GODS KIND KLEIN EN VERACHT
Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet (Ps. 119:141).
Lezen: 1Sam. 16 vers 1 t/m 12.
Het is een algemeen bekende waarheid dat ieder kind graag groot wil worden. Ouders stimuleren dat ook wel, en ze zeggen bij het minste of geringste, wat ben je al groot. Ze willen graag zien dat hun kind zich snel ontwikkelt, in het leren lopen, in het leren praten. Wat ben je al groot, wat ben je al een grote jongen, een grote meid!’ Zo worden de kinderen dikwijls opgevoed en dat is alleszins begrijpelijk. Stel u toch voor, dat hun ontwikkeling zou stilstaan! Wat een zorg zou dat ouders baren! En daarom hopen en bidden wij dat kinderen zich ontwikkelen mogen. In de opvoeding zal blijken dat ze begeleid worden naar volwassenheid. Ieder kind wil graag groot zijn.
Maar het gaat niet alleen over een kind. Want ga maar na in uw eigen leven. Een mens wil graag als hij volwassen wordt, nog groter worden. Dan zoeken we een positie, en daardoor willen we eigenlijk ook graag omhoog. Dan zoeken we promotie. Dan willen we graag verder vooruit, hogerop liefst. Nu willen we niet zeggen, dat dit alles niet mag. De Heere geeft een mens talenten niet om te begraven, maar om mee te woekeren. En daarbij mogen we ons laten leiden op die plaatsen, waar de Heere ons roept. Het kan heel goed zijn, dat dit een plaats is waar we over anderen gesteld worden. De één krijgt een hogere positie dan de ander, en hoewel eerzucht niet de drijfveer mag zijn, en ook materialisme niet, geen hoogmoed en geen zelfzucht, kan men daarin wel geleid worden. En gebruik dan de talenten die God gegeven heeft. Zo zou ieder op de plaats moeten komen, waar de Heere hem hebben wil. Al is het in het maatschappelijk leven wel geoorloofd, dat iemand geleid wordt naar een hogere positie, hoe is dat nu in het geestelijk leven, in het Koninkrijk Gods? Merkwaardig is, dat daar alle dingen zo anders zijn, dan in ons maatschappelijk leven, soms zelfs tegengesteld. In de wereld en in de politiek is een koning vanouds degene die bovenaan staat, en zich door iedereen laat dienen. Maar in het Koninkrijk Gods dient de Koning. Hij wilde de minste der mensen worden. Hij sprak: ‘Ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Merkwaardig is het ook gesteld met de leiding die God geeft aan Zijn kinderen. Die maakt Hij klein en niet groot. Een dichter zong vroeger al: ‘Geen groter goed Gij mij geven meugt; dan dat Gij mij vernedert en maakt klene’. Dat was het grootste goed voor hem geworden. Opmerkelijk toch! Dan, zo wordt weleens gezegd, gaat men achteruit vooruit. Daar word je niet bevorderd tot de hoogste klas, maar daal je af naar de laagste klas. Daarin word je niet steeds groter, maar steeds kleiner. Merkwaardig is het gesteld in het Koninkrijk Gods. En als we daar niets van begrijpen, zullen we ook niet weten wat de woorden van onze tekst betekenen. ‘Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet’.
David was al in zijn jeugd klein en veracht. Zo was het en zo ervaart hij het nog in zijn ouderdom. We hebben er iets van gelezen; toen hij koning moest worden en God hem als Zijn beminde wilde laten zalven tot Zijn dienst had Isaï hem over het hoofd gezien. Trouwens Samuel, Gods knecht wist het ook niet. David, ach nee. Ze dachten, dat het ongetwijfeld één van die grote, sterke zonen van Isaï zou zijn. Het zou ongetwijfeld Samma of een Abinádab moeten zijn, of Eliab of een van de anderen. David was zelfs in het veld, toen Samuel kwam. Hij werd over het hoofd gezien, behalve door de Heere. Terwijl juist David, de verachtste, de kleinste, door de Heere gesteld werd om straks koning te worden. Hij heeft in zijn leven veel verachting moeten meemaken. Er waren toch wel ogenblikken dat hij geprezen werd: ‘Saul heeft zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden’. Toen leek het dat hij in aanzien kwam, maar Saul keerde zich tegen hem, en hij moest vluchten. Hij werd een verschoppeling. Hij werd een ellendige, een uitlandige, een banneling. David werd klein en veracht. Ook later als koning heeft hij moeilijke tijden gehad, temidden van andere volken, maar ook temidden van de vijanden die hem geen rust gunden. Soms zelfs van nabij uit zijn eigen gezin. Denk eens aan Absalom; wat moet het geweest zijn, dat het hele volk Absalom volgde! Dat moet je eens bedenken! Absalom zijn zoon stond met het volk tegenover hem, behalve de getrouwen; en aanvankelijk was dat maar een kleine bende. Dan word je als koning op je oude dag afgedankt, terzijde geschoven. Wat moet dat geweest zijn voor David! Maar de Heere heeft het voor hem opgenomen. Maar u ziet wel: klein en veracht. David is er geen vreemde van geweest, wat hij zelf ook heeft neergeschreven in deze tekst: ‘Ik ben klein en veracht’. Hoe heeft hij het kunnen verdragen, het kunnen verwerken!
