Psalm 119 vers 149

EEN GEBED OM LEVENDMAKENDE GENADE

Hoor mijn stem, naar Uw goedertierenheid o Heere! maak mij levend naar Uw recht (Ps.119:149).

Lezen: Psalm 61.

Hoort de Heere uw gebed? Of vraagt u zich dat niet af? Ik weet niet hoe oud u bent, maar u hebt ongetwijfeld al vele malen Gods aangezicht gezocht in het gebed. Dagelijks, ja hoeveel keer per dag? En hoort God dat? Dat vraagt u zich toch wel af? Of doet u het uit gewoonte, omdat u erbij opgevoed bent? Omdat u van kinds af aan de woorden in uw mond gelegd kreeg?

Sommigen volharden in formuliergebeden, die voor hen niet meer zijn dan dode woorden. Een oudvader sprak dan over een ‘sleur en slenterdienst’. Dat is wel verdrietig, als we in onze gebeden volstaan met het opzeggen van wat doodse formuleringen, waarbij we niet eens weten wat we zeggen en onze gedachten er niet bij hebben. Als er geen behoeftig hart achter de woorden schuil gaat, wat is dat erg! Wat is het oneerbiedig, als we zo bidden tot God, terwijl we niet nodig hebben dat Hij ons hoort, laat staan verhoort. Mag dat nog wel gebed heten? Stel u eens voor dat er iemand bij u komt, die iets aan u vraagt. Heel achteloos; het gaat wel over een belangrijke zaak overigens, maar hij wacht niet eens op antwoord. Hij kijkt niet eens of u luistert, zegt het zomaar en loopt weer weg. U krijgt niet eens gelegenheid om te antwoorden. Dit is maar een menselijk beeld, maar u zou toch zeggen: wat onfatsoenlijk. ‘Die persoon komt iets vragen, kijkt niet eens of ik naar hem luister en of ik het wel gehoord heb, want hij heeft blijkbaar helemaal geen behoefte aan wat hij vraagt!’ Zo zou u zeker reageren. Denk nu nog eens aan uw gebed als u bidt tot God. U zegt misschien een aantal woorden en u noemt de zaken misschien ook wel, zoals u van jongs af aan geleerd is. Maar u zegt het op zo´n wijze, dat God kan zeggen:´Die man, die vrouw, heeft helemaal geen behoefte aan wat ze vragen. Ze zeggen de woorden wel, maar ze hebben niet nodig dat Ik ze hoor, laat staan verhoor!’ Zijn onze gebeden zo dor, zo doods, zo behoefteloos, zo leeg? Dan begrijpen we het gebed van David ook niet , dat hij hier bidt: ‘Hoor mijn stem, naar Uw goedertierenheid’, David is er wel verlegen om dat God hem hoort. Hij kan het niet missen. Sommigen zijn al gauw klaar, met allerlei redeneringen en zeggen: natuurlijk hoort de Heere alle gebeden. Die zijn ervan overtuigd, want het is ze jongs af aan geleerd, dat de Heere alle dingen weet, alle dingen ziet, alle dingen hoort, en daarom ook alle gebeden hoort. Maar hoewel het waar is dat Gods ogen de hele aarde doorlopen en Hij het gedrag van ieder mensenkind ziet, ook in de duisternis en ook dat er een gedenkboek voor Zijn aangezicht is en dat er niets aan Zijn alwetendheid ontsnapt, dat neemt toch niet weg dat toch iemand die God nodig krijgt, wil ervaren dat God van hem weet; dat God zijn verzuchtingen hoort en verhoort en dat zijn gebed doordringt tot voor Gods troon. U kent dat mooie beeld wel uit het Oude Testament, dat mooie beeld van de offerdienst. Het reukoffer met de reukwolk beeldde eigenlijk het gebed af van de priester die daar stond te bidden. Die reukwolk ging naar het voorhangsel en door het voorhangsel heen kwam tot voor de Ark der getuigenis en dat was de afbeelding van de troon Gods, waar God woonde en tegenwoordig wilde zijn. Die reukwolk kwam tot voor Gods troon, ‘Mijn bede met opgeheven handen, klim’ voor Uw heilig aangezicht, als reukwerk voor U toegericht’. Zo had David ook nodig, dat zijn gebed doordrong tot voor Gods troon. Daarom zuchtten hij en ook andere dichters in veel Psalmen. Dit was in alle tijden hetzelfde: ‘Heere hoor mijn gebed, neig Uw oren tot mijn smekingen’; ‘Heere hoor naar mijn stem en naar mijn kermend smeken’; ‘verlos mij, wil mij horen’; ‘ai, hoor naar hen die in gevang’nis kwijnen’; en zo zou ik tientallen andere regels uit de Psalmen kunnen aanhalen, waarin allemaal een verzuchting weerklinkt als: ’Hoor Heere’! ‘Het behage U Heere naar mijn gebed, geschrei en goede zaak te horen’; ‘zwijg niet o God, houd U niet doof, wij worden zo Gij zwijgt, ten roof’; ‘zwijg niet, laat mij Uw antwoord horen’, en ga zo maar door. Er zijn zovele dichtregels, die allemaal diezelfde behoefte vertolken, waarvan ik hoop dat ze ook bij u leven. Leven in uw hart ook beden als: ’Heere hoor mij toch, o houdt de hemel toch niet zo gesloten. O, Heere houdt U toch niet doof voor mij’. Als u niet kunt bemerken dat God u hoort, is dat een angstige ervaring. En dat is nu juist de ervaring van behoeftige bidders. Daar moet u ook op letten. Behoefteloze bidders weten helemaal niet wat het is om te bidden onder een gesloten hemel. Die hebben geen nood en zeggen alleen maar hun woorden op, zo maar wat formuleringen. Ze weten niet wat het is als de hemel gesloten blijft. Ze weten niet wat is om te ervaren dat God niet hoort, want ze zijn niet verlegen om het horen en om het verhoren. Maar behoeftige bidders, die nood hebben en God niet kunnen missen, die hebben die ervaring. En dat is toch een angstige ervaring: ‘Heere houd U toch niet doof van mij, Heere hoor mij toch, hoor mijn stem’.

