Psalm 119 vers 143

ONDANKS BENAUWDHEID VERMAAK

Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen (Ps.119:143).

Lezen: Psalm 116

Het leven van hen die de Heere vrezen, is vol tegenstellingen. Hun leven wordt toch beheerst door het beginsel van de vreze Gods, een leven voor Gods aangezicht. Weliswaar voelt men zich soms ver, ver, ver van God, maar toch kunnen de honger en die dorst die ze kennen niet door de wereld verzadigd worden. Hun hele leven wordt erdoor beheerst. Is dat ook in uw leven zo? Ik doel op het leven van hen die God vrezen. Ik wil ze nu eens niet Gods kinderen noemen, hoewel ze het wel zijn. Wie God vreest met een kinderlijke vreze, is Gods kind, natuurlijk. Maar ze weten het niet altijd. Ze kunnen het niet altijd bezien. Ze kunnen dat niet altijd geloven. En daarom wil ik nu spreken over het leven van hen die zonder God niet kunnen leven; die de Heere nodig hebben in hun leven, hoe ver Hij ook van hen verwijderd is en hoe smartelijk de breuk door de zonde ook is en hoe ellendig hun nood door hun dood ook is. Het gaat over hen, die zich niet Gods kinderen durven noemen, maar die aan de andere kant niet kunnen loochenen dat ze zonder God niet kunnen leven en niet kunnen sterven. In hun strijd, in hun benauwdheid dreigen ze ten onder te gaan. Kom, luister nu eens naar dit Woord van de Heere, wat Hij David ook in zijn mond heeft gelegd en in zijn hart deed beleven.

Hij zegt: ‘benauwdheid en angst hebben mij getroffen’. Als het zover is dat benauwdheid en angst ons treffen, dan hebben we het niet breed. Dat is wel een echte benauwdheid geweest, een wezenlijke angst. Wat een hevige strijd! Waardoor? Dat staat er niet bij. We weten niet welke omstandigheden David hier bedoelt en waarin hij verkeerde. Waren het omstandigheden in zijn leven, buiten hem? Was het ellende, zorg, ziekte of nood? We weten het niet. Of was het misschien dat zijn vijanden hem belaagden, tegenstand boden en zijn ondergang zochten? Was dat de oorzaak? Of waren het innerlijke aanvechtingen van de boze? Lag hij innerlijk helemaal overhoop? Was het misschien door zonden, dat hij duisternis over zijn ziel had gehaald? Ach, wat kunnen er veel oorzaken zijn dat benauwdheid en angst ons treffen. En we moeten maar niet te gauw zeggen dat we niet schuldig zijn. Want genade zal ons altijd vernederen en ons altijd leren dat we niets verdiend hebben bij God; dat we onwaardig zijn om enig goed te ontvangen. Maar dat neemt niet weg; de oorzaak van benauwdheid en angst kan toch verschillend zijn. Het kan Gods wijze leiding zijn om ons iets te leren zonder dat er een aanwijsbare oorzaak is in een bepaalde zonde. Maar het kan ook zijn dat bittere vijandschap van degenen die onze ondergang zoeken ons in angst en in benauwdheid brengt zodat we het niet meer weten en er niet meer tegenop kunnen. De overmacht van de vijanden is te groot. Maar het kunnen toch ook hevige bestrijdingen zijn van een ziel die misschien in verder uiterlijk gelukkige omstandigheden leeft; niet zoveel zorg en moeite in gezin of in familie heeft; geen zorg en geen droefheid. En toch een hevige strijd in het innerlijk. Ik weet niet hoe het is bij u, of u nu in benauwdheid bent en uw hart door angst getroffen is. Wellicht weet u niet waar u het zoeken moet. Maar kom, het is niet voor niets hier beschreven. Uw toestand is hier bedoeld. Hier wordt een benauwde aangesproken, een angstige ziel, die geen adem heeft; die geen ruimte heeft; die in grote benauwdheid en in grote angst ten onder dreigt te gaan.

