen, ellendigen die deze verzuchting van David mee leren zuchten: ‘Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten’
Hij zegt dat laatste, dat niet vergeten van Gods wet, erbij, niet om te zeggen dat hij iets verdiende. Hij zegt het er niet bij als een prestatie, want dat is het ook niet. Het is geen prestatie als je iets niet vergeten kunt. Die wet van God is in zijn hart geschreven ; die is hem zo lief dat hij ze zoekt bij dag en nacht. Die is niet weg; die kan niet weg. En dat mag hij de Heere ook vertellen. Heere, uiteindelijk zoek ik in mijn nood en dood de gerechtigheid. Uw gerechtigheid heb ik lief gekregen. Heere, U weet toch waar het me om te doen is! Kunt u dat ook zeggen in uw gebed? Heere U weet toch waar het me om te doen is? O, ik zoek recht en gerechtigheid. Uw wil, Uw eer is me lief boven alles. Mocht het zo zijn als bij David want dat geeft vrijmoedigheid. Heere, kijk U maar in mijn hart. U begrijpt toch wel, dat als er geen liefde is tot Gods wet, al is de ellende dan nog zo groot, men geen vrijmoedigheid kan krijgen in het gebed? O, dat is de brutaliteit van de blinde, die blind blijft. Dat is de brutaliteit van degene die denkt dat God hem wil helpen bij de zonde! Maar zo is het niet. Wie volhardt in zijn zonde en zichzelf daardoor in nood en dood heeft gestort, maar niet van de zonde wenst te scheiden, die wenst door te gaan in de zonde. God mag wel genezing geven voor het lichaam, Hij mag wel herstel geven in het ziekenhuis, Hij mag ons wel thuis brengen en we willen er nog wel voor bidden ook. Maar als we dan weer nieuwe kracht krijgen, gaan we weer opnieuw zondigen. En we willen niet anders ook. De zonde een scheidbrief geven, daar denken we niet aan. Boezemzonde uitsnijden? Nee hoor. Als we oprecht roepen in onze ellende, dan is dat een ander gebed dan dit. Dan zit dat laatste stuk er in ieder geval bij: ‘Want Uw wet heb ik niet vergeten’.
Ik proef in deze tekst drie beginselen. Misschien zal iemand het zelf nog niet zo makkelijk durven eigenen, maar ze zitten er wel in. Deze ellendige, die deze verzuchting zo kan zuchten, heeft de drie beginselen van de enige troost in leven en sterven. Misschien zegt u: ‘dat gaat me te ver’, want het gaat hier toch alleen over ellende? Nee, het gaat hier niet alleen over ellende. Het gaat hier ook over verlossing en ook over dankbaarheid. De enige troost in leven en sterven is te weten dat we niet van onszelf, maar van een Ander zijn. Dat is een grote zaak, in Christus te zijn! Dat is er in deze tekst toch nog niet, zo denkt u? Dan wil ik u toch wijzen op de vraag die dan volgt: Hoeveel stukken zijn u nodig om dit te weten. En dan zijn het drie stukken: Kennis van ellende, van de verlossing en de Verlosser en van dankbaarheid. Die drie zaken, de beginselen ervan, die zijn er in deze tekst en in alle zuchters die deze mee leerden zuchten: ‘Zie mijn ellende aan’: kennis van ellende. ‘En help me uit’: kennis van de verlossing door een Ander. ‘Want Uw wet heb ik niet vergeten’: de begeerte van de ware dankbaarheid om voor God te leven. De beginselen zijn er. Dit is een hart dat door God is levend gemaakt en dat naar God uitgaat en dat door God ook de vervulling van zijn verzuchting verkrijgen zal.
Zingen: Psalm 119:77 en Psalm 25:8:
77 Zie mijn ellend’, o HEER, en help Uw knecht,
Want Uwe wet is in mijn hart geschreven;
Ai, twist Gij zelf mijn twistzaak naar Uw recht,
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar ’t Godd’lijk woord, mij gunstig toegezegd,
En mij ten troost in angst en druk gegeven.
8 Zie op mij in gunst van boven;
Wees mij toch genadig, HEER;
Eenzaam ben ik en verschoven:
Ja, d’ ellende drukt mij neer.
’k Roep U aan in angst en smart;
Duizend zorgen, duizend doden
Kwellen mijn angstvallig hart;
Voer mij uit mijn angst en noden.