Mijn stem. Laten we dat ook eens overdenken. David bidt met zijn stem, merkt u dat? Wij kennen ook wel een gebed, dat we een stil gebed noemen, maar hier spreekt David. Hij gebruikt zijn stem in het bidden. Is het beter om maar stil te bidden, zodat niemand het merkt, niemand het weet? Wij kennen onze eenzame gebeden, onze verborgen gebeden, en die mogen er zijn. Wij zijn zelfs gewend om het dikwijls stil te doen. Waarom eigenlijk? Er zijn tijden geweest, waarop men ook eenzame gebeden hardop opzegde. Daar zijn voorbeelden bekend. Denk aan de kerkgeschiedenis. Als Luther zijn gebeden deed, was hij gewend dat geknield te doen op zijn kamer in de eenzaamheid, maar wel hardop. En onze vaderen hebben dat dikwijls zo gedaan, hardop tot God geroepen. Was er soms wat minder valse schaamte dan in onze tijd? Ja maar, zegt u, het kan ook zijn dat je niet wilt weten wat je aan de Heere vraagt. Anderen hoeven dat toch allemaal niet te horen! Daar zitten twee kanten aan. Ik weet een verhaal uit het leven van Luther, dat hij hardop bad, zodat een ander het hoorde en dat het een middel was tot diens bekering. Het kan ook tot stichting van anderen zijn, als men vrijmoedig God zoekt in de eenzaamheid. Dat neemt niet weg dat het ook wel geoorloofd is om stil te bidden. Wij weten dat onze stille gebeden ook eerbiedig kunnen zijn, bijvoorbeeld als de kerkdienst begint; dan zijn we gewend een stil gebed te doen. In de synagoge zeggen Joden hardop hun gebeden op. Dan hoor je ieder door elkaar spreken. Dat zijn het meest formuliergebeden; daar gaat niet altijd evenveel eerbied van uit. Maar een stil gebed kan eerbiedig zijn. Er zijn ogenblikken dat men zich mag afzonderen en stil tot de Heere mag bidden. Dat is zeker waar. Toch wil ik graag benadrukken, vooral ook in verband met deze tekst, dat het wel eens nuttig kan zijn om onze stem te gebruiken bij het gebed. Alles af te doen met stille gebeden, ik vrees dat dit wel eens ten koste gaat van de inhoud van de gebeden. Denk ook aan de gebeden als we gaan eten, bij de maaltijden. Sommigen doen dat in gezinsverband af met een stil gebed. Er wordt niet één stem gehoord. De kinderen moeten dan maar een formuliergebedje opzeggen, maar er wordt geen leiding gegeven aan hun gedachten. De noden die er bij hen zijn, of in het gezin of in de familie, of in de kerk, die worden niet bij de Heere gebracht. Het kind hoort er niets van; niemand die het leiding geeft bij het bidden. Er zijn alleen maar een paar zinnetjes of woordjes die het kind iedere keer mag opzeggen, waarbij het bijna niet weet wat het zegt. Dat is niet goed. We dienen hardop in het gezin het gebed uit te spreken. En dan liefst niet altijd een formuliergebed. Beter is met mond en hart tot de Heere te roepen, zodat anderen kunnen meebidden. Dat is in het voorgaan van gebed onze stem gebruiken. En om dan nog een keer terug te komen op de eenzame gebeden, als je bemerkt dat je je gedachten niet meer ordenen kunt en je nood niet goed meer bij de Heere brengen kunt, dan kun je als hulpmiddel ook de stem gebruiken. Dan mag je proberen je noden te ordenen door ze in ordelijke zinnen bij de Heere te brengen. Zeker zijn er bij Gods kinderen ook onuitsprekelijke verzuchtingen. Er zijn gebeden waarbij de Geest in hen zucht met onuitsprekelijke zuchtingen, zegt de Apostel Paulus. Die de harten doorzoekt, weet wat de mening van de Geest is. En zulke verzuchtingen en zulke stille gebeden mogen er ook zijn. Maar Paulus heeft dat nooit bedoelt om te zeggen, dat je niet meer ordelijk met je verstand moet bidden. Een gebed hardop mag er dus echt wel zijn, en David die zegt het hier ook uitdrukkelijk, dat hij zo´n gebed uitspreekt: ‘Hoor mijn stem’.