We moeten hier wel onderscheid maken, want dat blijkt wel uit het vervolg ook van onze tekst. Alle benauwdheid en alle angst is niet eender. Maar dat gaan we nu onderzoeken. Wat is de oorzaak van onze benauwdheid? Wat is de oorzaak van onze angst? De zonde heeft veel droefheid op deze wereld gebracht en de gevolgen van de zonde kunnen ons benauwen en beangstigen. Vooral als we bedenken wat de gevolgen van onze zonde kunnen zijn. Doet u dat trouwens wel eens? Zien naar de gevolgen van Uw zonden? Dan moet u zeggen: mijn weg is een weg naar het verderf, een weg naar het oordeel, een weg naar Gods eeuwige toorn. Dat kan benauwdheid geven. Dat kan angst geven. Ach, ik weet dat Gods kinderen daar geen vreemdelingen van zijn. Begon dit al niet vaak door de overtuigende werkingen van Gods Geest? Natuurlijk, we hoeven het de Heere niet voor te schrijven hoe Hij moet werken. En het kan zijn dat de een door de noorderpoort en de ander door de zuiderpoort wordt binnengebracht. Het kan zijn dat er zijn, die gelokt worden door liefelijk fluitspel van het Evangelie, terwijl anderen uitgedreven worden door de klaagzangen van de dood en rouw. De Heere Jezus spreekt dan van op de fluit spelen en van klaagliederen zingen. Er is onderscheid, ook in de trekkingen. Maar dat neemt niet weg: ieder van hen die getrokken wordt, leert wat zonde is en leert wat nood en dood is; ieder op zijn tijd en wijze. Maar niet een van Gods kinderen is er vreemdeling van. Ze weten het allen wel dat de zonde benauwdheid en angst verwekt. En als we door zwakheid in zonden vallen, zal dat opnieuw benauwdheid en angst geven. Er is een benauwdheid en angst die niet verder ziet dan de gevolgen van de zonde. Er kan een benauwdheid en angst zijn als we de zonde zélf vasthouden. Wat doet men dan zijn ziel geweld aan! Is dat uw leven? Is uw leven een leven waarin u wel de gevolgen van de zonde ziet en wel ziet dat uw lichaam minder wordt en de dood dichterbij komt, dat het oordeel aanstaande is, terwijl er toch geen roepen is om bekering, geen vragen om ontferming, geen worstelingen bij God? Dat is een doorgaan in verharding! Hebt u zo in uw leven altijd over uw overtuigingen en benauwdheden heen geleefd? Hebt u zo uw angsten altijd het zwijgen opgelegd? Verhardt u zich totdat straks het einde komt. Ach, bid toch of de Heere u nog wil verlevendigen, eens terug wil komen met nieuwe overtuigingen, ja, ook als ze tegen uw vlees zijn. Dat zijn ze altijd. De overtuigingen van de Heilige Geest zijn niet naar de mens. Vlees en bloed begeren die niet. Dan zijn we bevreesd voor benauwdheid en angst. Maar dat neemt niet weg dat de Heere ze kan zenden om een zondaar van de brede weg af te krijgen en door de enge poort op de smalle weg ten leven te brengen. Hij leert door overtuigingen dat de brede weg echt wel naar het verderf leidt en dat de zonde ons de eeuwige verdoemenis waardig maakt. Benauwdheid en angst in de weg van overtuigingen, weet toch dat die ten goede zijn. Toch spreekt David hier over een andere benauwdheid en angst, namelijk in later tijd.

