GODS NABIJHEID
Maar Gij, Heere zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid (Ps. 119:151).
Lezen: Psalm 73
Wat kunnen de omstandigheden van ons leven verschillend zijn! Sommigen leven in aangename omstandigheden, worden omringd met liefde door huisgenoten of familieleden, zijn goed verzorgd en het ontbreekt hen ten aanzien van natuurlijke eigenlijk aan niets. Nog veel groter is het als de Heere daarbij een zegen geeft voor de ziel. Als we weleens een blijk van Zijn gunst en van Zijn liefde hebben ervaren, wat kan het dan soms wonderlijk goed zijn. Hebben we er oog voor? Wat een onverdiende zegeningen als de Heere zo voor ons zorgt. Daar hebben we niets van verdiend.
Anderen hebben veel moeilijker omstandigheden. Dat is zelfs geen zeldzaamheid. Sommigen hebben het moeilijk door hun eenzaamheid, door het onbegrip wat ze overal vinden, soms zelfs van eigen familieleden, soms zelfs van eigen kinderen. Wat hebben sommigen een zware weg, als ze overal niet alleen onbegrip, maar nog veel erger: vijandschap en tegenstand ervaren. Als dan misschien ook nog het lichaam onder zorgen gebukt gaat bij het ouder worden! Maar nog veel erger is het als daarbij de ziel gekweld wordt door de bestrijdingen van binnenuit, en de duivel ons zo ook nog wel weet te vinden! Dan kunnen sommigen het zo benauwd, zo angstig, zo zorgelijk hebben, dat ze denken: niemand weet van mij en niemand begrijpt mijn toestand. Ik voel me zo alleen, zo vreselijk alleen.
David heeft het vaak moeilijk gehad. Het is de vorige keer overdacht: ‘Die kwade praktijken najagen genaken mij’. De boze zit op mijn nek, de duivel is bij me met zijn aanhang. De mensen die ver van Uw wet wijken, zijn dicht bij mij. David had het niet makkelijk. David had het erg moeilijk. Hij heeft overigens ontzettend veel strijd in zijn leven meegemaakt. Denk maar eens aan de tijd dat Saul zijn leven zocht. Dan zul je beloften van God hebben, dat je nog koning zult worden, terwijl tenslotte je schoonvader je ziel zoekt. En zijn eigen vrouw is uiteindelijk aan een ander gegeven. Toen vluchtte hij, als een veldhoen op de bergen. Toen had hij het zo makkelijk niet. Wat een droevige, moeilijke omstandigheden kunnen er soms zijn in het leven van mensen die dachten dat er een belofte voor hen was. Ze dachten dat de Heere van hen afwist, maar als je het dan zo moeilijk hebt gekregen, zo verschrikkelijk moeilijk! Het ergste daarbij is, als de Heere voor ons gevoel dan ver van ons is. Nu schrijft David hier over een wondere vertroosting in zo’n ellendige toestand. Hij beschrijft dat de Heere nu niet ver weg meer van hem is, maar dat de Heere hem nabij is. Misschien zijn er wel van die ellendigen die zeggen: ‘Daar heb je het al: bij David heel dichtbij; hij kreeg vertroosting en bemoedigingen. Maar bij mij is Hij heel ver weg. Daarom heb ik het zo ontzettend veel moeilijker en zal er in deze tekst voor mij ook wel geen vertroosting zijn. Dat is voor de mensen bij wie God nabij is.’
