Psalm 119 vers 135

HET HEERLIJKSTE LICHT

Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen (Ps.119:135).

Lezen: Psalm 97.

‘Een lichtend aangezicht’, ach dat is een beeld, zo begrijpt u wel. Want hoe moeten wij toch over God spreken, als we zulke beelden niet mochten gebruiken! Hij gebruikt ze zelf in Zijn Woord, als Hij iets van zichzelf openbaart. Dan gebruikt Hij beelden, die voor ons begrijpelijk zijn. Hoe zouden wij anders iets van Zijn handelen kunnen begrijpen? Wij mogen beelden gebruiken die afgeleid zijn uit het menselijk verkeer, de omgang van mensen met elkaar. Zo doet David dat hier en zo wordt het veel gedaan in Gods Woord. Zo doet de Heere het van Zichzelf. Zo kan Hij spreken van Zijn aangezicht.

Mensen weten wel wat het is om iemand in het aangezicht te zien, of niet. Wij zien juist graag elkaar in het gezicht. Zie je iemand op zijn rug, dan weet je niet zoveel van hem. Dan weet je niet hoe hij kijkt, hoe hij denkt, hoe hij gesteld is. Maar zie je iemand in het aangezicht, dan zal het moeilijk zijn om wat te verbergen. En dat wordt ook meest niet gedaan. Er ligt een uitdrukking op een gezicht. En dat kan veel vertolken, maar het leert ons in ieder geval, de innerlijke gesteldheid van die persoon. Soms kun je proberen iets te verbergen, maar nogmaals: het lukt meestal niet. Juist in een open omgang met elkaar moet dat ook niet. Dan draag je geen maskers, maar dan ligt op je gezicht wat in je innerlijk omgaat. Vreugde, verdriet, toorn, angst, wat kan er in zo’n aangezicht veel vertolkt worden. Van alles wordt tot uitdrukking gebracht in een gezicht. We kunnen dus zeggen dat je innerlijk daarin openbaar komt. En als iemand nu toornig op ons is, van wie we houden, dan is dat heel pijnlijk. Als iemand boos op ons is die we nauwelijks kennen, met wie we geen verbinding hebben, dan vinden we het minder erg. We mogen er wel gevoelig over zijn en ons afvragen: heb ik er reden toe gegeven? Maar als iemand erg toornig op ons is, die we lief hebben en hoog achten, dan is dat veel erger. Dat doet ons veel meer verdriet. Hoe meer we van iemand houden, hoe erger we diens toorn vinden en hoe meer die toorn ons bezet. Een toornend aangezicht te zien van iemand die wij lief hebben, is een smartelijke ervaring. Het tegenovergestelde geeft ons veel blijdschap, vreugde in ons hart. Als wij iemand liefhebben, en we bemerken dat die persoon ons ook liefheeft, dan voelen we het, we proeven het, we zien het, we zien zo iemand in zijn aangezicht.