Kunt u het dragen of verwerken, als u klein bent en veracht wordt? Of is er bij u ook meer streven dan sterven? Zoals ieder mens van nature steeds hogerop wil, maar een vijand is van het sterven. Hoe heeft David dit kunnen verwerken? Hoe heeft hij dit kunnen verdragen? Het valt niet mee, als andere mensen ons minachten en ons kleineren. Hebben we eigenlijk wel anders te verwachten in de wereld? Want zo is het met Gods Kerk altijd geweest. ‘Uitvaagsel en afschrapsel tot nu toe’, zegt Paulus. Hij was ook groot geweest in de godsdienst. Groot geweest in Jeruzalem onder de Farizeeën, maar hij was gaan behoren bij het uitvaagsel en het afschrapsel, bij die nietige ‘sekte’, zoals men ze wel noemde; bij degenen die Jezus van Nazareth liefhadden en volgden. Nee, zijn positie was er niet op vooruit gegaan; integendeel: klein en veracht. Als de wereld ons kleineert en veracht, hebben we eigenlijk niet anders te verwachten. Ze hebben de Koning van de Kerk ook veracht, ook verworpen. En als ze Hem versmaad hebben, zouden ze dan ons ongemoeid laten? Ze hebben Hem gekruisigd, en geroepen: ‘Weg met Deze!’ Nu zijn we trouwens al wat dichterbij. Dan denken we niet aan de wereld, maar aan de godsdienst. De nabijkomende, zogenaamd rechtzinnige godsdienst, die de waarheid hooghoudt. Die orthodox wil zijn, in alles rechtzinnig, maar stoelt op eigen werken. Eigengerechtigheid, eigen deugden, het is uiteindelijk niets dan verbloemde zelfzucht en hoogmoed. Wel die godsdienst, die eigengerechtigde godsdienst is de bitterste vijand van de ware kinderen des Heeren. Die weten het meest vijandig te reageren op alles wat zij doen en zeggen. Die proberen nooit anders dan de ware Kinderen Gods te kleineren, te verachten, te vertrappen en monddood te maken. De meeste tegenstand en de meeste vijandschap komt voor allen die de Heere liefhebben, van de hoogmoedige Farizeïstische godsdienst, van de zelfzuchtige mens, die zo makkelijk neer kan kijken op anderen, en een ander vertrappen en verachten. Zo is het altijd geweest, zo zal het altijd blijven. Hoe moet je dat toch verdragen? Gods Kinderen worden nooit zo bemoedigd, zo gesterkt, dan wanneer ze een blik mogen slaan op Hem De hun voorging. ‘Leer van Mij’, sprak immers de Heere Jezus. En als ze van Hem mogen leren zachtmoedig en nederig van hart te zijn, dan vinden zij rust voor hun zielen. Als ze Zijn gangen mogen volgen, die Hij Zelf vrijwillig ging, als de Minste der Mensen! Als ze mogen zien, dat Hij een weg ging, waarin Hij kon zuchten: ‘Maar Ik, Ik ben een worm, van elk vertreden, een worm, geen man, een spot en smaad van mensen, Die het boze volk naar zijn baldadig wensen, beschimpen kan’. Christus was de minste der mensen; hij was een worm, geen man, klein en veracht. Die weg wilde de Borg gaan. Nee dat was geen weg van achting, maar van verachting, van smaad, van hoon, van spot, van verlating. Wat bleef er uiteindelijk over van de grote kring die hem vereerd had, toen Hij naar Golgotha werd geleid? ‘Zijn bekenden stonden van verre’, lezen we dan. Hoe klein en veracht wilde Hij worden, terwijl Hij de Allerhoogste is! Terwijl Hij waardig is alle eer te ontvangen, alle lof, alle dankzegging tot in alle eeuwigheid! Klein en veracht wilde Hij als Borg zijn. Zouden Zijn volgelingen dan opstandig zijn, als ze gekleineerd en veracht worden door de wereld? Je hebt niet anders te wachten. Maar ze worden ook door de nabijkomende, door de hoogmoedige, farizeïstische godsdienst gekleineerd en veracht. David wist wel wat dat was. Hij heeft het verdragen. Weet u waarom hij het heeft kunnen verdragen? Dat is nog een ander geheim. Dat is een geheim dat allen kennen, die zichzelf kennen. Waarom heeft hij het ook kunnen verdragen? Omdat hij zichzelf heeft leren kennen, als een niet, als een ellendige, als een dwaas, als één waarin de wortel van alle kwaad ook aanwezig was. Nee, hij stond