Psalm 119 vers 147

VROEG ONTWAAKT MET VERDRIET MAAR NIET ZONDER VERWACHTING

Ik ben de morgenschemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw Woord heb ik gehoopt (Ps. 119:147).

Lezen: Psalm 63

In het 145e vers ging het over het bidden met het gehele hart. Hoe wij moeten bidden en de toestand van de bidder waren aan de orde. In vers 146 ging het over waarom we moeten bidden en tot Wie: ‘tot U heb ik geroepen’. Ook ging het over verlossing: ‘verlos mij’, dat was dus de inhoud van zijn gebed. En nu in vers 147 gaat het over de tíjd van het gebed: ‘Ik ben de morgenschemering voorgekomen’, zegt hij, ‘en heb geschrei gemaakt; op Uw Woord heb ik gehoopt’.

Wanneer bidden we? Ga het eens na in uw eigen leven. Wanneer bídt u? Op vaste tíjden, zegt u. Zo zijn we dat gewend; als we de dag beginnen bijvoorbeeld. Ik hoop dat het een behoefte van u is en dat u de dag niet kúnt en niet dúrft beginnen zonder de Heere. Dat u Hem en Zijn bewarende, maar ook leidende hand nodig hebt; bevreesd om dwaas te doen, dwaas te spreken, verkeerd te handelen.

O, dat we niets zonder de Heere durven te ondernemen. Zo behoort het te zijn; altijd afhankelijk; altijd begerig om licht en om leiding. Er zijn er van Gods kinderen en knechten geweest, die de dag niet durfden te beginnen, zonder dat ze Gods aangezicht in gúnst hadden gezien; iets ervaren van een gevoelige gemeenschap. Wat een nabij leven! Maar ook wat een gezegend leven is dat geweest! Gelukkig kan de Heere dat ook nu nog geven. Bidden op vaste tijden is een goede zaak. Je moet de dag ermee beginnen. Ook bij onze maaltijden moeten we onze afhankelijkheid voor iéder belijden; thuis en waar we ook zijn. En niet alleen belijden, maar ook beleven. Zo beleven, dat we waarlijk Gods ondersteuning en zegen nodig hebben. Daaraan is toch alles gelegen. Er moeten vaste tijden zijn en dus een goede orde voor ons godsdienstig leven. Anders zullen we o zo makkelijk afdwalen. De Heere wil middellijk werken. En ook als ons hart behoefteloos is, moeten we niet besluiten om de Heere maar niet te zoeken. Het is beter om het de Heere te belijden: Heere, wat ben ik doods! Wat ben ik dor! Wat ben ik ver afgedwaald! Wat is mijn ziel verschrikkelijk gesteld: uit de aarde aards! Dat we toch maar zouden beseffen hoe erg dit is en ons toch als een biddeloze bidder en als een zuchteloze zuchter voor Gods aangezicht zouden stellen. Nee, laat die ordelijke, geregelde gebeden toch nooit na. We moeten er de dag ook mee besluiten voordat we ter ruste gaan. Dan stellen we ons weer voor Gods aangezicht, biddend om Zijn licht over wat we die dag gedaan hebben, om Zijn genadige vergeving van onze zonden; om uitredding, opdat we niet verloren zouden gaan. De apostel zegt ergens: Bidt zonder ophouden. Met andere woorden: we dienen voor Gods aangezicht te leven en Zijn aangezicht gedurig te zoeken.