Een jongen en een meisje, die van elkaar gaan houden, een man en vrouw die elkaar liefhebben, die zien toch graag elkaars aangezicht. En die zien graag op het aangezicht van de ander wat ook in het hart leeft. Het kan verheugend, verkwikkend, versterkend zijn, om de liefde te zien op het gezicht van de ander. Dit zijn allemaal menselijke beelden, over menselijke verhoudingen. Maar toch, dit mag in ons achterhoofd meespreken als deze beelden gebruikt worden over de Heere, en over Zijn zien naar de mens. Over Gods aangezicht gaat het dan, tot een mens. Daarover spreekt David: ‘Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht’. Wat wordt er dan met Gods aangezicht bedoeld? Ja, ik vrees dat velen daar geen bemoeienis mee hebben. Een onbekeerd mens, bekommert zich ternauwernood om God. In al zijn godsdienst is hij meer bezorgd om wat mensen van hem denken, dan wat God van hem denkt. Als we voor het aangezicht van mensen leven, meten we ons ook aan hen. Toornen die mensen niet op ons, minachten ze ons niet? Men kijkt voortdurend naar het aangezicht van de mensen. Hoe die over ons denken, en over ons oordelen, ons achten of minachten. En daar staat of valt de huichelaar mee. Daar is het hem ook alleen maar om begonnen. O, zie voor uzelf toch eens toe. Iemand die God niet vreest, heeft eigenlijk niet veel aan zijn godsdienst. Het is erg als we alleen zien op het oordeel van mensen, die we achten, van Gods kinderen, van ouderlingen en diakenen, van Gods knechten. Wij moeten ons afvragen hoe  Gods aangezicht jegens ons gesteld is. Daar denkt de huichelaar nauwelijks aan. Daar bekommert hij zich zozeer niet om. Is dat uw leven? Dan kent u dit gebed in ieder geval niet. Dan meet u zich helemaal aan mensen. Maar als we met God te doen krijgen, zien we dat we verloren liggen. Hoe Hij over ons oordeelt, hoe Zijn aangezicht jegens ons gesteld is.