David is toch een kind en knecht des Heeren die veel oefeningen in zijn leven heeft gehad. Maar er kunnen tijden zijn dat je daar niets mee begint. Er kunnen bestrijdingen zijn waarin je jezelf niet overeind kunt houden. Dan wordt het donker en dan zie je ook echt niets. Dan weet zo’n zondaar het niet meer. De benauwdheid en de angst kunnen wel zo groot worden, zo hevig, dat men geen ruimte, geen levensruimte meer overhoudt. Denk eens aan benauwdheid in de natuur van ons lichaam; dat is benauwd te zijn en geen adem te hebben. En wie dat wel eens ziet bij een ander, vindt het al angstig. Maar als je het zelf meemaakt en geen adem hebt; niet op adem te kunnen komen, dan denk je dat je stikken zult; wat verschrikkelijk! Hoe hevig kan een benauwdheid niet toenemen! Lichamelijk is dat erg: dan zou men de kleren wel uit willen trekken, van zijn lichaam willen scheuren. Zo hebben sommigen dat wel gedaan om ruimte te krijgen om te ademen. Maar wat is dat geestelijk dan? Geestelijk is benauwdheid in wezen ook: niet meer kunnen ademen. U weet dat de ademtocht van de ziel het gebed is. Dan is geen vrije toegang meer tot God, maar een gesloten hemel. Dan is het of de Heere niet meer van ons weet. We kunnen niet tot Hem naderen. We kunnen onze nood niet bij Hem kwijt. Dat op te moeten kroppen, daarmee vervuld te zijn zonder enige ruimte! Dan ben je benauwd onder een geweldige druk en overmacht van vijandschap, van tegenstand en heb je geen uitweg. Paulus heeft het ook eens ervaren. Hij zegt dan: ‘van buiten strijd en van binnen vrees’. Waar moet je er mee heen? Benauwdheid, echte benauwdheid, geestelijke benauwdheid, wie kan het beschrijven? Met lichamelijke beelden kunnen we proberen het te verduidelijken. Maar een ziel die zo in de engte zit, onder stokebranden ligt, zo zucht als in gevangenschap en niet door kan breken, kan niet uit komen, kan niet tot God komen. Die heeft het echt wel benauwd. David weet ook wat het is. En al Gods kinderen weten er wel iets van om in tijden van benauwdheid vast te lopen, niet verder te kunnen onder een gesloten hemel, niet naar links, niet naar rechts, niet naar voren, niet naar achteren. O, dan de weg naar boven te zoeken en te vrezen dat die weg gesloten is! Te ervaren dat God Zijn aangezicht voor ons bedekt! Ja, dan is er benauwdheid, zo staat er, en angst.

Angst is een zaak, die we ook allemaal in het natuurlijke wel enigszins kennen. We kunnen het onderscheiden van bangheid. Is men bang, dan is men dat ergens voor. Je weet waarvoor je bang bent. Kinderen zeggen al: ‘Ik ben bang voor…’ bijvoorbeeld een bepaald dier. Iemand is bang voor een bepaalde pijn. Je weet dan waar je bang voor bent. Maar bij angst is dat niet zo. Waarvoor is men angstig? Angst is meer onbepaald. Dat is een vorm van bangheid die ons helemaal wel eens overkomt. We hebben er niet altijd een verklaring voor. Angst is een niet aankunnen van de omstandigheden. Dan zijn er machten die ons benauwen, die wij niet kunnen aanwijzen en niet aangrijpen. We kunnen ze niet bestrijden en niet ten onder