EEN GEBED OM VERHORING
Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden. (Psalm 119:146).
Lezen: Psalm 44.
In de vorige overdenking zagen we, dat het niet om het even is hoe we bidden. Nu ziet David nog verder terug naar zijn gebedsleven en wijst hij aan dat het ook niet om het even is waarom we bidden. Wat is eigenlijk onze nood en dus de inhoud van ons gebed? Vorige keer ging het om het bidden met het ganse hart, uit de diepte van het hart. En nu in dit vers bidt hij om verlossing. Is dat voor u ook zo’n inhoudrijk woord? Verlossing! Laten we het ordelijk overdenken.
David begint met te zeggen: ‘Ik heb U aangeroepen’. Hier valt de nadruk op zijn gebed tot God. Misschien vindt u het vanzelfsprekend. Tot wie zou hij anders bidden? Misschien zegt u ook gemakkelijk: dat doe ik toch ook altijd! We zijn gewend om tot God te bidden. Nu ja, in de vorm is dat ook zo. In de vorm zijn we zo opgevoed. Maar laten we onze gebeden eens recht bezien. Als we onze verzuchtingen eens zouden onderzoeken, waarin zoeken we dan ten diepste onze hulp, ons heil, onze verlossing? Komen we niet dikwijls met onze gebeden bij de Heere aandragen met allerlei gronden waarom we verlost zouden moeten worden en die in feite niets anders zijn dan vormen van afgoderij? Komen we niet met allerlei zaken van onszelf? Dragen we niet allerlei zaken aan die God niet behagen, niet bewegen kunnen om ons te verlossen? O, wij blinde mensen denken zo gauw rechten te kunnen laten gelden. We denken zo gauw dat ons verdienen in aanmerking moet komen bij God. Dat is afgoderij met ons eigen ik! Het wil steunen op eigen werken. Maar dat zijn rietstaven die de hand doorboren als we er op steunen. Als we gronden zoeken voor Gods hulp in onszelf, in ons doen en laten, in ons werken, of, als we heimelijk ons vertrouwen stellen op de hulp, op de wijsheid, op de invloed, op de kracht van andere mensen, dan bedrijven we afgoderij! Onderzoek het eens of je op hen wil steunen. Wat doen we het veel. Wat doen we het gauw in allerlei moeilijkheden en bezwaren. Zelfs op mensen die de kerk des Heeren benauwen. ´Vervloekt zij de man, die vlees tot zijn arm stelt´. En toch, telkens stellen we weer onze verwachting op mensen. Dat is afgoderij! Dan willen we toch, al hebben we nog zulke mooie woorden in ons gebed, buiten God om op een andere wijze steun zoeken in onze strijd. Heil, verlossing of hulp zoeken we dan op zo´n wijze dat het God onteert. Daarom is het niet zo vanzelfsprekend wat hier in deze tekst staat. Het lijkt wel zo, maar het is genade als het oprecht zo in onze harten ligt dat we onze hulp alleen bij de Heere zoeken. ´Onze hulp is in de Naam des Heeren, Die de hemel en de aarde gemaakt heeft´. Alleen in Zijn Naam, alleen in Zijn hand, alleen in Zijn kracht en dat alleen op grond van Zijn welbehagen. Geen andere. Maar er is ook geen betere grond. O, wat heeft de dichter dat in de 44e Psalm ook mooi gezegd en rijk beleefd. Hij heeft gezien dat Gods rechterhand en Zijn arm Zijn volk ter hulpe kwam. En dat, omdat Hij een welbehagen in hen had. Nee, geen grond in de mens. Dat is de les die ook David geleerd heeft en waar dit gezegde uit voortkomt. Daardoor kan hij zeggen: ‘Ik heb U aangeroepen, HEERE’. Ik heb geroepen tot de God des levens. Nee, ik heb niet gesteund op andere mensen. Ik heb vlees niet tot mijn arm gesteld. Ik heb mijn heil niet bij mensen gezocht, wat niet anders dan afgoderij kan zijn. ‘Mijn hart heeft zich van U in noden niet afgekeerd tot valse goden. En mijn gang week niet van ‘t pad dat Gij mij voorgeschreven had.’ Dat is de weg tot de Heere. ‘Ik heb U aangeroepen’. Zo lag het in zijn hart; zo lag het in zijn leven. Dan zien we een mens van alle hulp ontbloot, die door niemand meer geholpen kan worden en toch een vrijmoedige toegang kan vinden tot God. Hij heeft geen grond in zichzelf waarom God hem nog zou helpen, maar mag om verlossing bidden tot God, Die een uitnemende grond van verlossing heeft. God doet het om Zijns Zelfs wil en om de verdienste van Zijn Zoon, om Christus’ wil. ‘Ik heb U aangeroepen. O Heere, het kan alleen van U komen en alles moet van U komen. Er is niets bij mij!’ Dan zegt de duivel: ‘Stop dan toch ook met bidden! Je hebt geen enkel recht. Je hebt geen enkele goede grond waarop God je zou helpen. Je hebt niets dan een verloren leven, een zondaarsbestaan; daarbij heb je een vijandig en boos hart. O, wat al een blindheid, boosheid en dwaasheid is er in je leven. Denk je dat God ooit naar zo een omziet?’ Maar zucht dan toch maar tot de God des levens, van Wie het alleen maar alles komen kan. Alles. En dat uit louter genade. ‘Ik heb U aangeroepen’, tot de levende God gezucht. Uit de diepte van eigen verlorenheid, want zo blijkt uit dat tweede stuk.