 Er kunnen ook bijzóndere tijden zijn, waarop we Gods aangezicht zoeken. Daarover gaat het hier. Dan zal er een bijzondere nood zijn. ‘Ik ben de morgenschemering voorgekomen.’ Het gaat hier niet over het gewone ochtendgebed, maar over een vóórkomen van de morgenschemering. Het woord wat hier in de grondtaal staat, betekent de tijd vóór de schemering. Dat komt ook in het werkwoord al tot uitdrukking. Ik ben de morgenschemering vóórgekomen. In het grondwoord kun je het ook al zien. Het betekent; de nanacht, als het erg donker is, éxtra donker, voordat de eerste stralen van de zon de hemel in het oosten verlichten. Vóór die tijd dus, als de nacht nog op zijn donkerst is, op zijn bangst is. Als het roofgedierte, als ze die nacht nog geen prooi hebben gevangen, tóch nog probeert iets te pakken te krijgen, voor ze zich weer verschuilen moeten in hun holen. Het is dus in het donkerst van de nacht. Wel, dan heb ik tot Ú geroepen, zegt David hier. Ik ben de morgenschemering vóórgekomen. Zou hij een slapeloze nacht gehad hebben? Dat kan; je kunt door grote angst, door grote benauwdheid, door zorgen de slaap soms niet vatten. En als je dan de hele lange nacht, totdat de dageraad begint te krieken, ligt te woelen… Waarover eigenlijk? Dat kan verschillende oorzaken hebben. We kunnen wel eens liggen te woelen, en de nacht bijna niet doorkomen vanwege de zonden van anderen. Het kwaad van anderen kan ons verdrieten, pijn doen. Onlangs ontmoette ik iemand, die nog nooit verder had gezien. Za lag op haar ziekbed. Ze had alles vaarwel had gezegd van de godsdienst. Als reden gaf ze op: de mensen zijn zó slecht. Iedereen doet verkeerd tegen me. Ik heb zoveel ellende meegemaakt. Maar ze had nog nooit eigen ellende gezien, nooit van eigen zonde last gehad. Veel getobd, zoveel zorgen, slapeloze nachten. Maar het ging alleen maar over kwaad van anderen. Als je nog nooit de hand in eigen boezem gestoken hebt, nooit gezien hebt wat je eigen zonde heeft teweeggebracht, dan is dat wel triest. Als je zo, zonder voor jezelf verlossing te benodigen, altijd maar in ellende verkeert vanwege het kwaad van anderen, bidt dan maar om licht, of de Heere je eens wil laten zien, wie je zélf bent.

