Psalm 119 vers 136

SMART OVER HET VEBREKEN VAN GODS WET

Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden (Ps. 119:136).

Lezen: Lukas 19:37-44.

Begrijpt u iets van de uitdrukking van David waardoor hij onder woorden wil brengen, dat een grote, een ontembare smart zich van zijn ziel heeft meester gemaakt? Het is een smart die hij niet kan bedwingen, maar ook niet wil bedwingen. Waterbeken vlieten uit zijn ogen. Calvijn merkt op bij deze tekst dat het ‘een hyperbolische uitdrukking’ is, dat wil zeggen een versterkte uitdrukking om de aandacht toch maar te vragen over wat hier gaande is. En inderdaad, om dat laatste gaat het dan ook. Om aandacht te vragen over wat hier gaande is, mag David deze sterke uitdrukking wel gebruiken. Die heeft de Heilige Geest in zijn mond gelegd. ‘Waterbeken vlieten uit mijn ogen’; met andere woorden: de smart stokt niet, o, ik heb een gedurige grote smart.

Het is wel goed om onze smart ook eens te onderzoeken en die er eens naast te leggen. Want ik denk dat ieder van ons toch wel eens smart heeft, tranen schreit, hete tranen, soms veel tranen. Misschien heeft u ook weleens een ogenblik gehad, misschien weleens een langere tijd, dat u maar niet kon stoppen met wenen, zodat de droefheid u helemaal overmande. Waarover ging het toen? Laten we eens terug proberen te denken aan onze tranen en de oorzaak ervan. Er is veel droefheid, maar alle droefheid is niet eender. Er is een droefheid der wereld die de dood werkt, zegt de apostel Paulus. Het is een droefheid zoals die op de wereld algemeen is, zoals we die overal vinden. Het is een droefheid van de wereldse mens, van de vleselijke mens, van de onwedergeborene. Zo’n droefheid gaat niet verder dan de kruisen die we dragen. Geleden verliezen, ondervonden tegenslagen, maar – vat het maar samen – het gaat nooit verder dan de gevolgen van de zonde. Die kunnen bedroeven. Gods kinderen kennen dit ook wel. Ze bedroeven ieder mens wel. Ach een kruis, een tegenslag, een groot verlies, wat kan het een diepe smart geven, een grote droefheid, waarover we wenen bij dag en nacht! Ach in de wereld is die droefheid algemeen; die droefheid laat iemand zich leeg wenen, maar ze geeft hem geen moed. Ze ontneemt hem zijn moed juist; ze geeft hem geen kracht, maar ontneemt hem zijn kracht. Iemand die zo bedroefd is, die is bedroefd zonder dat hij er ondersteuning in kan krijgen. Die huilt zich leeg, maar die is dan ook leeg. De droefheid over de gevolgen van de zonde is een andere droefheid dan de droefheid waar het hier over gaat. De droefheid die de Heere Zijn kinderen leert, kent een andere, een diepere smart. En wie die diepere smart kennen, zijn ook degenen die in deze smarten ondersteund en gesterkt kunnen worden. Als de droefheid over de gevolgen van de zonden  ook Gods kinderen bekruipt,  weet de Heere ze wonderlijk te versterken met kracht van omhoog. Dan werkt de verdrukking lijdzaamheid en worden de kruisen geheiligd. Tegenslagen zoals Jacob ervoer, toen hij zei: ‘Al deze dingen zijn tegen mij’, blijken dan ten goede te zijn. Gevolgen van de zonden kunnen Gods kinderen dus ook vaak benauwen en een oorzaak van droefheid zijn, maar ze worden voor hen juist zo wonderlijk ten goede gekeerd. Alle dingen moeten meewerken ten goede, degenen die God liefhebben en naar Zijn voornemen geroepen zijn. Betekent dat dan, dat al hun droefheid overgaat in blijdschap? In de hemel wel, ja. Maar hier op aarde niet altijd. Maar dan kennen Gods kinderen toch ook een diepere, een andere droefheid dan de wereldling en de naamchristen. Die de Heere vrezen kennen nog een andere, diepere, geestelijke droefheid. Dit is droefheid naar God, zoals de apostel ze stelt tegenover de droefheid der wereld, die een onberouwelijke bekering werkt tot de zaligheid. We houden ons nu even bij deze tekst, en dan zien we dat David spreekt over een droefheid over het niet onderhouden van Gods wet. ’Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden’.

