Psalm 119 vers 145

EEN HARTELIJK GEBED GEPAARD MET GEHOORZAAMHEID

Ik heb van ganser harte geroepen, verhoor mij, o HEERE! Ik zal Uw inzettingen bewaren (Psalm 119:145).

Lezen: Psalm 119:145-152.

Het is niet eender hoe we bidden. Er is veel onderscheid in het gebed; er zijn verschillen, die  ons direct opvallen. We kunnen  denken aan de lengte van een gebed. Er zijn inderdaad lange gebeden en er zijn korte gebeden. Sommige gebeden zijn, al zijn ze wat langer, toch goed te beluisteren. Misschien worden mooie woorden gebruikt en is de voordracht boeiend. We mogen vooral letten op de diepgang van een gebed, of tenminste op de waarheden die erin aan de orde komen. Sommigen zijn erin geoefend om leerstellingen in hun gebeden uit te dragen. Ach, er is ten aanzien van gebeden veel wat in het oog loopt en mensen opmerken. Ze hebben betrekking op de schoonheid, de hoeveelheid waarheden die aan de orde komen, de tijd die men ervoor gebruikt. Er moet orde zijn. Daar is tijd voor langere gebeden, bijvoorbeeld als men samenkomt in de kerk, het huis van het gebed, waar de noden van de gemeente bij de Heere worden gebracht. Of aan het einde van de dag, als er ook tijd genomen moet worden voor een langer gebed om onze noden bij de Heere te brengen.  Als het goed is, zonder je je soms af in de eenzaamheid. Daar moet je echt de tijd voor nemen. Zo zijn er verschillende tijden waarop je bidt. We kunnen ook onderscheid maken in gebeden die je voor anderen doet, hardop, met elkaar doet, en gebeden die je stil doet, in de eenzaamheid. Hoewel, dan mag het ook hardop. Ook zijn er verschillen ten aanzien van het doel: waarvoor zoeken we Gods aangezicht? Is het om een bijzondere zaak bij de Heere te brengen, die ons erg benauwt? Zijn er zorgen, ziekten, of is het de nood van ons hart, geestelijke nood? Voor wie bidden we?  Bidden we voor ons zelf of zoeken we Gods Aangezicht voor anderen? Het zijn allemaal zaken die we kunnen onderscheiden in de gebeden. En we kunnen nog wel andere verschillen benoemen. Maar ik wil daar eigenlijk nu niet diep op ingaan. Ik wil alleen zeggen dat al deze dingen niet het wezenlijkste onderscheid uitmaken. Het is niet zo dat een gebed dat uitmunt in schoonheid en waar veel kostelijke waarheden in uitgestald worden, uitmunt bij God boven een gebed van een arme zondaar. die zomaar een enkele zucht weet te slaken. Nee, het oordeel Gods is anders dan onze vleselijke oordelen. De mens ziet aan wat voor ogen is, de Heere ziet het hart.

Waar het me nu om gaat, is het wezenlijkste onderscheid in alle gebeden die wij in onze overdenking kunnen betrekken. Al die gebeden, lang of kort, openbaar of verborgen, gehaast als een schietgebed of in de afzondering, gebeden waarin we voorgaan voor anderen, of die we in de eenzaamheid doen, in al die gebeden is het wezenlijkste onderscheid, wat van het allergrootste belang is, wat hier in onze tekst wordt genoemd: ‘Ik heb van ganser hárte geroepen’. Dat is het wezenlijkste onderscheid. Dan gaat het om de wezenlijke diepgang. Vraag je maar af: is het een gebed uit ons hart? Zijn we er wezenlijk bij betrokken? Dat is van het grootste belang! Of het gebed langer of korter is, of het openbaar is of verborgen, of het om deze of die nood gaat, laten we allemaal even buiten beschouwing. Misschien dat het later in de overdenking van volgende verzen nog wel aan de orde komt, want dit gedeelte van Psalm 119 gaat helemaal over het gebed. U hebt dit wellicht al gehoord. Maar nu is aan de orde het meest wezenlijke kenmerk van het gebed dat God werkt. Komt het uit de nood van het leven? Is het een gebed uit het diepst van het hart?