 Wat kan het smartelijk zijn, als we moeten inleven, dat God op ons alleen maar toornen kan. Dat Hij ons schelden zal, dat Hij ons verstoten kan. En dat Hij dat ook voor eeuwig doen zal, als we blijven die we zijn: zondaren voor eigen rekening levend, zondaren die Hem vertoornd hebben! Wat kunnen we dan anders verwachten dan een vertoornd God! Wat kunnen we dan anders verwachten dan dat de Heere zich nog eens van ons afkeren zal! En weet u wanneer dit smartelijk wordt? Als er liefde in het hart wordt uitgestort. Als een zondaar iets leert kennen van God en van zichzelf, iets van de deugden Gods, Die in alles goed is. Er is in God geen kwaad. ‘In Hem, mijn vaste Rots, is het onrecht nooit gevonden’, zingt een psalmist. En dat zingt hij terecht. In God is alleen maar goed. Als God iemand bekeert, komt daar een indruk van in een zondaarsleven, dan gaan we het wel afleren om van God allerlei kwaad te denken, hoewel de duivel dat steeds probeert.  De Heilige Geest geeft ons goede gedachten van God. We worden bevreesd voor onszelf als er liefde tot God in het hart komt, als God op ons toornt, juist op ons. Dat wordt smartelijker naarmate er meer liefde in het hart is uitgestort en naarmate de Heere meer van Zichzelf openbaart. Dan komt er meer en sterker begeerte om Hem te dienen, om Hem te zoeken, om Zijn wil te doen. En dit dan niet te kunnen, en dan maar te struikelen, en te vallen! Dan is God zo ver weg en de hemel zo gesloten, ‘Denk ik aan God, zo maakte ik misbaar’, zegt de dichter. Dan te ervaren, dat God ver van ons is en alleen maar op ons toornen kan vanwege onze zonden. Zijn aangezicht in toorn doet ons dan vrezen. Zal Hij ons in toorn niet van Zich stoten? Zal Hij nog eens een afmaking met ons maken, en Zich totaal van ons afkeren? Dat is de hel! Als God ons voorgoed van voor Zijn aangezicht zal wegwerpen, in eeuwige angst, in eeuwige smart en benauwdheid, waarvan de Heere Jezus zegt: ’Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. De plaats van wening en knersing der tanden’, noemt Hij ze wel. Wat vreselijk om dat te bedenken, juist als er liefde in het hart komt. Liefde tot God en we Hem geen onrecht meer toe kunnen of willen schrijven. Zou God Zijn aangezicht ook over zulken kunnen doen lichten? Zou God zulken Zijn aangezicht in gunst en liefde willen tonen? Dat schijnt onmogelijk. Maar dat is het niet. Het schijnt onmogelijk, maar is het niet. O, wonder van Gods genade! Wat denkt u van hen, die Gods aangezicht eens in gunst hebben aanschouwd? Die Gods aangezicht wel eens hebben zien lichten, om nu deze woorden te gebruiken, die David gebruikt. Wat denkt u, zijn dat heel beste, brave, lieve mensen? Zijn dat mensen die geen kwaad hebben gedaan en die de Heere daarom Zijn aangezicht deed lichten? Zijn dat de besten uit het menselijk geslacht, zoals de remonstrant het zegt: God heeft er de besten uitgekozen. Nou, zo is het niet hoor, gelukkig niet. Want ach, dan zullen allen die zichzelf hebben leren kennen, zeggen: ’Het zal voor mij dan wel nooit kunnen, want ik hoor niet bij de besten, maar bij de slechtsten’. Ik heb Gods aangezicht in toorn wel verdiend, maar zijn aangezicht in gunst en in liefde niet . Daarom zal het voor mij nooit en nooit kunnen! En toch kan het, voor ellendigen, voor bedrukten, voor benauwden van hart, die inleven toorn, voor eeuwig verdiend te hebben. Die denken dat de hemel voor hen nooit kan scheuren en dat God hen nooit in liefde kan gedenken. Het lijkt onmogelijk, want ze hebben niets dat God tot liefde moet bewegen. Ze hebben niets waardoor ze zich Gods gunst waardig kunnen maken, helemaal niets. Nee helemaal niets, maar toch is de hemel gescheurd en de Zone Gods is neergekomen. De Heere Jezus is op deze wereld gekomen. Waarom? Om op Golgotha te lijden en te sterven. En wat is daar gebeurd? Daar heeft God Zijn aangezicht van Hem verborgen. Verborgen, zodat de Zoon van God, waar God uit God, licht uit licht, de menselijke natuur heeft aangenomen, en in een dienstknechtgestalte aan het vloekhout gehangen werd. Daar heeft de Zoon van God in de menselijke natuur uitgeroepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!’ Toen was de hemel gesloten. Toen ervoer Hij niets dan de toorn van God tegen de zonde. O, de ondraaglijke toorn, die de hel inhoudt, heeft Hij gevoeld. Die wilde Hij dragen! De hitte van Gods gramschap, de hitte van Zijn toorn, is tegen Hem ontstoken. Het zwaard is ontwaakt tegen de Herder, tegen de man die Gods Metgezel is. Het wraakzwaard is ontwaakt tegen Christus, toen Hij in de toorn van God, van Zijn Vader verlaten was en het in grote droefheid uitriep: ‘Mijn God, Mijn God waarom hebt Gij Mij verlaten!’ Toen heeft Hij het mogelijk gemaakt, dat zondaren, die de eeuwige toorn verdiend hebben, liefde mogen leren kennen. liefde van God, liefde van Christus, zoekende zondaarsliefde. Hij heeft de Zijnen liefgehad tot het einde en daarom droeg Hij voor hen deze toorn. Daarom wilde Hij van God verlaten worden, opdat zij door God aangenomen konden worden; kinderen Gods konden worden om Zijnentwil. En daarom, o ellendigen, o bedroefden en benauwden onder ons, die denken: God zal op ons voor eeuwig  toornen en we zullen Zijn aangezicht in gunst nooit zien lichten, het kan toch! O, het kan in Hem, in Wie Gods aangezicht alleen maar licht: de Heere Jezus Christus; in Hem, in Wie de liefde Gods alleen geopenbaard kan worden voor een arme zondaar. O, eeuwige zondaarsliefde! En dat door de verdienste van de Heere Jezus Christus! Door Hem gaat ze uit, en door Hem wordt ze gebracht tot een zondaar, die de dood heeft verdiend. Als dan zo’n zondaar Hem mag leren kennen, de Heere Jezus, als de Verlosser van het grootste kwaad, die ons weer terugbrengt, herstelt in de gemeenschap met God, Die de zondaar, die Gods toorn heeft verdient, terugbrengt in Gods gunst! O, wat een wonder aller wonderen wordt dan beleefd. Dat is het wat David kent; dat is het wat David ook bidt in de woorden van onze tekst: ‘Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht’. Hij wil zeggen: Heere dat kan toch, o dat kunt U toch doen. U kunt mij in gunst gedenken, niet in toorn maar in gunst, ‘Uw Aangezicht.’ zo zegt hij in Psalm 16, ‘in gunst tot mij gewend, schenkt mij in het kort verzadiging van vreugde’. Daar bidt hij hier dus om. ‘Laat Uw aangezicht lichten over Uw knecht’. ‘Gods aangezicht’ wil dus zeggen: wat in God, wat in Zijn Wezen ligt. Wat in God is, moet geopenbaard worden. Wel, zoals een mens in zijn aangezicht iets van zijn innerlijk legt, zo bidt David: ‘Heere laat mij iets zien van wat in U is, van wat Uw eeuwige wil is, van wat Uw eeuwige liefde is. Mag is daar iets van zien? Mag ik daar iets van proeven? Mag daar het oog van mijn geloof op gericht zijn? Mag ik in Uw Aangezicht als het ware Uw innerlijk zien, Uw Wezen leren kennen, want daar iets van te zien, dat sterkt mijn ziel!’ Daardoor word ik bekwaamd om Gods inzettingen te leren.