Het gaat hier over de wil van God, over de eer en over de heerschappij van de Heere. Het baart hem droefheid dat Gods Wet niet geëerbiedigd wordt, dat die niet gehouden wordt en men daaronder niet buigt. Ik zou u willen vragen: ’Heb u ooit wel eens geweend over de ontering van Gods Naam? Dat is een vraag voor uw hart. Hebt u er ooit weleens om geweend, dat Gods wil veracht wordt? Als dat niet zo is, dan mag u daarover wel eens wenen. Hebt u nog nooit geweend omdat Gods Naam onteerd werd? Hebt u die Naam niet lief? Hebt u de Heere niet lief? Die Hem liefhebben, zullen wenen, wenen om de ontering van Zijn Naam. Het is het diepste verdriet van Gods kinderen dat Gods Naam in hun leven onteerd is, en onteerd wordt, altijd weer. Dat ze zelf oorzaak geven tot lastering van die Naam, die hen lief geworden is. Het is hun worsteling, dat het niet mag gebeuren en telkens moeten ze het weer ervaren dat het toch gebeurt. Dat men de Naam des Heeren om ons lastert, is de grootste smart van hen die de Heere lief kregen. U begrijpt wel, ik kan het me niet anders voorstellen, dan dat dit verdriet te maken heeft met het kwetsen van iets wat ons lief is. We zijn verdrietig als iets of iemand gekwetst wordt, die ons lief is. Dat kunnen mensen zijn, dat kunnen zelfs dingen zijn die we bezitten en waar we veel van houden. We kunnen aan simpele voorbeelden denken, bijvoorbeeld uw servies waar u erg op gesteld bent. Daar valt iets van stuk, dat geeft verdriet. Maar dat is aards, dat is tijdelijk en vergankelijk. Maar toch, het gaat om het principe: iets wat u lief is en waaraan u verknocht bent, als dat gestolen wordt, verbrandt of als het stuk valt, dan dat geeft u verdriet. Dit is veel heviger als het personen betreft. Als iemand van wie u veel houdt, sterft, een ongeluk krijgt, of ook als iemand die u liefhebt door het slijk gehaald of, gekwetst wordt, of als ze tegenslag op tegenslag hebben, dan hebt u er verdriet van. U  lijdt mede, hebt medelijden. Het geeft ons verdriet, als iemand gekwetst wordt, die ons lief is. Hoewel we vaak te goed van onszelf denken, want er is ook veel egoïsme. Ja zelfs bij hevig verdriet over geliefden die ons ontvallen. Dat verdriet is eigenlijk alleen maar goed te peilen bij degenen die het zelf ervoeren. Soms is er groot verdriet, en denkt u dat er geen egoïsme bij is. En zeker kunnen we begaan zijn met degenen die ons lief zijn en die ons ontvallen, of die anderen zich zien ontvallen. Als het goed is, zijn we ook begaan met hun eeuwige bestemming. Laten we dat toch vooral ook zijn als we nog met elkaar op aarde zijn. Laten we maar begaan zijn met elkaars lot, dan hebben we elkaar lief. Laten we hier ook het goede voor de eeuwigheid voor elkaar zoeken! Dus zeker kan het grote smart geven, als iemand ons ontvalt en we zijn eeuwige bestemming niet weten. Als er geen licht over gevallen is en iemand in duisternis heengaat en er nooit een goed getuigenis van de Heere gegeven is, dan  moeten we het ergste vrezen, op grond van Gods Woord. Dat verdriet kunnen we alleen bij de Heere kwijt . Het is althans te hopen dat we daarmee naar de Heere vluchten en bidden: ‘Heere mag het mij ten goede zijn.’ Zo spreekt de Heere Jezus ook indirect in de gelijkenis van de rijke man. Zo zou het verlies van geliefden ons toch ten goede moeten zijn. Maar het blijft staan dat er bij alle verdriet dat er is, en waar we onszelf wellicht om willen prijzen, veel is dat egoïsme moet heten. Dan is er alleen maar zelfbeklag en voelen we onszelf te kort gedaan. We spreken het misschien niet uit, maar we vinden toch dat we beter verdiend hebben dan we ontvangen.