Nu zijn er vaak begrijpelijke bezwaren. Dan zeggen mensen: ‘Mijn stem, mijn woorden zijn zo kreupel, mijn zinnen zo gebrekkig. Ik weet mijn gedachten zo slecht te formuleren. Daarom durf ik geen gebed hardop te doen. Voorgaan in een gebed, in mijn gezin? Nee, daar schaam ik me voor. Dat is zo stuntelig. En dan tot de Heere te spreken, tot de Heilige God, wie ben ik toch?’ Nu vrees ik dat hier een verkeerde gedachte bij zit. U denkt dat God uw gebed aangenamer vindt, als u alles wat mooier zegt. Denkt u dat de Heere let op de veelheid van woorden? De Heere Jezus heeft nadrukkelijk gezegd, dat dit niet zo is. Het is Hem niet te doen om een mooi gepolijst gebed, waarin alle woorden keurig op zijn plaats staan en alle zinnen even mooi zijn en alles even helder en klaar geformuleerd wordt. Welnee; ik denk dat zo’n prachtig gebed van de Farizeeër de Heere niet aangenaam is. Maar een stuntelig gebed van iemand die God niet kan missen wel. Wie stamelend en gebrekkig zijn noden bij de Heere brengt, wees eens eerlijk: waar gaat nu meer van uit als u luistert. Waar ligt nu meer in, in het prachtig uitgesproken gebed van waar het hart niet bij is, of in het gebed van deze of gene die stamelend zijn noden bij God brengt? ‘Hoor mijn stem’, o, als het maar echt is! Als het maar nood is! Als we God maar niet kunnen missen! Zoek daarom maar vrijmoedigheid om ook in het gebedsleven te handelen als David: ‘Hoor mijn stem’ Niet omdat ik zo goed kan bidden! Dat heeft David nooit gezegd. Omdat hij verhoring verdiend heeft? Dat lees ik in dit vers ook niet. Dat is de bevinding niet van hen, die zichzelf kennen. Nee, maar: ‘Hoor mijn stem, naar Uw goedertierenheid, o Heere’! Hier geeft David de grond aan waarom God naar hem kan horen. Niet omdat hij het verdiend heeft; niet omdat hij zichzelf in een waardiger gestalte kon brengen. Niet omdat hij geschikt was voor genade, zodat hij zeggen kon: ‘Nu heb ik me zo geschikt, Heere, nu komt U er niet onderuit!’ O, wat een dwaasheid, kan er omgaan in een mensenhart. Wat denken wij wel van de Heere. Dat Hij de grond om ons te verhoren in ons zoekt? In de waardigheid van ons naderen? In de waardigheid van ons leven? In de goedheid van ons bestaan? Ja, wees nu eens eerlijk, denkt u het heimelijk niet? De Heere zal mij niet horen, want ik ben zo’n ellendige dwaas. De Heere zal mij wel niet willen horen, ik heb al zo lang gezondigd. En allerlei dingen kunt u invullen, die de duivel u influistert. En als u het dan omdraait, dan zou het betekenen: de Heere wil een ander wel horen omdat hij zo goed is, beter is dan ik. Maar daarom hoort de Heere niet, echt niet. Verhoort Hij een ander en u misschien niet? Dan verhoort Hij die ander niet omdat Hij beter is, maar omdat hij het juist niet van zichzelf verwacht. Omdat hij tot de Heere komt, zoals hij is, een onwaardige, en dat wil de Heere ons leren. Terwijl Hij u nog niet verhoort en u nog onder een gesloten hemel worstelt en probeert de Heere aangenaam te worden. Terwijl u probeert zo tot God te komen, dat u denkt: ‘O, hoe kom ik toch in die gestalte, dat ik straks mezelf kan prijzen en zeggen: nu heb ik eens goed gebeden.’ Nee, zo hoort de Heere niet, echt niet. Het gaat niet om de waardigheid van de bidder, niet om zijn goede gestalte, zijn aangename woorden, of wat dan ook in hemzelf. Nee, die bidder moet tot God komen en zeggen: ‘Heere, bij mij is het niets; ik kan mezelf ook niet krijgen op de plaats waar ik zijn moet. Ik kan mezelf niet naar behoren vernederen of inzicht geven. Ik kan niet naar behoren bidden. Heere, hoor me toch maar en leer me dan maar bidden. Wilt u me mijn noden leren kennen? Geef U me maar wat ik mis. En ik mis eigenlijk alles.’ Dat zegt David hier in deze Psalm, in dit vers. Let maar op het slot: ‘Maak mij levend naar Uw recht’.