Wees nu eens niet zo haastig met uw gedachten, maar wil eens luisteren. Als David zegt:’Gij Heere zijt nabij’, hoe kan hij dat zeggen? Hoe kon Asaf dat zeggen in de Psalm die u voorgelezen is? Dat de Heere nabij is. Dat kon hij alleen maar zeggen, omdat hij ook wist wat het was, als de Heere ver weg was. Als hij zijn gevoelige tegenwoordigheid niet ervoer. Wij weten niet wat het nabij zijn van God is, als we ook niet weten wat het ver weg zijn van de Heere is. En David weet dat ook. Er zijn veel verzuchtingen in de Bijbel, uit de mond van David opgetekend die door Zijn hand zijn neergeschreven. ‘Hoe lang, o HEERE, mijn Toeverlaat, vergeet Gij mijne jammerstaat? Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden, van Mij Uw vriend’lijk aanschijn wenden, daar al mijn moed en kracht vergaat?’ Dat weet David dus ook.. Ver van de Heere in duisternis heeft hij bange omstandigheden meegemaakt, als de vijanden hem joegen en de Heere van hem geweken scheen. Maar nu is de Heere nabij. Zie zo in Psalm 73, hoe Asaf het ook ervoer. Zie, hoe het is als een ziel ver van God is. Dan zien we niets goed, dan zitten we in het donker te kijken. En als we in die duisternis denken een goed oordeel te kunnen vellen, dan hebben we het mis. Als Asaf ver van God is, ver buiten het heiligdom, dan heeft hij overal zijn gedachten en oordelen over klaar. Maar wat is zijn hart dan ontevreden! Wat is hij het dan oneens met het albestuur van God. O, al die voorspoed van de goddelozen, en al die tegenspoed van hem, die bestraffingen iedere morgen opnieuw! Hij kan het niet klein krijgen, en hij heeft zijn oordeel over alles al klaar. Totdat hij in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte. Totdat God een ander licht over alles liet vallen. In Gods heiligdommen ingaan is in de nabijheid Gods gebracht te worden. Dat hebben we nodig in onze ellendige toestand, in onze nood, in onze strijd, in onze benauwdheid, als er van buiten en van binnen vijanden zijn en we in die omstandigheden onze oordelen al klaar hebben. Dan denken we: bij de goddelozen gaat het goed en bij mij slecht. Bij mij gaat het voor eeuwig slecht en zij komen maar tot steeds groter groei. Ik begrijp er niets meer van. Hebt u uw oordelen ook al klaar? Harde gedachten over God ten aanzien van u? Denkt u dat God uw ondergang zoekt, en dat Hij vastbesloten is? En denkt u dat God de goddelozen laat triomferen voor eeuwig? Asaf ging al aardig die kant op. Maar dat kon toch niet? Hoe kon hij zo spreken, zo trouweloos zijn aan het geslacht van Gods kinderen? Hij wilde het verstaan, maar het was moeite in zijn ogen. Totdat hij in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte. Totdat hij in de tegenwoordigheid Gods gebracht werd en naderde tot de Allerhoogste. Daar zegt de ziel: ‘Heere laat Uw licht er eens over schijnen. Leert U het me eens, hoe het nu is’.
De Heere heeft het David geleerd. O, dat we met Asaf zo tot de Heere zouden gaan met onze nood. Dat is de beste weg om te zien dat degenen die zo’n uiterlijke voorspoed hebben, die vijanden die ons dikwijls benauwen, die het zo voor de wind gaat, om te zien dat zij toch op gladde plaatsen staan, en in een ogenblik tot verwoesting worden, en wel tot eeuwige verwoesting; tot verschrikking, als een droom na het ontwaken. Dan wordt hun beeld door God veracht, dan hebben ze God tegen zich en God tegen je te hebben is alles tegen te hebben. O, die mensen die denken dat ze alles hebben, en dat ze over iedereen kunnen heersen en regeren, die maar doorgaan, onstuimig, zelfverzekerd, heersend, trots, de ellendigen vertrappend, die mensen hebben God tegen. Die hun weg zo zonder God in hoogmoed gaan, en de ellendigen verdrukken, al hebben ze alles ook mee en al schijnt de wereld op hun hand te zijn, als ze God tegen zich hebben, gaat het hen niet goed. O, nee!. Dan worden ze als één ogenblik tot verwoesting en nemen een einde. Maar Asaf is toch nabij God. Hoe? Als een groot beest. Hij zei geen mensenverstand te hebben en de wetenschap der heiligen niet gekend te hebben. O, dat opgezwollen hart van hemzelf, die geprikkelde nieren! Onvernuftig was hij, zo zegt hij. ‘Ik wist niets, ik was een groot beest bij u.’ Weet u wat dat is? Bent u zo weleens in Gods tegenwoordigheid geweest? Hebt u zich zo weleens voor Zijn aangezicht gesteld? Bent u zo weleens in het heiligdom geleid? Als een groot beest; geen goed bij mij. O, ik ellendig mens; ik ben een mens die God vergeet, dagen zonder getal. Die denkt dat hij wat wijsheid heeft, maar het is al dwaasheid, dat ik wat licht heb. Het is al duisternis; wat ik als gerechtigheid dacht te hebben is al zonde; wat ik als heiligheid dacht te hebben is al schuld. O, niets te hebben voor God; een groot beest te zijn voor Gods aangezicht!