David zegt hierbij: ‘Verlos mij’. Je hoort hem roepen uit de diepte van eigen verlorenheid. Dat is de bevinding van al Gods kinderen. Sommigen noemen het al gauw inlegkunde, maar je hoort over verlorenheid als je hoort van verlossing. Hoe kun je spreken over verlossing als je niet over ellende spreekt? Wat is dan die verlossing? Waarvan moet iemand verlost worden? Iemand die geen nood kent, heeft geen verlossing nodig! Die zou niet weten wat hij met verlossing doen moet! Verlossing kan er toch alleen maar voor een ellendige zijn! Verlos mij! Er is nood. Er is grote nood! David weet wel waarom hij God gevraagd heeft: ‘Ik heb U aangeroepen, verlos mij’. Er waren gevaren die hem benauwden, vijanden die hem vervolgden, verzoekingen die hem verleidden, zonden die hem beschuldigden. Wat kan het al niet geweest zijn. Leg er uw verzuchtingen eens naast. Wat kan het al niet zijn, waarom u de Heere benodigt en niet kunt missen. Er zijn gevaren die ons benauwen. En wat zijn de grootste gevaren die er voor ons in dit leven zijn? Dat zijn de wegen van de boze. Dat is de brede weg naar het verderf, met de strikken die hij spant om ons daarop te houden en voort te slepen naar de ondergang. Hij wil ons als slaven van de zonden opjagen. O, wat een dodelijk gevaar om verblind te menen dat we op de brede weg vrijheid zullen vinden. Wat een verschrikkelijke blindheid om te denken dat de zondedienst geen slavernij is. Wat een verschrikkelijk bedrog om te menen dat de brede weg naar de zaligheid voert. Wat een gevaar, wat een dodelijk gevaar! Ieder mens gaat zo makkelijk op dat hellende vlak. Een hellend vlak gaat naar beneden; je gaat vanzelf. Hoeveel mensen gaan niet zo gemakkelijk op dat hellende vlak verder, totdat de dood hen onverwacht als een schuldeiser overvalt, en ze voor Gods aangezicht worden opgeroepen om verantwoording af te leggen voor Zijn rechterstoel. Wat is er in het lichaam geschied? Wat is het een dodelijk gevaar waarin een onbekeerde zondaar verkeert, die zichzelf nog geruststelt en zich door anderen gerust laat stellen. Die zich pleistert en laat pleisteren met loze klak. Die denkt dat het wel mee zal vallen. Die zichzelf vrede aanpraat en daar is geen vrede. O wat een dodelijk gevaar! Bent u er ook bang voor? Zeg het dan tegen de Heere! ‘O Heere, dat ik mijn ziel toch niet zou bedriegen en niet voortgaan op een weg waarop ik voor U niet kan verschijnen. Waarop ik voor eeuwig om dreig te komen. Maak me toch bewust van dat gevaar. Heere geef me toch verlossing van die dodelijke gevaren. Van die dodelijke gerustheid te midden van die gevaren.’ Dat mag u ook vragen. Als u zegt: ‘Ik kan niet eens bidden. Ik ben nog dood in de zonde’, zeg dat dan ook tegen de Heere: ‘Ik slaap nog in de top van de mast. Ik slaap nog in het hart van de zee. Wilt U me wakker schudden opdat ik me bewust wordt van de dodelijke gevaren waarin ik verkeer? Ik moet sterven. Ik moet U ontmoeten en ik kan het niet. O, verlos U mij uit dodelijke gevaren.’ David kent de gevaren; hij kent zijn vijanden. Wat zijn de ergste vijanden, zijn bitterste vijanden? Wie zou nu de bitterste vijand zijn op deze aarde? Is het niet hij van wie de Heere Jezus sprak: ‘Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen’? De vader der leugenen, de satan de tegenstander van de beginne, de duivel, diabolos, die lasteraar is de bitterste en onverzoenlijkste vijand. De duivel is een onverzoenlijke en bittere vijand van God en ook van Zijn kerk en kinderen. Erger vijandschap is er niet. Erger tegenstand is er niet. O, wat een schrikkelijke vijandschap. Kent u de vijandschap van de duivel en zijn dienaren? En