Er is dus in het verdriet veel dat niet is zoals het moest zijn. Laten we ook dat maar bij de Heere brengen en licht van de Heere vragen, of het ons toch ten goede mag zijn. Of het ons tot Hem mag uitdrijven. Ach er is zoveel smart die tranen oplevert, stromen van tranen, waterbeken van tranen, die evenwel niet in Gods fles komen. Maar hier gaat het over een verdriet, daarvan we kunnen zeggen: die tranen worden in Gods fles vergaard. Hier gaat het over een verdriet dat er mag zijn. Nee, dat moet er zijn! Dat moet er bij ons allemaal zijn. ’Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden’.

Laten we even terugdenken: als iets of iemand die ons lief is, gekwetst is, dan is er verdriet. Wel, als God ons nu lief geworden is, moet er verdriet zijn als Zijn naam onteerd wordt. Als men Hem en Zijn heiligheid zoekt te kwetsen, als men Zijn wil veracht en vertrapt, als men in goddeloosheid zich van Hem afkeert, dan zal er, als er liefde tot God is, toch verdriet zijn! Als de Heere liefde in het hart werkt, komt verdriet om de ontering van Zijn Naam; een diepe smart. Naarmate er meer liefde tot God is en men meer nabij God leeft, is er meer smart. Ik weet zeker dat dit ook een toetssteen is voor de stand van het leven van Gods kinderen; en in wezen ook wel voor de staat van iedereen. Die staat kan getoetst worden. Dat betekent: als we in ons eigen hart en leven nooit smart hebben over de ontering van Gods Naam, over de laster die men Hem aandoet, over als Hij onteerd wordt, dan is er geen liefde. Als we Hem toch Zijn eer ontroofd hebben, onszelf gezocht en geëerd hebben en er nooit smart over is, dan is dat een slecht teken, een heel droevig teken. Dan hoop ik toch de Heere u droefheid geeft over uw gemis aan smart, zodat er toch een droefheid mag komen naar God, die een onberouwelijke bekering werkt tot de zaligheid. Smart over het onteren van Gods Naam dient er bij iedereen te zijn. Smart zal er vooral zijn bij hen die dichtbij de Heere leven. Hoe meer nabij, hoe meer smart. Er zijn onder Gods kinderen, die zichzelf hoog verheffen en wellicht denken het diepst ingeleid te zijn. Ze beroemen er zichzelf op en daar moeten we altijd beducht voor zijn. De Heere maakt Zijn kinderen wel weer  klein. Daar heeft Hij werk aan. Wij willen van onszelf altijd maar groot worden, maar degenen die de meeste willen zijn onder Gods kinderen – zoals overigens ook onder de discipelen plaats vond – die moeten leren dat hun streven moet sterven. Let er eens op, of er veel smart is over de ontering van Gods Naam. Let er eens op hoe wij  tegenover eigen kinderen staan. Misschien leven ze midden in de wereld en legt u ze geen strobreed in de weg. Misschien worden ze meegezogen door wereldzin en doen de huisgenoten gewoon mee. Geen verdriet, geen smart; dat kan allemaal maar? Is dat tere godsvreze? Dat ontmoeten we hier in deze tekst niet. Zo is het bij David niet en bij al Gods kinderen niet. Die kennen smart, grote smart als ze zien hoe men Gods inzettingen veracht en Zijn wetten overtreedt. Dan zal die smart er het eerste zijn over ons eigen leven, over ons eigen bestaan, waarin Gods Naam zo onteerd wordt. Geven we er geen aanleiding toe door ons spreken, zwijgen, doen, laten? Door alles wat van ons uitgaat. Dat mag ons wel droefheid geven en een gedurige verzuchting: Heere, dat Uw Naam door mij toch niet onteerd en gelasterd zou worden. Het mag wel een gedurige droefheid zijn ook over degenen die ons het naaste zijn. Droefheid, als in ons gezin, als man of vrouw, kinderen of kleinkinderen Gods Naam onteren en Zijn inzettingen veracht worden. Als er Godsvreze bij u is, is dat een bron van voortdurende smart. ’Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden’. Het geeft verdriet als u ziet dat uw kinderen, die uit u voortgekomen zijn, die de Heere u gegeven heeft, nu in de wereld leven, of de zonden indrinken als water! Als uw kleinkinderen Gods inzettingen verachten en vertreden! Dat mag wel een bron zijn van hevig verdriet, van grote smart. Dat het maar net als bij David mocht zijn: ’Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden’. Maar het gaat niet alleen over onze familie, maar over alles; want het gaat over de Heere. Het gaat over de eer van Zijn Naam. Waar we ook gaan of staan. Die de Heere liefheeft en vreest, zal de smart dikwijls bekruipen als hij rondom zich ziet. Zal zijn oog niet breken van tranen, als hij ziet dat men overal Gods wetten veracht? Dat deze wereld zich meer en meer opmaakt om Gods banden, Zijn touwen te verbreken en van zich te werpen? Wat een smart moet er dan toch zijn bij hen die de Heere vrezen.