Asaf zegt ‘bij U’. Eigenlijk is dat het voornaamste: bij God zijn. En ik weet zeker dat iedereen die God kent in Zijn wondere genade in de Heere Jezus Christus, hier ook iets van weet; als een groot beest bij God te zijn. Als een ellendige, die verdiend heeft verstoten te worden en die nochtans aangenomen wordt, die nochtans ontferming vindt, barmhartigheid mag ontmoeten, genade, liefde, vreugde en vrede mag vinden. Hoe kan dat toch! Dat kan toch niet? Een groot beest bij U; dan heb je toch niets dan eeuwige straf verdiend? O, dat kan door Hem, de Heere Jezus Christus, in Wie God nadert tot de mens. In Hem kwam God naar deze wereld, die God in zijn verlorenheid opzoekt. O, het is niet ons opklimmen tot de hemel, maar het is Zijn nederdalen in de verlorenheid van een ellendige. Wij kunnen ons niet opheffen uit onze ellendige toestand. Een groot beest kan zichzelf niet verbeteren, niet helpen, niet reinigen, zijn schuld niet verontschuldigen; maar dat kan God in Christus; dat is de toenadering van God. O, als de Heere tot ons komt, een zondaar zou vrezen dan voor eeuwig verworpen te worden, voor eeuwig om te komen. Maar wat een wondere openbaring als dan geleerd mag worden dat God in Christus zich ontfermen kan over zo’n albederver, zo’n doodschuldige. Dat God in Christus zo een vergeving kan schenken uit louter genade om de verdienste van Hem, Die de vijanden wel aankan. O, de nabijheid Gods, Asaf heeft die op verschillende wijzen ervaren. Eerst ‘als een groot beest bij U’. Maar in het volgende vers zegt hij meteen al in vers 23: ’Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat’. Hij wil ermee zeggen: ‘O. Heere, nu hebt U mij gevat, mij ellendige dwaas, in mijn verlorenheid, in mijn dwaasheid. U hebt me gevat en U laat me nooit meer los, U laat de werken van Uw handen niet varen.’
Kennen wij zo’n ervaring? Is er in uw leven ook zo’n begin, waarin u niet goed geworden bent, maar slecht; een albederver. Niet een rechtvaardige en een heilige, niet een hoog bekeerd mens, maar een goddeloze, een helwaardige, die zichzelf nergens in toevertrouwd is? Heeft God u dat laten zien? Bent u verschrikt voor Zijn tegenwoordigheid, bevend voor Zijn Woord? Met een verbroken hart en een verslagen geest mag je beven voor het Woord des Heeren? Zo staat het toch in Jesaja? Daar staat bij, dat de Heere daar wil wonen! Hoe dan? In Christus, Die Zich ontfermt over een ellendige. Hij wil hun hand vatten. Hij wil ze leiden; dat is Zijn lust.