David zegt: ‘Ik heb van ganser harte geroepen’. Daarin is een sterke aandrang, een diepe begeerte, die de mens geheel en al beheerst. Daarom zegt hij: ‘van ganser harte’. Daar moeten we onze gebeden eens naast leggen. Ach, we kunnen natuurlijk veroordelend letten op het afraffelen van gebeden, zoals dat in Rome gewoonte is geworden. Het bidden van de rozenkrans, de Paternosters, waarbij het meer gaat om de hoeveelheid en de snelheid, dan om de waarheid en om  de diepgang. Natuurlijk is dat verdrietig. Dat is in strijd met de aard van het gebed. Maar laten we nu toch niet alleen op anderen zien. Hoe is het met onze gebeden? Al bidden we dan geen rozenkrans en geen Ave Maria’s. Hoe is het met onze gebeden? Zijn het woorden of leeft het in het hart. Is er nood of is het alleen maar uiterlijk en oppervlakkig? We zijn met de gewoonte om te bidden opgevoed. Je bidt voor je eten, je dankt na het eten. En als je ’s morgens opkomt en ‘s avonds naar bed gaat, dan bid je en dank je de Heere. Zo hebben we onze vaste tijden wel om te bidden. Maar is het alleen maar gewoonte? Is het alleen maar uiterlijk? Is het alleen maar vorm? Vindt u het niet erg, als dat zo is? Vindt u het niet verdrietig en doet het u geen pijn? Klaagt het u niet aan en is dat uw nood nog niet geworden? Dat u niet bidden kunt? Als dat nog zo is, hoop ik, dat u ermee bij de Heere terecht mocht komen, vragend als de discipelen: ‘Leer mij bidden. ’Zeg maar: ‘Ik kan het niet Heere. Ik zie mijn eigen nood niet. Dat het niet kennen van uw nood dan eens uw nood mocht worden! Dan kan God nog verandering geven, zodat u Hem niet meer missen kunt en zodat een leven ver van God, een biddeloos leven, uw nood wordt. Hij kan ook daarin verandering geven. Zo hebben allen die God vrezen het ervaren. God heeft dat dode leven veranderd en nieuw leven gewerkt in de dood, en dat kan Hij ook als u nog zo hard, zo koud, zo doods bent. Als u met vrees moet zeggen: ‘Ik heb al zeventig of tachtig jaar gebeden, ook om bekering, maar nog nooit van harte. Ik heb alleen graag in de hemel willen komen omdat ik bang ben voor de dood, maar ik heb nog nooit God van harte nodig gehad. Ik heb nog nooit uit de diepte geroepen: ‘Heere, ontferm U, over mij, arme zondaar,’ Ik heb geen besef van mijn zonden, geen gevoel van mijn nood. Daarom moet ik eerlijk belijden dat al mijn gebeden koud en harteloos zijn.’ Als dat zo is, klaag dit de Heere dan deze dag eens; breng het eens bij Hem en zeg: ‘O Heere, met al mijn bidden heb ik nog nooit gebeden, nog nooit.’ Weet u hoe het Paulus verging toen hij bekeerd werd? Paulus had zoveel gebeden; tenminste, hij was als Farizeeër opgevoed. Hij kon het heel mooi, denk ik, want hij was een beste leerling onder de Farizeeërs, aan de voeten van Gamaliël. Misschien dat hij de mooiste gebeden van de Farizeeërs wel uit zijn hoofd kende en kon hij ze voorbeeldig opzeggen, zodat hij alom waardering oogstte. En toch had hij nooit echt gebeden. Want pas als hij van zijn hoogte wordt afgestoten, op weg naar Damascus, als hij daar in het stof voor God ligt en straks als een blinde wordt weggeleid, dan wordt tegen Ananias in Damascus gezegd, dat hij naar Saulus toe moet gaan, ‘want zie hij bidt’. Dan heeft Paulus leren bidden, zoals hier David het zegt: ‘Ik heb van ganser harte geroepen’. Dan is het niet de vorm alleen, maar een bidden uit het hart, uit de nood van een ziel die zucht onder de last van de zonde. Het is de nood van een ziel, die niet meer zonder God kan leven, zonder God niet gelukkig kan worden. Dan gaat het niet om lange gebeden of mooie gebeden. Dat staat hier ook niet. Er staat niet: ‘Ik heb altijd geroepen’, of: ‘Ik heb veel  of hard geroepen’. Dat kan allemaal wel waar zijn. maar er staat: ‘Ik heb van ganser harte geroepen’. Het gaat hier om de diepgang van een gebed, waarbij de hele persoon betrokken is. ’Heere ik kan niet meer zonder U leven, want dan word ik nooit gelukkig.’ Calvijn vertaalt hier: ‘Ik heb uit het diepst van mijn hart geroepen.’ Hij wil er mee zeggen dat het op het binnenste aankomt, dat zonder God zo ongelukkig is en een zondaarsbestaan heeft dat zo leeg is, omdat God erin gemist wordt en zijn doel helemaal dreigt te missen. Het is een verloren leven, dat klaar is voor de eeuwige straf en niet anders kan dan een eeuwige Godsverlating verdienen, eeuwige toorn. En als je dan toch God zo nodig hebt: ‘Ik heb van ganser harte geroepen’. Dat is het beginsel dat de Heere werkt  bij Zijn kinderen.