‘Maak me levend’. Je zou zeggen dat hij om de eerste beginselen van leven bidt. Zo ligt het bij Gods kinderen altijd weer. Wat ze nodig hebben is dat de Heere van Zijn kant hen opzoekt in hun nood en dood. U zegt: maar ze zijn toch levend gemaakt? Ze beleven de dood en daar werkt de Heere nu op aan. Ze beleven dat het niets met hen is, dat ze zichzelf maar nooit goed kunnen schikken, nooit kunnen helpen en dat het zo niets met hen is of wordt. Ze hebben niets om zichzelf te prijzen, of waardigheid van zichzelf bij de Heere te brengen. Ellendige tobbers zijn en blijven ze in zichzelf. En hoe meer oefening, hoe meer dat beleefd wordt. Vandaar: David is al een eind gevorderd in deze Psalm. Gevorderd in zelfkennis, maar ook in Godskennis. Van hem komt niets en het wordt niets. Dood temidden van het leven dat uit God is. In het Avondmaalsformulier staat, dat wij midden in de dood liggen en het leven buiten ons zelf in een Ander zoeken. Dat is de bevinding van Gods kinderen. Het leven is niet uit hen, het leven is uit God. Het leven is uit Christus: ‘Bij U Heer is de Levensbron’. Zie nu toch hoe een ellendige dwaas, een albederver, een tobber toch bij de Heere mag terecht komen! ‘Hoor mijn stem, Heere; niet om mijn waardigheid, maar naar Uw goedertierenheid, o Heere!’ Daar vindt hij vrijmoedigheid. Hij heeft oog voor Gods goedertierenheid en heeft geen vrijmoedigheid in zichzelf. Het is allemaal niets met me. Mag u dat ook zeggen? ‘Heere ik heb niets, het lijkt allemaal afgebroken, het is allemaal zo dor en zo dood in mijn leven. Wat het ooit met mij nog eens moet worden, Heere, ik kan het niet overzien. Heere hoe moet het toch?’ En dan oog te krijgen op Wie God is! Dat krijgt David hier.