Christus heeft Zijn ambten op zich genomen als Borg en Middellaar. Het was en is Zijn vreugde die te bedienen. Het is Zijn vreugde, o arme dwaas, om u Zijn leiding te bieden, om u bij de hand te vatten en u te leiden naar Zijn raad. En hoe afhankelijker u bent, hoe meer u Hem nodig hebt en hoe meer Hij verheerlijkt wordt. En daarom is het zo goed dat Gods kinderen steeds meer kind worden, steeds kleiner in zichzelf, steeds afhankelijker en Hem meer benodigen. Dat is tot Zijn eer. Daarom kunnen ouderen groen en fris zijn. Door die bediening van Christus. Omdat ze Hem meer nodig gekregen hebben en door Hem geleid worden. Toen ze jonger waren, gordden ze zichzelf, maar nu ze oud geworden zijn, zal een Ander hen gorden en brengen waar ze niet willen. Maar als Hij er is, als Hij leidt, dan gaat het wel goed. Hoe de weg ook is, dan zal de Heere geven te zien op Die overste Leidsman en Voleinder des Geloofs; nabij God te zijn. ’Ik zal dan geduriglijk bij U zijn’. In het laatste vers zegt Asaf dat hij nabij God begeert te zijn: ‘Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen’. Dat is de taal van David dus ook in ons vers: ’Maar Gij, Heere, Gij zijt nabij’; en dat in ellendige omstandigheden, ja temidden van goddelozen die hem omringen en benauwen; te midden van degenen die zijn ondergang zoeken. ’Maar Gij Heere, zijt nabij’. Ik weet toch dat U mij bij de hand vat, en dat U bij me bent, en me niet loslaat. O, als die ervaring er is, dan kunnen we toch wel verder, hoe moeilijk de omstandigheden ook zijn. Als iemand in de gevangenis zit – u weet het misschien wel uit de martelarenboeken – wat kan die gevangenis dan soms veranderen als Christus op bezoek komt. Als Hij Zijn liefde doet ervaren. Als Hij daar met Zijn licht en Zijn hemelse vertroostingen komt bij zo’n ellendige. Dan wordt die kerker als een paleis. Het wordt alles anders als de Heere dicht bij ons is. Maar u zult zeggen; gevangenissen zijn er nu toch niet. Van Gods kinderen zitten er in ons land toch geen in de gevangenis? Maar ach, wat kunnen omstandigheden toch benauwend zijn. Misschien de uwe wel, en dan bazuin je het zeker niet uit. Maar misschien voelt u zich wel alleen en onbegrepen in de kring die je omgeeft, zelfs bij geliefden, man, vrouw, ouders, kinderen; onbegrepen in eigen familie, het zal pijnlijk zijn. Dan voel je je eenzaam en benauwd door vijanden van buiten en van binnen. En gaat niet zelden samen op. De duivel heeft voor zielen in overtuiging zijn hevigste aanvallen. En wat is dan nodig voor die ellendigen? Dat ze als een groot beest bij de Heere terechtkomen. Wat is dan nodig? Wel, de tegenwoordigheid Gods ervaren, dan kunnen ze wel verder. En dan mogen ze ook verder. Hij wil Zelf de Eerste zijn, om u als een ellendige naar Zich toe te halen: ‘Kom, ik zal je leiden, Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn.’ O, Hij is het Die zelf vriendelijk biedt om de leiding te nemen in het leven van hen. Als je jezelf niet meer toevertrouwd bent, is dat je lust, de vreugde, die je schept in Zijn profetische bediening. Maar daarin heeft ook Hij lust. Hij wil bij hen plaats maken voor Zijn priesterlijke bediening. Door meer en meer het ‘een beest te zijn’ in te leven, met je vuiligheid, ongerechtigheid, zonde en schuld. Hij wil Zichzelf zo te heerlijker openbaren. O, wat is de weg goed, waarin Christus Zich bij de Zijnen voegt! Wat is de weg goed, waarin Hij onderwijs geeft. Of dachten we dat die weg zo slecht was, die weg van die Emmaüsgangers, de duisternis in, naar Emmaüs? Het was een wondere weg toen Christus bij hen kwam op de weg en toen zij ervaring kregen van Zijn profetische bediening, om Hem straks te kennen in Zijn priesterlijke bediening en dan voortaan gelukkig te leven onder Zijn Koninklijke bediening. O, heerlijke bediening van die Ambtsdrager, als Hij nabij is, ook al weten we nog zo weinig en moeten we nog zo veel leren; al zeggen we: er zijn zoveel dingen die duister zijn. Maar als Hij de leiding krijgt, gaat het wel goed en komt het wel goed. Hij begeeft en verlaat de Zijnen niet. O David zegt niet voor niets: ‘Maar Gij Heere zijt nabij’, als een heerlijke waarheid die opwelt in zijn hart’. Al zit dan de duivel met zijn trawanten mij op de nek, ‘Heere U bent toch dichtbij. En al Uw geboden zijn waarheid.