van de zonde? Zijn dat uw vijanden of zijn Gods kinderen uw vijanden? Zijn degenen die de Heere vrezen uw tegenstanders? Dat is een slecht teken! Dan staat u aan de verkeerde kant! Dan staat u aan de kant van de duivel. Dan strijdt u een onheilige strijd tegen de Heere en tegen Zijn volk. O, bid dan om verlossing uit de macht van de duivel. Ja, daarin zit ieder mens van nature. Als onze ogen er voor open gaan, schrikken we. Hebben we dan onheilig gestreden? We hebben het nooit geloofd. Ik dacht dat ik de goede strijd streed. Dat dacht Paulus ook voordat hij bekeerd werd. Er waren weinig mensen zo ijverig en goed als hij. Als God zelf onze ogen opent en ons laat zien dat we zo goed niet strijden, maar dat we de verkeerde strijd strijden uit zelfzucht, uit hoogmoed, in feite tegen God en Zijn genade, dan zien we het. ‘Ik ben Jezus, Die gij vervolgt,’ zo moest Paulus leren. Het is wat! Dan heb je aan de verkeerde kant gestreden. Dan zit je in de macht van de duivel en de zonde. Misschien zijn er wel meer die dat inleven. Het is een beleving die ieder van Gods kinderen kent. Juist in de gevangenschap van de duivel, verzuchten ze: ‘verlos mij’. Verlos mij van die verzoeker, van de boze. De verleiding is mij veel te sterk. Ik kan ze nooit aan. ‘Heere redt mij toch!’ De zonde is dat inwonend bederf van ons hart. We kunnen de duivel de schuld niet van alles geven, want we dragen zelf schuld. O, dat kwade van ons vlees, die vijandschap tegen God, die er in ons woont! Die altijd maar in ons woelt, die een onreine fontein van vuil en van modder, zonde en ongerechtigheid is. Hebt u het nooit gevoeld? Hebt u er nooit onder geweend? is het u nooit een ondraaglijke last geworden?
David bidt om verlossing. Wat betekent dat toch voor hem? Dat hij iets kent van deze verschrikkelijke gevaren, van deze vijandschap, van die verzoeking van de zonde. Het betekent ook, dat hij het niet aan kan. ‘Verlos mij’ bid je niet als je jezelf kunt verlossen; als je de vijanden zelf er wel onder kunt krijgen. Als je het allemaal wel aankunt, ben je er zo beducht niet voor. Zulke mensen zijn er. Die kennen zichzelf niet en de vijanden niet. Ze denken allicht dat ze in de strijd een heel eind vorderen; dat ze het wel zullen winnen. Ze hebben geen verlosser nodig. Ze doen het zelf wel. Maar er zijn er ook, die het zelf niet meer kunnen. En op dat plaatsje moeten we terecht komen. Dan beleven we dat het niets met ons is, en ook niet met ons wordt. Ook in die strijd niet, al is het nog zo’n goede strijd. We kunnen die overmacht van vijanden niet aan. In ons is geen kracht tegen die vijanden. Vandaar die verzuchting: ‘Verlos mij’. Hier is een gevangene aan het woord, een gebondene, een ellendige, die weet: Éèn is machtig om mij te verlossen. ‘Ik heb U aangeroepen: Verlos mij’. U bemerkt wel zijn begeerte naar verlossing, toch? Anders vraag je daar niet om? O, het is in zijn leven toch zo, dat zijn gebondenheid hem wel een gevangenschap is geworden. Hij ervaart het zo. Zo ervaar je de zonde, als het een last is en de duivel ze hanteert. Maar hoevelen dartelen niet in ijdele lusten en ervaren het niet zo. Ze leven zich uit in zondige begeerten en zien niet dat dit slavernij is. Ze kennen de duivel niet eens. Ze geloven niet in de gevaren waarin ze verkeren. Ze sidderen niet als ze denken aan het oordeel, terwijl ze toch echt voor eigen rekening leven. En echt wel spoedig voor God kunnen moeten verschijnen. Ze vragen niet om verlossing. Ze vragen niet om vernieuwing van hun leven. Ze begeren ook God niet te dienen. Zoals hier in het derde stuk van onze tekst zo duidelijk bij David blijkt.