Bij noden die er later in hun leven zijn kan het wel anders liggen. Die kunnen ook betrekking hebben op tijdelijke dingen. Zeker kan je daar ook van ganser harte om roepen. Het krachtig gebed van een rechtvaardige vermag veel. Dat van ganser harte, zult u misschien zeggen, kan toch ook in tijdelijke noden? Och, die zullen bij degenen die de Heere vrezen altijd verband houden met hun geestelijke noden. Die hebben daarmee wel te maken; die kunnen ze niet los van elkaar zien. Maar zij zullen ook in tijdelijke zaken van ganser harte de Heere benodigen als het betrekking heeft op de komst van Zijn Koninkrijk, of op de eer van Zijn Naam. Daar  moeten alle tijdelijke dingen verband mee houden; die mogen daar niet los van staan. In deze hele afdeling gaat het dus over het gebed, over het van ganser harte roepen. Verschillende onderwerpen komen volgende keren nog aan de orde. In vers 146, dat op ons vers volgt, gaat het over het waarom David heeft geroepen. Dan gaat het over verlossing. In dit vers gaat het over het ‘hoe’ van dit roepen: het ‘van ganser harte’. Bij het ‘waarom’ gaat het over verlost te worden om Gods getuigenissen te onderhouden. In vers 147 gaat het over het ‘wanneer’ van dat roepen. Dan is hij de morgenschemering voorgekomen. In vers 148 gaat het over de ‘lengte’; dan komen er nachtwaken bij. In vers 149 gaat ook over de ‘pleitgrond’ die hij vindt voor zijn gebed: de goedertierenheid Gods. In vers 150 gaat het over ‘wat er volgt op het gebed’, dus wat er daarna gebeurde. De boosheid in zijn omgeving manifesteerde zich en kwam openbaar. In vers 151 spreekt hij van ‘de verlossing’, waar hij in vers 146 ook om bad. En in het laatste vers van dit gedeelte stelt hij het geheel in het ruimer verband van het werk des Heeren. Zo heeft hier alles wel betrekking op het gebedsleven van David. Maar het begin, dit eerste vers tekent het waarachtige van zijn gebed, terwijl straks andere kenmerken aan de orde komen.