Nee, we gaan het kwaad van anderen niet goed praten. We gaan niet zeggen, dat het zo erg niet is. Al zijn het misschien zelfs uw familieleden, misschien wel uw kinderen die in de zonde leven. O, het kan je zo bezétten. Het kan zo’n verdriet doen. U mag er ook over zuchten. Maar toch, de duivel wil graag, dat we ons leven lang onszelf voorbij zien; en nooit denken over onze nood, onze dood, onze zonden, onze schuld. Dat is een list van de duivel. ‘Een iegelijk zal zijn éigen pak dragen’, schrijft Paulus. We zijn verantwoordelijk, niet voor het kwaad dat anderen doen, maar voor het kwaad dat we zelf doen, en dat wij gedaan hebben. Dat zal in het gericht tegen ons getuigen; niet het kwaad van anderen. En daar kunnen we ons ook niet achter verschuilen. Ieder voor zichzelf te staan. En daarom, ieders zuchten in de duistere nacht is niet eender. Als het alleen nog maar gaat over de zonden van anderen, is dat niet genoeg. Misschien bent u toch wel anders dan diegenen die de nachten doorbrengen in ijdel vermaak. Dat gebeurt ook. Veel mensen beroven zichzelf van hun nachtrust door tijd door te brengen in allerlei werelds genot, ijdel zingenot. Nee, dan is het beter de nachten wenend door te brengen, schreiend en klagend, over de nood van de zonden. Maar toch: let er nu eens op! Zijn het uw eigen zonden al? Is het uw schuld al, die u drukt? Is het uw nood al, die u bij de Heere brengt? Is het uw verlangen al naar de Heere, zoals bij David in Psalm 63? Hij zegt: ‘Ik zoek U in de dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U in een land, dor en mat, zonder water.’ Hij heeft gezegd: ‘Ik gedenk Uwer op mijn legerstede.’ Hij peinst aan God in de nachtwaken. Nu, dat zijn toch de slechtste nachten nog niet. Nee, als het donker is, en misschien de vorst der duisternis u benauwt, vermenigvuldigen de zorgen. De zonden kunnen zo zwaar gaan drukken! O, dan aan God te denken. ‘Ja maar’, zegt u, ‘dan is de Heere zo ver!. O, dan voel ik Zijn golven en Zijn baren over mijn ziel gaan. Dan lig ik te woelen in mijn bed, en voel ik niet anders dan dat ik verdien weg te zinken in eeuwige rampzaligheid.’ Dat kan! Dat hebben wij ook verdiend. Belijd het maar voor de Heere. Maar dan mag u toch aan Hem denken. Dan mag u in die benauwdheid, met al Gods kinderen die dat leerden, moed scheppen uit hun behoudenis. Dat u toch in die bange nachtwaken zou schreien tot de Heere, net als hier David in deze tekst: ‘Ik ben de morgenschemering voorgekomen. Ik heb geschrei gemaakt.’ Misschien had hij die nacht wel wat gerust en is hij heel vroeg wakker geworden. Dat kan door onrustige gedachten of door de zorgen die kwellen. Wees dankbaar als je lichaam toch nog de nodige rust heeft gekregen. Je moet ook geen verdienstelijkheid zoeken in het wakker liggen. Als de Heere je vermoeide ziel nog enkele uren rust geeft in de nacht, dank Hem ervoor en zeg: ‘Heere, dank dat U mij, onwaardige, nog een beetje wilde verkwikken door nachtrust. Het kan zijn dat je ’s morgens zo vroeg wakker wordt, dat het overal nog stil en donker is. Als je vroeg wakker bent en je nood en zorgen voelt, kunnen ze gaan drukken op je hart en benauwdheid geven. Je woelt rusteloos en kunt de slaap niet meer vatten? Doe dan maar als David: ‘Ik ben de morgenschemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt.’ Klaag dan uw nood maar aan de Heere. Dat mag. Wat heeft hij dan geroepen? Daar zijn we niet onzeker over, want het stond al in het vorige vers. Hij heeft geroepen: ‘Verlos mij!’ Meer niet? Verlos mij van de vijanden, was een vorige keer aan de orde. ‘Verlos mij!’ Is dat geen eentonig gebed? Toen het vanmorgen nog donker was en ik wakker werd, was het eerste wat ik hoorde het gekir van duiven, steeds hetzelfde. Eentonig zult u zeggen. Ja, droevig, klagend. Áltijd dat eentonige gekir, waarvan de Heere zegt: ‘Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet en uw gedaante is lieflijk.’ De Heere wil het wel horen, dat eentonige geklaag van iemand die zo vroeg wakker is, en wiens nood hem zo drukt. ‘Verlos mij. Heere, verlos mij. O ik, ellendige, die het niet verdiend heb. Heere, verlos mij.’ Roep de Heere zo maar aan in de dag der benauwdheid; Híj zal er u uithelpen, en gij zult Hem eren’, staat in Psalm 50.