‘En ik zal Uw getuigenissen onderhouden’. Hij wil verlost worden om Gods getuigenissen te kunnen onderhouden. Dat is zijn begeerte. Dus geen vrijheid om te zondigen, maar vrijheid om God te dienen. Geen vrijheid als een oorzaak voor het vlees, maar een vrijheid om de Heere naar Zijn inzettingen te mogen dienen. O, dat onvermogen, die onbekwaamheid, maar anderzijds, de wetenschap: ’Heere, U kunt het geven, U kunt mij bevrijden, van al die gebondenheid waarin ik verkeer. U kunt me veiligheid geven. Zo mag ik ervaren, wat in Psalm 91 beloofd is: ‘Want Hij zal u redden van de strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen, Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die des daags vliegt, voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat in de middag verwoest’ Niet meer vrezen! Waarom niet? Omdat er verlossing is bij een Ander, Die machtig is om te verlossen. Hij wordt hier aangeroepen. Begeerd wordt om die veiligheid te beleven, die vrijheid te ervaren, die nodig is om de Heere naar Zijn Woord te dienen. Dat is alleen de vrijheid in Christus; dat is de vrijheid in Hem, Die de vurige pijlen van de boze wilde opvangen. Hij wilde in de toorn Gods branden. Hij kwam als een engel des Heeren in het vuur, opdat de braambos niet verteren zou. Wat een wonder! Bij Hem is alles, zo heeft David gezien wat ik maar nodig heb: verlossing van alle vijanden, verlossing van de gevaren, die de ziel benauwen; van de vijanden die mijn ondergang zoeken; van de verzoekingen, die me verleiden en de zonden die me beschuldigen. Hij kan alles aan. Als ik in Hem mag zijn en Hij de mijne mag zijn en ik mag leven uit Zijn bediening, van de kracht van Zijn genade. Dan zal ik ervaren dat Zijn arbeid niet ijdel is. Dan zal ik ervaren, dat de levenssappen die me uit Hem toevloeien, mij niet onvruchtbaar zullen laten. Dan zullen er vruchten voor God zijn, uit Hem, in mij, tot eer van Zijn grote Naam.
‘En ik zal Uw getuigenissen onderhouden’. Ziet u dat hier die bekende orde, die toch vaak onbekend blijkt te zijn, naar voren komt. Die bekende orde van onze Heidelbergse Catechismus, die is naar de beleving van Gods Kerk: ellende, verlossing en dankbaarheid. Een roepen uit de nood om verlossing, om het Heil dat in Christus is, en dan de dankbaarheid om voor God te leven. Kent u die zaken? Nu hoor ik iemand zeggen: alleen het eerste, de ellende wel. Maar verlossing en dankbaarheid, daar ben ik zo ver vandaan. Dan zou ik u willen vragen: Kent u het gebed: ‘Ik heb u aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden’? Misschien zegt u: verlossing en dankbaarheid zijn zo ver van mij vandaan. Er is alleen maar nood en dood. Er zijn alleen de gevaren van de zonde, de verschrikkelijke vijandschap van de boze. Er is alleen maar verzoeking en onvermogen en mijn schuld. Dat staat me altijd maar voor ogen. Dan vraag ik u toch: zucht om verlossing. Dat mag. Daar hoeft u geen grond voor te hebben in uzelf. O nee; dan mag u de Heere aanroepen en zeggen: ‘om mijnentwil kunt U me nooit verhoren, maar om Christus’ wil kunt U het doen. En dat tot roem van Uw genade. De Heere geve het u maar te ervaren om met vrijmoedigheid tot de troon der genade te gaan, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Roep Hem maar aan: ’Verlos mij’. Misschien hebt u de verlossing nog niet ervaren en durft u niet te eigenen. Maar toch, bij Hem is verlossing, dat is ook kennis van verlossing. Jawel, en als het dan toch in uw hart ligt, ‘en ik zal Uw getuigenissen onderhouden’. Hoort u niet dat daar een begeerte vertolkt wordt? Niet een vermogen, maar een begeerte: dankbaarheid. Weet, dat waar het werk Gods is, daar zijn deze beginselen, die eenmaal eeuwig zullen opbloeien, maar die hier als een beginsel van het werk van Gods Geest, niet verborgen kunnen blijven. Ze zullen openbaar komen in deze door God gewerkte verzuchting: ‘Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden’.
Zingen Psalm 119:73 en Psalm 44:2
73 Ik riep U aan, o HEER, met al mijn hart;
Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren;
lk riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren;
Dan houd ik Uw getuig’nis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.
2 Hun zwaard deed hen dit land niet erven;
Hun arm deed hen geen heil verwerven;
Maar Uwe rechterhand, Uw macht
Heeft hun dien voorspoed toegebracht;
De glans van ’t Godd’lijk aangezicht
Heeft hen de zege weg doen dragen;
Want Gij omscheent hen met het licht
Van Uw genadig welbehagen.