Het gaat om een gebed dat een oprecht gebed mag heten, een gebed uit de nood. Het is een gebed voor heel zijn bestaan; zijn hele innerlijk is er wezenlijk bij betrokken. Het gaat niet slechts over een verstandelijk redeneren en dan bidden, hoewel ik niet in uitersten wil vervallen. Als u zegt: ‘Ik kan zo niet bidden, zo oprecht en zo diep, zo van harte, maar het is dood en koud; dus moet ik dan maar niet bidden?’ Dat zal ik nooit zeggen. Natuurlijk moet je bidden en in een ordelijke weg de Heere zoeken. En als je zegt dat het niet zo hartelijk bij je is en je hele bestaan er niet zo bij betrokken is en het maar allemaal vormelijk is, dan moet je dat maar tegen de Heere zeggen, altijd maar weer. Dan moet je maar zeggen dat je niet goed kunt te bidden en vraag maar om de Geest der genade en der gebeden, Die met onuitsprekelijke zuchtingen leert bidden, zoals Paulus zegt. Dat mag je vragen. Vraag dat dan maar ordelijk, vraag het dan maar verstandelijk, als je Gods Geest mist in je gebed. De Heere Jezus heeft gezegd dat de hemelse Vader, meer dan een aardse vader, weet Zijn kinderen goede gaven te geven. En dan staat er dat Hij Zijn Geest zal geven, degenen die Hem erom bidden. Dat is dus voor die Hem missen. Die geen rechten kunnen doen gelden. Maar Hij wil dit geven. In de Bijbel lezen we: ‘wie Hem aanroept in de nood, vindt Zijn gunst oneindig groot’. En dan moet je niet zeggen, dat je eerst de geest moet hebben om om de Geest te bidden. Want het is niet om de waardigheid van je gebed dat God Zijn Geest zendt. Het is niet om je verdienste. Het is om de verdienste van de grote Voorbidder in de Hemel, van de Heere Jezus Christus. God kan daarom Zijn Geest geven aan mensen die het helemaal niet verdiend hebben. Die niets hebben, waarom ze het waardig zijn, maar dan ook helemaal niets. Wie een boos en koud hard hart heeft, kan toch Gods Geest ontvangen, om niet, uit vrije genade, om de verdienste van de grote Voorbidder, de Heere Jezus Christus. En dan kan Hij werken wat hier beschreven staat: ‘Ik heb van ganser harte geroepen, verhoor mij, o Heere!’ 

‘Verhoor mij’, vraagt David. Hij is verlegen om antwoord, en dat hoort bij dat hartelijke gebed. Het is geen slaan in de lucht, of op het onzekere, zoals in Gods woord staat. Nee, het is hem niet genoeg, dat hij van ganser harte heeft geroepen. Sommige mensen stellen het weleens voor of het gebed alleen maar een uiting geven is van je noden; dat geeft dan opluchting en dan is het klaar. Als je maar opgelucht bent door het allemaal bij de Heere te zeggen. Ik weet best dat er enige opluchting kan zijn, als je je nood bij de Heere kwijt kunt. Dat kan zeker verlichting geven. Ook is het zeker, dat de Heere niet altijd verhoring geeft meteen na het gebed. ‘De alwijze God beproeft weleens de oprechten’, staat in een psalm. Ze worden weleens beproefd, en dan geeft de Heere soms nog geen verhoring. Hij hoort wel, en er mag soms enige opluchting zijn, als men het kwijt kan bij de Heere; als men het bij Hem neer kan leggen in eenvoud en oprechtheid. Maar toch, als het nood is, heb je niet genoeg aan Gods horen, maar begeer je ook verhoring. Het is zelfs vaak zo, dat we bevreesd kunnen zijn, dat God niet hoort, als Hij niet verhoort. Zo hebben de dichters van de Psalmen het dikwijls verwoord. Dan lijkt het of de Heere zich als doof houdt: ‘Zwijg niet o God, houd U niet doof, wij worden, zo Gij zwijgt, ten roof’, zegt een dichter. Dus je moet uitzien naar het antwoord van God. David vraagt ook: ‘Verhoor mij o, Heere’. Het kan weleens lang duren. In Psalm 40 zegt David: ‘Ik heb de Heere lang verwacht, en Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord’. Maar ‘lang verwacht’, betekent dat het horen en het verhoren niet samen viel. Bij God was er wel een horen, maar op Zijn tijd en niet op de onze, pas een verhoren. En dat is het, waar David hier ook op wacht. Later blijkt wel dat de Heere het ook geeft en gegeven heeft. Maar hier is het een uit de diepte van zijn nood, een roepen tot de Heere: ‘Verhoor mij, o HEERE’.