krijgen. Alles schijnt het op onze ondergang gemunt te hebben. Dan zijn de listen van de boze niet te doorzien. Bij angst breekt het zweet je uit; je vreest, dat alles mis gaat, dat het verloren, wellicht voor eeuwig verloren is. Als een ziel zo gesteld is, voelt u dat men geen ruimte heeft en niet weet waar men heen moet. ‘Benauwdheid en angst hadden mij getroffen’. Hoort u het, benauwde zielen, beangste zielen, die voor uzelf geen ruimte kunt krijgen? Het is kennelijk niet helemaal vreemd, omdat er meer zijn die zulke ervaringen hebben en die zelf niet door kunnen breken. Benauwdheid en angst hebben geen opluchting. Maar u bent niet de enige. Maar het is door de zonde dat we dit over ons gehaald hebben. En we moeten het de Heere belijden dat we niet anders verdiend hebben. Het lijkt wel iets van de hel, vindt u niet? Wat zou er anders zijn in de hel dan eeuwige benauwdheid en eeuwige angst? Ja maar, zegt u: daar gaat het hier toch niet over, bij een kind van God? Benauwdheid en angst verwacht je toch niet bij iemand die de Heere vreest? Dat is toch iets van de Godsverlating? Als dat dan iets is van de hel, kan dan een kind van God dat ook treffen? Ja, de weg van hen die de Heere naar de hemel leidt, gaat hier op aarde soms als door de hel. Dat zegt Brakel ook. Gods kinderen leren iets van die benauwdheid en van die angst kennen, omdat ze de zonde leren kennen en leren wat ze door de zonde verdienen. Ze worden het waard om in angst en in de benauwdheid te verzinken. En dan kunnen ze zichzelf niet helpen, zich er niet uithelpen, niet bovenop helpen, niet doorbreken, er niet uitkomen. Het is als een ruisende kuil van modder en van slijk. En dat is geen vreemde ervaring, juist voor hen die de Heere naar de hemel wil leiden en die de Heere wil verlossen. En de beginselen ervan – dat durf ik ook te zeggen van die angst en benauwdheid die ze ervaren – zijn de beginselen van het nieuwe leven in hun hart. Ze zien het zelf niet. Ze kunnen het geen naam geven. Ze kunnen het niet aanwijzen. Ze kunnen er zich niet mee troosten. Maar Gods Woord weet het aan te wijzen en de Heere weet ze er wel mee te troosten. De massa van de mensen leeft in Godsverlating en weet het niet. Ze zouden benauwd en beangst moeten zijn maar er is geen enkele vreze des doods. Er is geen enkele schrik in hun geweten. Dat is de dood. Dat is de doodstaat van de mens; men is dood voor de dood. Daarom kennen zulken geen benauwdheid en geen angst, totdat ze het straks voor eeuwig in de Godsverlating in de hel zullen ervaren. Maar met degenen die de Heere wil redden, handelt Hij anders. Die leert Hij hier in het heden der genade iets van benauwdheid en van angst om ze de eeuwige benauwdheid en angst te laten ontvlieden. Die leert Hij hier wat ze verdiend hebben om ze te trekken uit hun grote nood. En ik zei: de beginselen ervan zijn al in hun hart. Hoe kunnen we die aanwijzen? Wel, dat staat in onze tekst. Dat staat in hetzelfde vers dat we overdenken, in het tweede gedeelte: ; Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen’.