Al Gods woorden zijn als het ware beloften, waarin Hij Zijn trouw zal openbaren. Stuk voor stuk zullen die geen leugens blijken te zijn. AL zegt de Vader der leugenen dat duizendmaal. Zegt u maar: ‘O, Heer, U kunt niet liegen, U bent de God der waarheid.’ De duivel is al begonnen in het Paradijs om het voor te stellen alsof God een leugenaar was, en hij, de duivel, de waarheid sprak. Maar de vader der leugen is een leugenaar van den beginne. De woorden Gods zijn waarheid, Zijn geboden, Zijn inzettingen, Zijn beloften, ze zijn eeuwig waar en onfeilbaar. Wie op Gods Woord leerde vertrouwen, die alle hoop en steunsels ontvielen, maar het Woord des Heeren mocht ervaren, als het Woord van de levende God in zijn dood, die zal niet beschaamd worden. Die daardoor hoop hebben gevonden, verwachting kregen en wel eens zuchten: ‘Gedenk aan het woord, gesproken tot Uw knecht, waarop Ge hem verwachting hebt gegeven. Dat is mijn troost in druk mij toegelegd. Dat leert mijn ziel u achteraan te kleven’. die komen niet beschaamd uit, nooit en te nimmer. Want het Woord des Heeren is waarheid. En Hij zal het bevestigen op Zijn tijd. Al gaan die vijanden nog zo te keer, Hij zorgt voor het behoud van Zijn ellendigen. Al zullen de poorten van de hel woeden, ze zullen de gemeente des Heeren niet overweldigen. De Heere beschermt, de Heere behoedt, de Heere bewaart, en zouden ze dan niet veilig zijn?
Bent u ook veilig of bent u nog helemaal alleen op de weg? Misschien wel zonder die vijandschap, zonder die strijd, zonder die benauwdheid. Terwijl goddelozen u omgeven, hebt u het misschien niet benauwd. Dat is erg, dat is het allerverschrikkelijkste. Als u misschien een gezin of familie of vrienden hebt, die zich om God noch gebod bekommeren, maar u kunt het best met hen vinden, u hebt er nooit moeite mee, nooit strijd, waarom dan niet? Omdat u ze nooit tegen komt. Omdat u zelf nooit in de tere Godsvreze begeert te wandelen? Omdat u het zo nauw niet neemt, omdat u niet ziet dat ze een ziel te verliezen hebben. Hebt u helemaal geen strijd en helemaal geen benauwdheid? Dan hoort u ook niet bij de strijdende Kerk. Als er nooit strijd is en u bent vreemdeling van strijd en van vijanden. Als Gods vijanden uw vijanden niet zijn, wat moeten we daar dan van denken? Strijdt u dan de goede strijd wel? O, dat God u het nog mocht leren, als we die strijd niet strijden. Als we de benauwdheid en verdrukking, die uit de hel wordt opgestookt, niet kennen, dan is dat nog veel erger, dan dat we die strijd wel kennen. Bedenk dat, bestredenen. Hoor dat, verdrukten, die strijden. Ach als het de goede strijd is, kom, bid de Heere vrijmoedig om kracht, om ondersteuning. Bidt om Zijn hulp, om Zijn tegenwoordigheid. Het is beter om die strijd te strijden, die zo vermoeiend voor ons vlees is, dan om ze niet te strijden. O, de goede strijd des geloofs zal toch ogenblikken kennen waarin u het David na mag zeggen: ‘Maar Gij Heere zijt nabij, en al Uw geboden Zijn waarheid’.
Zingen: Psalm 119:76 en Psalm 73:11 en 14.
76 Maar HEER, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan Uw geboôn verbonden;
Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daân,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbare gronden.
11 Toen ’t zwellend hart met ongeduld
En wrevel’ afgunst werd vervuld,
En ik geprikkeld in mijn nieren,
Om trots mijn drift den toom te vieren,
Was mijn verstand van licht beroofd;
Ik heb Gods waarheid niet geloofd,
Maar was, door mijn verwaanden geest,
Bij U een onvernuftig beest.
14 Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit, die afhoereren,
En U den trotsen nek toekeren;
Maar ’t is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God;
’k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den HEER, wiens werk ik roemen zal.