In de tekst gaat het ook over ‘geschrei gemaakt’. ‘Ik heb geschrei gemaakt.’ Daar staat een woord, dat sommigen hebben vertaald uit de grondtaal met ‘roepen’. Dan moet er wel bij aangetekend worden, dat het niet gaat om een hard roepen, met stemverheffing. Het gaat om een roepen, zoals dat in de Bijbel vaker bedoeld wordt: uit benauwdheid, uit angst. Daar ligt de nadruk op. Daarom is het wel goed, dat onze vaderen het vertaald hebben met ‘ik heb geschrei gemaakt’. De nadruk in het grondwoord ligt op roepen uit nood, uit angst, uit grote benauwdheid. ‘Ik heb geroepen’. Het ziet op de vurigheid waarmee het geschiedt, de gesteldheid van het hart, de grote nood. Wat kunnen we hier nu uit leren? Dat David op deze bijzondere tijd zo bidt; misschien doet u het ook, als een ander helemaal niet bidt en niet roept; dat u dan zo roept, en zo bidt! Het is er een teken van dat de rust u is opgezegd. Dan hebt u geen rust. Dan bent u rusteloos. U ligt te zuchten en te roepen. Dan bestormt u de hemel. Dan dringt uw droeve klacht tot Gods troonzaal door: ‘Verlós mij!’ Wat is de benauwdheid groot van een ziel die niet meer rusten kan; die onrustig is geworden door….de zonde! Het is de nood, de dood, waarin we onszelf hebben geworpen door onze schuld; door eigen schuld, eigen zonde. Zo was het hier met David. Zijn omstandigheden? Ach, dat heeft de Heere hem wel geleerd. Die verwijt hij niet aan anderen, hoezeer anderen hem ook dikwijls benauwden. Hij heeft schuld leren eigenen. ‘Ik, ik heb gezondigd’, heeft hij leren zeggen, hoewel hij koning was, een profeet was en ‘een man die hoog was opgericht in Israël’. Hij heeft geleerd schuld te eigenen, en de oorzaak van duisternis te zien in zijn eigen dwaasheid en zonden. Een ziel die de rust is opgezegd, probeert niet met geweld om te rusten door allerlei noodmiddelen, om die onrust maar te vergeten en het geweten het zwijgen op te leggen. Nee, dat is dwaasheid. Het is van veel meer waarde om de ware rust te zoeken en niet de begeerten van het vlees te koesteren. De ware rust moeten we zoeken bij de Heere. Dat is van veel meer waarde. O, dan kan Hij rust bereiden die goed is voor de ziel; en dan ook voor het lichaam. Dan kan het zijn dat er weer andere tijden komen, waarin het lichaam ook voldoende rust mag vinden. Daar is de nacht voor gegeven. Vergeet niet dat dit omstandigheden kunnen zijn, waarin de Heere de Zíjnen brengt als ze tijden door moeten maken van beproeving en voor oefening. We moeten niet in roomse dwalingen vervallen, in een ascese, waarbij een mens zichzelf geen rust meer gunt en denkt dat alle rust zondig is. Nee, daar blijft een rust over voor het volk Gods. En dat is zeker de eeuwige rust, maar er zijn ook beginselen van hier op aarde. Het is een weg waarin we de onrust door de zonde leren kennen en weten wat het is, om in grote benauwdheid te verkeren door eigen schuld. Het is een wonder als we de ware rust voor de ziel soms ervaren. Er is een volharding bij David die in het grondwoord tot uitdrukking komt; dat roepen. Dat blijkt ook uit het verband van onze tekst. Het is een roepen waarbij hij aanhoudt, tijdig en ontijdig, mogen we wel zeggen; ook ontijdig. Er is een volharding die de Heere werkt in Zijn kinderen. Nabijkomenden missen dat, zij verslappen. Er kwam een enkel gebed; misschien ook een onrustige dag. Maar het is weer voorbij; men gaat weer door. Maar hier is volharding en een aanhouden in het gebed. Dat blijkt ook uit de tíjd waarop hij roept, waarop hij zucht. Nee, hij stopt niet zo snel. Dan zou er trouwens ook geen grote nood zijn. Maar hij houdt aan tot God hem horen wil.