Hier staat het woordje ‘doch’ dat een tegenstelling aanduidt. Het betekent: je zou het niet verwachten. Daar ligt iets in van het nochtans van het geloof, het evenwel. O, al zou niemand het verwachten, is het toch waar. Hier hebben we nu een geheim, een geheim van het werk Gods. Ach, wij zeggen wel eens: als God in een mens begint, stort hij liefde in het hart uit. Dan komt er een beginsel dat naar God uitgaat, dat van God is en naar Hem zoekt. Dan zie je de wereld als arm, leeg, koud en dood. Het maakt de zonde zo erg. Het maakt de benauwdheid groot en de angst vreselijk. Je kan niet meer zonder God, maar weet niet hoe je tot God moet komen. De vraag is,  hoe ooit een verzoend God te krijgen. Je  kunt het niet bezien. In het donker is alles duister. En toch ligt hier dat beginsel, dat verwoord wordt met: ‘Uw geboden zijn mijn vermakingen’. Het is een zekere zaak voor David, dat hij lust heeft in Gods geboden. Hoe is dat bij u? Dan kunt u de wereld niet meer in. Dan wil je niet naar  de kermis, het voetbalveld of het circus. Bij allerlei werelds vermaak, op dansvloeren, in cafés of waar dan ook, daar zou je niet kunnen leven. Het zou echt niet kunnen. Is dat zo bij u? Ligt het zo in uw hart? Kunt u dat voor de Heere belijden? Dan zegt u: ‘Ach Heere, bij Uw Kerk, bij Uw kinderen kan ik me niet rekenen. Daar voel ik me zo ver vandaan. Maar met de wereld kan ik toch ook niet meer mee. Is dat niet iets van uw benauwdheid? Nergens meer bij te horen; bij de wereld niet en bij Gods kinderen niet. Zo eenzaam, zo verlaten. Als je je dan van God verlaten voelt, dan is er benauwdheid en angst. En toch is dit in  beginsel liefde tot Gods geboden. ‘Mijn ziel kleeft U achteraan.’ ‘Uw geboden zijn mijn vermakingen.’ De wil des Heeren, kon ik die maar houden, zo zucht uw ziel. Was er maar meer van in mijn leven. O, was ik daar maar in vastgemaakt. Wandelde ik maar met vaste gang op het pad der deugd. Maar dat staat hier niet; dat kunnen we niet. Zo prijzen we onszelf niet. Maar daar ligt iets in van liefde en dan toch ook van vertroosting. Die zoek je dan alleen in het Woord van God, in Zijn spreken, en verder nergens. Als er iets goeds komt, dan komt het van Gods Woord. Dan komt het van Gods spreken. Een enkele keer misschien, in uw duisternis, in uw benauwdheid en in uw angst. Toch is dit het geheim van allen die de Heere leren vrezen: dat er in de diepe wonden die er zijn door de zonden soms toch balsem wordt gegoten uit het Woord des Heeren; dan worden ze verzacht door het spreken Gods. Soms is er een wonderlijke verzachting  van de zielenpijn als Gods Woord afgedrukt wordt en er onder de prediking eens iets is van een liefelijk vertroosting in de ziel. U zegt: het is me niet genoeg. U kunt het er niet voorgoed mee stellen. En toch, het verbindt ons te vaster aan de dienst des Heeren, aan Zijn geboden, aan Zijn inzettingen. Het hart ligt die kant uit. Er is lust om de Heere te vrezen. Als er vermaak is, dan wordt het daarin gezocht. Als kunnen we onszelf niet opheffen, de Heere kan het wel en Hij alleen. God is voor zulke zielen de Bron van alle goed. Hoe groot de benauwdheid ook mag zijn, hoe hoog de angst ook mag rijzen en ons verschrikken. ‘God is goed’, zegt zo’n ziel. En als het dan donker blijft, als de hemel dan gesloten blijft, dan zullen ze Hem toch niet vloeken. En als ze dan weg moeten zinken onder de toorn van God, in eeuwige Godsverlatenheid, dan zullen ze Hem ook in de hel niet vloeken. Het zijn mensen die bedorven zijn voor de hel. Ze horen niet meer thuis tussen alle vloekers en spotters. Nee, want ze kunnen God niet vloeken. Ze kunnen van Hem geen kwaad spreken. Hij is nog goed, ook als Hij hen verdoet, of verdelgt. Dan is God wel God en dan is Hij recht in al Zijn weg en werk. O ziel, die in al uw benauwdheid en in al uw angst dat mag zeggen, God heeft u al bedorven voor de hel. U hebt een begeerte in uw hart gekregen om Hem te zoeken, Die Zijn Eigen Zoon tot in de hel gezonden heeft om zulken uit hun benauwdheid te kunnen verlossen en die benauwde en die beangste zielen te kunnen bevrijden van de oorzaak van hun benauwdheid en angst: de zonde. Onze schuld maakt ons doemwaardig voor God. En daarvoor is Christus in deze wereld gekomen. Daarvoor heeft God Zijn Zoon gezonden om Zaligmaker te zijn en te verlossen van het grootste kwaad. Hij kan het wel aan, de zonde, uw zonde, uw nood en dood, uw zonde en schuld. Hij kan ze wel wegdragen. Hij heeft het getoond. Hij heeft het gedaan op Golgotha, toen Hij uitriep: ‘Het is volbracht!’ Daar wilde Hij wegnemen de oorzaak van de honger, van de kommer van die ellendigen, van die benauwde en beangste zielen om ze in vrijheid te stellen; om ze te vertroosten en om ze te bemoedigen. Hij is de balsem voor uw verschrikkelijke wonden en Hij is de weg gegaan tot in de Godsverlating. Hij is de weg gegaan om helwaardigen weer tot God te kunnen terugbrengen. Hoe  meer daarvan geopenbaard wordt uit het Woord des Heeren in de ziel van die benauwden en die beangsten, hoe meer ze, temidden van hun strijd en aanvechtingen vertroostingen mogen krijgen; hartversterkingen uit het Woord des Heeren. Zo ligt het hart van allen die de Heere vrezen verklaard in deze tekst: ‘Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.’

Zingen: Ps.119:72 en Ps. 116:2,3.

72 Als ’t mij benauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden;
De zuiverheid van Uw getuigenis,
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste noden;
Leer mij ’t verstaan, zo leeft mijn ziel gewis,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden.

2 Ik lag gekneld in banden van den dood,
Daar d’ angst der hel mij allen troost deed missen;
Ik was benauwd, omringd door droefenissen;
Maar riep den HEER’ dus aan in al mijn nood:

3 Och HEER’, och wierd mijn ziel door U gered!’
Toen hoorde God; Hij is mijn liefde waardig.
De HEER’ is groot, genadig en rechtvaardig,
En onze God ontfermt zich op ’t gebed.