niet hoog met zichzelf. Lees zijn Psalmen maar. Hij heeft een blik leren slaan in zijn eigen binnenste. Hij leerde zuchten: ‘Reinig mijn gemoed, van mijn verborgen zonden’. Het is een man die niet hoog stond met zichzelf. Michal heeft er verachtelijk op neergezien. Die vond David maar een aansteller, die zomaar met de dienstmaagden van het volk huppelde rondom de ark. Is dat nu de koning? Die heeft er niets van begrepen. Maar David wist wat genade was. Die wist dat hij niet beter was dan wie dan ook. Die wist dat hij een arme zondaar was, die van genade mocht leven. En wie zichzelf zo kent, die kan niet boven een ander staan. Wie de wortel van alle boosheid in eigen hart en leven heeft ontdekt, en er gedurig mee te worstelen en te strijden heeft, zou die zich verheffen boven anderen, wie het ook zijn? En als we dan gekleineerd en veracht worden, dan zeggen we: ik begrijp het wel; ik heb niet anders verdiend, ik heb zelfs minder verdiend. Dit is een geheim dat we niet begrijpen. Gods kinderen worden door genade – het is genade, want hun vlees onderwerpt zich der wet Gods niet – op hun plaats gebracht. Dan kunnen ze het hebben dat ze klein zijn en veracht worden. Enerzijds omdat de Koning Zelf die weg ging en anderzijds omdat zij het zich waard voelen. Nog veel minder voelen ze zich waard en dat wordt hun een wonder, als ze de minste mogen zijn in het Koninkrijk Gods. Als het maar in dat koninkrijk is. Als ze er maar een plaatsje mogen hebben, al is het dan de laagste, de minste plaats. Als ze er toch maar bij mogen horen, al is het als een lammetje van die kudde, al is het helemaal achteraan; als het maar bij die Herder mag zijn. O, de minste te zijn, de kleinste te zijn, als het maar is onder de zorg, onder de hoede van Hem, Die voor de Zijnen een overste Leidsman wil zijn. Als het maar mag zijn om dienstbaar te zijn in een weg, waarin we God mogen zoeken en Zijn hulp en bijstand mogen ervaren. Als Zijn Naam maar door Zijn dienst aan ons, in ons, door ons verheerlijkt mag worden en die sterke begeerte vervuld mag worden! O, al ben ik dan de minste, al ben ik dan de laagste, klein en veracht, zegt David. Verstaat u het?
´Doch Uw bevelen vergeet ik niet´, zo vervolgt David. Er ligt iets in zijn hart, – al zouden ze de vloer met hem aanvegen – dat kan er niet uit; nooit, nooit! Dat is de wet van zijn Heere. Dat zijn de inzettingen van zijn God. Die heeft hij lief gekregen. Die zijn in zijn hart geschreven. Die vergeet hij nooit, wat er ook gebeurt. De geboden des Heeren blijven een kostelijk goed voor hem. De waarheid des Heeren, de geopenbaarde weg des heils – want die mogen we hier ook onder vatten – die is hem zo lief geworden! Die is hem meer waard dan het fijnste goud op aarde. Die is hem bij alles zo lief geworden, dat hij dit nooit kwijt kan. Hij wil dat ook niet kwijt. Gods geboden vergeet hij niet. Hij heeft er onlangs nog over getreurd, dat zijn en Gods wederpartijders – dat waren dezelfde – de woorden des Heeren vergaten. Zie vers 139: ‘Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederparijders Uw woorden vergeten hebben’. Die hadden de Heere verlaten; die hadden Zijn inzettingen verlaten en veracht. Maar hij mag zeggen: ‘Doch Uw bevelen vergeet ik niet’. Dat is gewoon onmogelijk. Die liggen in zijn hart. Die zijn er door de Heere ingeschreven. En ach, het is en het blijft een geheim, maar degenen die de Heere lief krijgen, dienen de Heere niet om loon. Al was er geen hemel tot beloning en al was er geen hel tot straf. Nee, ze dienen Hem niet om loon. Ze verdienen de hemel ook nooit. Dat kunnen ze ook niet. Hun beste werken zijn nog met zonden bevlekt. Nee, zij dienen uit liefde. Er is een beginsel in hun hart dat de Heere liefheeft. En als ze er in de dienst des Heeren nu niet beter van worden? Dat is toch wat, als je denkt dat je er op achteruit gaat! Moet je dan overal beter van