Nu bemerken we nog iets in deze tekst. En dat wil ik toch graag ook onder uw aandacht brengen. Het betreft het slot: ‘op Uw Woord heb ik gehoopt’. Dat hoort er bij. Het is niet zo maar een los zinnetje. Als u nu zegt: dan is de benauwdheid toch zo groot niet, moet u zich niet vergissen. De Heere wil dat de benauwdheid zo is, als ze hier beschreven wordt. Wij behoeven de duivel ook niet teveel plaats te geven. Sommigen denken, dat iemand in de wanhoop om moet komen, wil hij zalig worden. Graag zeg ik: wanhopen mag u aan uzelf en aan de mensen. Maar ik heb nergens in de Bijbel gelezen, dat de mens moet wanhopen aan God. En dat geloof ik ook niet. Zeker, wanhopen aan onszelf moeten we leren. De Heere doet een afgesneden zaak; we worden afgebracht van al ons werk. Dat kan zeker in een weg van grote duisternis gebeuren, waarin de Heere Zijn aangezicht bedekt en het schijnt of Hij verre van ons is. Maar we hoeven dat niet te voéden. We mogen dat niet preken in een zin dat we kwaad van God gaan spreken. We moeten over Hem spreken als een God, Die Zich ontfermen wil, en Die barmhartigheid kent. O, de duivel zou willen dat de zoekende zondaarsliefde van Christus nooit geopenbaard werd. Genade is er voor albedervers. Maar kom, zie nu eens wat hier in de Schrift staat: op Uw Woord heb ik gehoopt! En dat hoort er echt bij. Hoezo dan? Wel, merk dat deze David, deze zuchter, in zijn duisternis toch tot God roept. Er zijn wel mensen die denken dat Psalm 88 een psalm is die niet in de Bijbel hoort. Waarom niet? Omdat het allemaal droefgeestigheid is, zeggen ze; allemaal duisternis, allemaal benauwdheid. Maar dat is niet waar. De mensen die zo Psalm 88 lezen, hebben die nog nooit goed gelezen. Weet u tot Wie die man zucht, doodbrakend? Hij bidt tot de God Zijns heils. Dat staat er ook. En is dat niet groot, al is het nog zo donker? Als een mens tot God roept, ligt daar iets in van hoop. Daar ligt iets ín van een uitstijgen boven al zijn ellende en zorgen. Dan kan het zijn dat de hemel nog zo gesloten is. Dan kan het best zijn, dat alles toegesloten is voor de ziel, maar toch, de weg is er; de weg is geleerd; de weg is gewezen. En de Heere zal op Zijn tijd en wijze openbaren dat Hij er van weet. Ja, Hij verwekt in die middellijke weg een hoop. Eigenlijk moet ik het zo zeggen; Hij heeft die al verwekt toen Hij de zondaar leerde om zich naar Hem te wenden, en nergens anders heen. . Alleen tot God te roepen: ‘O God mijns heils! O Heere, ik heb U aangeroepen’, zo stond er in het vorige vers. ‘Op Uw Woord heb ik dan ook gehoopt. Heere, U alleen kunt me helpen. U hebt het Zelf gezegd. Ik lees het overal in Uw Woord. U hebt het Zelf in álle tijden Uw kinderen willen leren. U bent onveranderlijk. U bent de Eeuwige. U bent ook de Getrouwe. Hoewel ik er nog niets van ervaar. Hoewel het in míjn hart nog donker, nog zo bang en benauwd is. Toch staat in Uw Woord dat er bij U úitkomst is, zelfs tegen de dood. U hebt het geopenbaard dat U zondaren ontvangen wil. Ik weet het ook van Gods kinderen; dat U verlossen kunt uit de grootste benauwdheid. O Heere, verlos ook míj. Red ook mij. Genees ook mijn ziel van de dodelijke zondekwaal.’ Daar ligt de verzuchting tot God toch al in beginsel; van een door God gewekte hoop? Houd maar aan en grijp maar moed. Want die God Die David wist te helpen, leeft nog; Die een ziel, die Hem achteraan kleeft, ondersteunt en de verzuchtingen wekt. Zal Hij dan op Zijn tijd en op Zijn wijze ook niet horen? Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewísselijk komen. Hij zal niet achterblijven.

Zingen: Ps. 63:1 en Ps. 108:1:

1 O God, Gij zijt mijn toeverlaat;
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
Zo ras wij ’t morgenlicht ontvangen,
Bij ’t krieken van den dageraad.
O HEER’ mijn ziel en lichaam hijgen,
En dorsten naar U in een land,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Waar niemand lafenis kan krijgen.

    1 Mijn hart, o Hemelmajesteit,
    Is tot Uw dienst en lof bereid;
    ‘k Zal zingen voor den Opperheer,
    ‘k Zal psalmen zingen tot Zijn eer.
    Gij , zachte harp, gij schelle luit,
    Waakt op, dat niets uw klanken stuit’.
    ‘k Zal in den dageraad ontwaken
    En met gezang mijn God genaken.