We hebben gelezen hoe de Heere Jezus Zijn smart toonde over Jeruzalem: ‘Och, of u ook bekendet, hetgeen tot uw vrede dient’, zo heeft Hij gezegd. De Heere Jezus zag de stad en weende over haar. Ze had profeten gedood en gestenigd die tot haar gezonden waren. Hij weende over de stad, tot wie Hij gesproken had: ‘Hoe menigmaal heb Ik u bijeen willen vergaderen gelijk een hen haar kiekens, maar gij hebt niet gewild’. Hij weende over de ongehoorzaamheid. Hij weende omdat men niet gehoord had naar wat God geopenbaard had en wat Hij liet preken. Inzonderheid in Hem, die Zelf het vleesgeworden Woord was; maar Hij werd niet gezien, niet erkend, geëerd en gevreesd. Hij weende over zoveel ongehoorzaamheid en ongeloof, zoveel verharding van het hart onder de leer die de zuiverste is die ooit verkondigd is. Hijzelf was de mond der waarheid. Hij kon zeggen: ‘Mijn mond brengt niets dan louter wijsheid voort.’ Maar men heeft Hem veracht, bespuwd, geslagen. Men heeft Hem van de wereld verstoten en verjaagd. ’Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.’ Men wil naar Uw wil niet luisteren, U niet gehoorzamen en naar Uw inzettingen niet leven, zo kon Hij klagen. Als nu de Koning van de Kerk zoveel smart heeft gehad, ook over het ongeloof, ook over het tegenstaan van de roeping tot het heil, zouden wij het dan ook niet moeten hebben? Zou ons leven dan niet getekend moeten zijn door droefheid, zolang als er nog zovelen onbekeerd zijn? Men vraagt weleens aan een predikant: hoe gaat het in uw gemeente? Dan heb ik vaak geen vrijmoedigheid om te zeggen dat het goed gaat. Als je ziet hoeveel mensen er nog onbekeerd zijn en die voortleven naar een Godsontmoeting en toch God niet kunnen ontmoeten! We kunnen niet sterven zoals we geboren zijn, en dus nog onwedergeboren zijn! Kunnen we dan zeggen dat het goed gaat als zovelen Gods inzettingen nog niet hartelijk omhelzen en liefhebben? Dan moeten we tonen wat David hier toonde: ’Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden’.