worden? Dan zoek je toch wat anders, zou men zeggen. Ach, zo doen er zo velen, ook die de godsdienst bedrijven. Ze willen er zelf goed mee zijn. Zolang het hun voorspoed brengt, vinden ze het best, maar o wee, als het hen schade berokkent, en ze denken er slecht mee zijn. Dan zwijgen ze over de grote Naam van God. Dan belijden ze die Naam niet en zijn ze opeens stil. Want stel je toch voor dat je er schade door lijdt! Daar is veel baatzucht, onder wat Godsvrucht schijnt. Maar de ware Godsvrucht is onbaatzuchtig. Die zoekt niet het beste voor zichzelf, die zoekt niet groot te worden, die blijft ook in tegenspoed aan Gods zijde. Ook als de wereld je kleineert en veracht. Als de godsdienst je kleineert en veracht, de zelfgenoegzame, de hoogmoedige godsdienst, dan blijft de ware godsdienst toch aan de kant van de Heere, aan de kant van de Koning, Die een worm was en geen man.
De Heere weet zijn kinderen wel klein te houden. Als de Heere ons nu eens tegenkomt in de weg waarin we Hem zoeken? We hoopten wellicht een grote te worden in het Koninkrijk Gods, of in ieder geval in die weg toch nog wat te worden. En als de Heere ons dan lijkt tegen te houden? Als Hij ons nu eens klein wil houden? Als de Heere in ons gezinsleven, in ons persoonlijke leven, of ook in het ambtelijk leven ons tegenkomt? Ook bij David was het niet buiten Gods leiding om. Zijn vijanden stonden hem tegen. Maar al waren er die hem haatten, kleineerden en verachtten, hij liet het toch toe. Hoe het ook ligt, het kan voor ons ook zo zijn, dat we Gods leiding gaan ervaren. Die moeten we ook weer zien. Het is Gods leiding als wij zo groot niet kunnen worden en niet boven anderen uit kunnen komen in de godsdienst. Om klein te zijn en veracht en ook klein te blijven ; misschien nergens voor in aanmerking te komen, maar dan toch de Heere te dienen, al of niet in een ambt, misschien niet eens geacht onder Gods kinderen. Het kan een vrouw zijn, die in de eenzaamheid maar geen plaats kan krijgen onder de anderen. Die vrijmoedigheid mist en ook zo niet spreken kan. Wie u ook bent, waar u ook zit, klein en veracht; kunt u er vrede mee hebben? David heeft er toch vrede mee gekregen. Hij zocht geen loon op aarde, maar kreeg het wel in de hemel. O, alles te verdragen wat benauwt, wat beangst, de hitte van de verdrukking, de koude van de liefdeloosheid, de armoede naar de wereld, de verdrukking van de vijanden, veracht door hoogmoedigen, in gevaar door de venijnige aanvallen van de boze, bespot en verguisd, en dan toch doorgaan en volharden in de vreze des Heeren! Zo gaat het bij hen, die de Heere lief kregen in onverderfelijkheid. Hoe het dan ook gaat, ze kunnen van de vreze des Heeren geen afstand doen. Ze kunnen de dienst des Heeren niet verlaten, ook al blijven ze dan klein en veracht en al zal niemand ze groot achten. Al zal niemand op aarde ze hoogachten, het blijft voor hen het grootste wonder en hun sterkste begeerte te mogen ervaren, dat de Heere van hen weet. Hij heeft hen lief en zij hebben Hem lief gekregen Hij begeeft en verlaat hen niet. En het zij dan hoe het zij, en het gaat dan hoe het gaat, er komt toch een tijd, dat de Heere zal tonen hun God te zijn. Er komt toch een tijd, dat iedereen het zal weten: Hij zal genade en eer geven.
Zingen Psalm 119:71 en Psalm 84:6
71 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
‘k Vergeet in smaad noch armoê Uw bevelen,
Uw recht, o HEER, is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen;
Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt,
Kan mij door ’t licht der zuiv’re waarheid strelen.
6 Want God, de HEER, zo goed, zo mild,
Is t’ allen tijd’ een zon en schild;
Hij zal genaad’ en ere geven;
Hij zal hun ’t goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood,
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, HEER, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.