En dan staat er de Naam van de Verbondsgod. Hier zien we dat hij houvast vindt in God. De volgende keer komt dat nader aan de orde. Dan zien we tot Wie hij roept, want er staat in vers 146: ’Ik heb U aangeroepen.’ Daar wordt het benadrukt en daar gaan we er bijzonder op letten. Maar ik wil er toch vast op wijzen, dat hier de Naam staat van de  grote Verbondsgod: ‘Verhoor mij, o HEERE.’ O God, Die gezegd hebt, dat Ge de trouw bewaart, Die beloofd hebt dat U de werken van Uw handen niet laat varen, verhoor mij o HEERE. U kunt het doen om Uws groten Naams wil. Opdat die verheerlijkt worde. David vindt er houvast in. ‘Verhoor mij, o HEERE, ik zal Uw inzettingen bewaren.’

Dat laatste is ook nog veelzeggend. Hoewel ik ook in het volgende vers op terug hoop te komen, wil ik het hier niet verzwijgen, want het zegt toch veel in dit waarachtige gebed. Hij zegt hier eigenlijk: ‘Heere, wil U naar mij horen, maar ik begeer ook naar U te horen.’ En wee, wie dit niet kan zeggen in zijn gebed. Wee, wie dit niet begeert te zeggen en ook niet zegt. Er zijn veel mensen die bidden tot God om hulp, om verlossing, om uitredding. En waarom eigenlijk? Wat willen ze met de verhoring van het gebed bereiken? Als u bijvoorbeeld ziek bent, wilt u graag beter worden, maar waarom eigenlijk? Om weer verder te zondigen? Om nog meer kwaad te doen? Of hebt u een ander verlangen? Is er het verlangen om de Heere te dienen, om Hem groot te maken, om Hem te eren? Zoveel mensen bidden, alleen maar om verhoring om dan vrij man te zijn. Vrij om maar meer zonden te doen. Vleselijk te genieten zonder God; nog meer tijd door te brengen in de zonde. Nee, dat kan toch geen vrijmoedigheid geven in het gebed! Maar dit wel, wat David hier zegt: ‘Ik zal Uw inzettingen bewaren. HEERE, ik begeer naar U te luisteren.’

Dit is niet de grond van zijn gebed. Zo moet u het niet lezen. Het is niet zo, dat hij zegt: ‘Heere omdat ik zo goed ben, moet U mij maar horen.’ Nee, zo mogen we het bij de Heere niet brengen. Het is veeleer een verklaring hoe het in zijn innerlijk ligt. Hij legt voor Gods oog zijn hart en wandel bloot. ‘Zie maar in mijn hart, ik heb de begeerte om Uw wil te doen, om Uw inzettingen te bewaren Heere’. Zie, hoe het werk Gods in Davids hart niet  verborgen is. Hij mag het voor de Heere neerleggen: ‘Heere U hebt in mijn leven gewekt wat er van nature niet was: een begeerte om U te dienen; om voor U te leven, om de zonden te haten en te vlieden. En nu roep ik uit de nood tot U. O, verhoor mij dan, opdat ik dan Uw inzettingen zou kunnen houden. Ik kan het van mijzelf niet. Verhoor mij, opdat ik U zou dienen. Het gaat Uw Naam en waarheid aan.

Leg uw gebeden hier eens naast, en vraag of de Heere ons zulke gebeden wil schenken door Zijn Geest, de Geest der genade en der gebeden; zodat we met David ook vrijmoedig mogen zeggen: ‘Gij weet hoe mijn weg en hoe mijn wandel is.’

Zingen Psalm 118:73 en Psalm 123:1.

73 Ik riep U aan, o HEER, met al mijn hart;
Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren;
lk riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren;
Dan houd ik Uw getuig’nis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.

1 Ik hef tot U, die in den hemel zit,
Mijn ogen op, en bid;
Gelijk een knecht ziet op de hand zijns heren,
Om nooddruft te begeren,
En ’t oog der maagd is op haar vrouw geslagen,
Om hulp of gunst te vragen;
Zo slaan wij ’t oog op onzen HEER, tot Hij
Ook ons genadig zij.