Mochten er maar velen onder ons zijn, die zo met David leren zuchten. Die door de Heilige Geest leren wenen met een diepe droefheid, een droefheid die de droefheid der wereld ver te boven gaat en die veel dieper is. Een droefheid over de zonde zelf, een droefheid over de ongehoorzaamheid aan de Heere, de Allerhoogste, Die het zo waard is om geliefd, geloofd, en gediend te worden. Weet dat dit een droefheid is naar Gods Wil. Dit is een droefheid, die de Heilige Geest David heeft gegeven, en die de Heere nog geeft. Ze zal het sterkste zijn bij hen, die het dichtst bij de Heere leven. Dat deze droefheid door de Heere in ons leven mocht leven tot eer van Zijn Naam. Waar wij zo bedroefd zijn, omdat Zijn Naam onteerd wordt, dan geeft dat toch tranen die in Gods fles vallen. Dan zijn dat tranen die Hem welbehaaglijk zijn en die de Heere Jezus Zelf ook geweend heeft. Dan zijn het tranen die geschreid worden uit liefde, liefde tot God in de eerste plaats, maar dan toch ook – en dat wil ik niet wegcijferen – uit liefde tot de naaste. Of bent u niet bedroefd als u ziet hoe men met open ogen zijn verderf tegemoet holt? Met open ogen? vraagt u. Ze worden toch gewaarschuwd. Maar evenwel hoe blind is men ten aanzien van de staat van de ziel. Als we niet willen geloven dat het tot verderf is! Als we enigzins bewogen zijn door liefde tot onze medemens, dan zullen we ook wenen als we zien hoe ze voorthollen naar hun verderf en zich niet laten waarschuwen. Ze laten zich niet afwenden van de weg die een weg des doods is. Dat de liefde toch ook onze drijfveer mocht zijn om behoud te zoeken van allen die de Heere op onze weg plaatst. Laat daarin die oprechte waterbeken maar vlieten uit onze ogen, omdat zij de wet des Heeren niet onderhouden.

Weet evenwel dat zij die deze droefheid kennen, ook meer kennen dan droefheid. Daar wil ik niet aan voorbij gaan. Dat is ook gelezen in het opgegeven hoofdstuk. Daar is meer dan droefheid bij hen, die de Heere in onverderfelijkheid lief kregen, De Heere Jezus weet het. De discipelen hebben ook gejuicht, hebben ook geroemd, toen ze hun Koning zagen. Toen ze de Heere Jezus zagen, en de tip van de sluier even werd opgelicht. Toen ze iets zagen van Zijn weg en van Zijn werk. ‘Gezegend is de Koning die daar komt in de Naam des Heeren, vrede zij in de hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!’ Toen hebben de Farizeeën tegen de Heere Jezus gezegd: ‘Bestraf die discipelen, dat zij zwijgen’. Maar de Heere Jezus zei:’Nee, dan zullen de stenen haast roepen’. De Heere Jezus weende over de stad, maar de discipelen juichten over de komst van het Koninkrijk. Dat waren twee zaken die heel goed samengingen. Die mochten samengaan. En dat is nog zo. Droefheid over alle ongehoorzaamheid, over alle ongeloof, over alle tegenstand tegen de roeping van God tot bekering, maar vreugde waar het Koninkrijk komt. Blijdschap, diepe blijdschap over daar waar Gods roem nog klinkt uit het stof. Over het werk des Heeren! Dat geeft stof van vreugde. Mensenwerk geeft stof van droefheid, maar het werk Gods geeft stof voor vreugde, voor blijdschap. Die blijdschap zal groter worden, naarmate het Koninkrijk Gods meer gestalte zal krijgen. En eenmaal zal die blijdschap geheel de overhand krijgen, als de Heere bij de Zijnen alle tranen van de ogen zal afwissen.

Zingen Psalm 119:68 en Psalm 55:1

68 Uw aangezicht vertoon’ aan Uwen knecht
Een vriend’lijk oog, een troostrijk liefdeteken;
Leer mij den eis van ’t altoos heilig recht.
Ik stort, bedrukt, gehele tranenbeken,
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken.

1 O God, neem mijn gebed ter oren;
Gij, die ’t geroep Uws volks wilt horen,
Verberg U niet voor al mijn smeken;
Verhoor mij, HEER; geef gunstig acht
Op mijn misbaar en jammerklacht,
Waarin de nood mij uit doet breken.