‘Naar Uw goedertierenheid’. David krijgt oog voor Wie de Heere wil zijn voor zo’n ellendige, voor zo’n albederver. Hij spreekt over ‘Uw goedertierenheid’. Hij heeft het oog geslagen op Gods ontferming. Hij ervaart Gods genade en Zijn barmhartigheid. De Heere ontfermt zich over een ellendige. O, één die niets kan en die niets heeft en niets weet. Een die alles voortdurend in de war schopt. Die zichzelf nog geen ogenblikje toevertrouwd is. De Heere weet er raad mee, en kan zo iemand helpen. ‘Heere, van Uw kant kan het nog voor mij, hoewel ik mijn weg weer zo verdorven heb’. ‘Naar Uw goedertierenheid’; hij mag hier zien Wie God is, in Christus. Hij mag hier inblikken in de genade die er is voor een zondaar, door Hem die daartoe in een weg van lijden en sterven zich heeft vernederd. O, God kan zich ontfermen over een ellendige. En God kan een dode leven geven, ja David weet het, hij ziet het en hij zegt het, en belijdt het in die heerlijke Naam die hij uitspreekt: ’O HEERE!’ Nee, dit staat er niet zomaar tussen als een soort tussenwerpsel, als een soort stopwoord. Er zijn mensen die de Naam des Heeren zo dreigen te misbruiken. Maar zo staat het hier niet. O nee! David beleeft het. David grijpt God vast door het geloof in Zijn deugden. ‘Naar Uw goedertierenheid, naar Uw trouw,’ zegt hij eigenlijk als hij die Naam uitspreekt. Want de Naam HEERE betekent ‘Ik zal Zijn, Die Ik Zijn zal’. ‘’t Is trouw al wat Hij ooit beval’. David heeft hier gezicht op wat hij van God heeft leren kennen uit het Woord, door Gods Geest. Hij heeft de Heere leren kennen in Zijn deugden. En hij weet ook dat God hem kan helpen om Zijns Zelfs wil, om Christus wil. Hij kan mij redden en Zijn deugden zo verheerlijken. Hij weet zelfs dat God het ook doet. Want Hij ontfermt zich over een ellendige. O, dan ziet hij op de trouw Gods. Dan zie je heel anders dan wanneer je redenerend denkt dat God willekeur gebruikt. Het is erg als je denkt dat God een kwaad despoot is. Dat dacht die man, die zijn ene talent begroef. ‘Heere ik wist dat gij een hard mens zijt’. Sommigen denken dat ook van God. Harde, verkeerde gedachten, die de duivel stimuleert. Nee, David kent God uit zijn Woord, en David kent God door Zijn Geest. Hij weet dat God de Getrouwe is. ‘Zou Hij zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken?’ moest zelfs Bileam zeggen. Wat Hij gezegd heeft, wat uit Zijn lippen ging, blijft vast en onverbroken. Hebt u dat ook al geleerd? En dan houvast te vinden in het spreken van de Heere, in het Woord Gods. ‘HEERE’ staat hier. ‘U hebt het Zelf gezegd. Zult U dan Uw Woord geen waarheid doen zijn, ook voor mij? Het is toch Uw eigen Woord? Houvast in het Woord, dat merkt u ook verder, als hij zegt: ’Maak mij levend naar Uw recht’. Hij toont dus dat hij alles nodig heeft, alles van de Heere, ook het leven. U zegt: maar hij is toch allang wedergeboren? Maar U moet het in leren leven dat juist zij die door God geleerd worden, alles van Hem nodig hebben, altijd weer. De onderhouding, de volharding, betekent: in alles gedragen te moeten worden. Omdat bij ons geen goed is. Het is in alles vruchten van de dood. Zonder die levendmakende en onderhoudende kracht van de Heere, zonder de bediening van Christus en de sappen uit die edele wijnstok is er van ons geen verwachting, nooit! Hij moet zorgen, Hij moet sterken, Hij moet invloeien en Hij moet werken. Dat is het leven van de Kerk. Vandaar: ‘Maak mij levend naar Uw recht, HEERE’. Sommigen vertalen ‘naar Uw gewoonte’, maar we moeten het niet afzwakken. Als daarmee bedoeld is: Heere, zo handelt U toch altijd, dan is dat waar; dat betekent de grondtekst ook. Maar, er ligt eigenlijk iets meer in. Het woord ‘gewoonte’ is toch wel te zwak. Er staat in ieder geval: zoals U het in Uw Woord hebt gezegd; zoals het U behaagt Uw deugden te verheerlijken; Uw heiligheid, Uw rechtvaardigheid in Christus om zondaren te zaligen; genade te bewijzen in de weg van recht. Dat is Uw Goddelijke wijsheid. Dat is de verheerlijking van Uw eeuwige waarheid. Zo is het een vrijmoedig gebed. Wat een ruimte krijgt David hier. Kent u het ook? De Heere geve ons te bidden zoals Hij het Zijn kinderen leert, begerig om toenadering te krijgen. Niet op grond van wat wij hebben. Dat is allemaal niets! Maar op grond wat God heeft en wie God in Christus zijn wil voor een albederver.

Zingen: Psalm 119:75 en Psalm 61:1, 4.

75 Hoor, HEER, mijn stem naar Uw goedgunstigheid,
En geef mij naar Uw rechten kracht en leven.
Zij naad’ren mij, wier list mijn val bereidt;
Zij zijn in ’t kwaad, in ’t listig kwaad bedreven,
En wijken van Uw wet, zo wijd verleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.

1 Wil, o God, mijn bede horen;
Neig Uw oren
Naar mijn zuchten en geween.
In veraf gelegen streken,
Schier bezweken,
Zoek ik heul bij U alleen.

4 Want Uw goedheid, die wij loven,
Heeft van boven
Mijn geloft’ en beê gehoord;
Gij deedt mij tot d’ erf’nis komen
Van de vromen,
Wien de vrees Uws naams bekoort.