Dat is hier het verband van Gods aangezicht. Abraham mocht voor Gods aangezicht wandelen staat er. Dat is wat! Voor Gods Aangezicht wandelen! Wij mogen daar natuurlijk in de eerste plaats onder verstaan dat dit is een dichtbij God leven. Het is mij goed nabij God te zijn. Het is een wonderlijk besef dat de Heere van ons weet en dat de Heere ons ziet. Daarbij in de toenadering tot God iets te ervaren van Zijn gunst, een voor Zijn aangezicht wandelen, dan is het mij goed nabij God te zijn. dat is een heerlijk leven: dicht bij de Heere te leven! Alles van de hel is erop uit om dat onmogelijk te maken en het Gods kinderen te ontnemen. De satan ziet een mens niet graag dicht bij de Heere, niet teveel in het verborgene, niet teveel gemeenschapsoefeningen zoeken, of onderwijs uit de hemel. Hoe slordiger het leven is en hoe verder het van God af is, hoe minder ervan uitgaat en hoe minder anderen erdoor gewonnen kunnen worden. Daarom: de hel is er voortdurend op uit om Gods kinderen ver van de Heere te laten leven en in het duister te laten dolen. Maar weet dat het kan en dat God de middelen ertoe zelfs geeft voor Zijn kinderen om dichtbij Hem te zijn. En het is hun schuld als er afdwalingen zijn; daar moeten ze God de schuld maar niet van geven. Het is hun schuld als er duisternis is en de Heere Zijn aangezicht bedekt.

Weet u wat het is als de Heere Zijn aangezicht bedekt?  En weet u wat het is als God Zijn aangezicht ontdekt? Wie Gods aangezicht in gunst, in liefde nooit hebben aanschouwd en nooit iets hebben gevoeld of ervaren van Zijn liefelijke beloften, bijvoorbeeld dat Hij nooit meer op hen toornen of schelden zal en Zijn goede gezindheid jegens de Zijnen niet kennen, die kennen die zoete troost niet. Maar als de Heere door Zijn Woord en Geest hun iets openbaarde van Zijn aangezicht in gunst, wat een heerlijk ogenblik! En wordt het dan toegesloten, dan kunnen er niet meer bij en zien ze het niet meer. Als Gods kind weer in het donker gaat, dan is de kracht er ook weer uit en  wordt alles bestreden. En wordt Gods aangezicht bedekt. dan zijn ze verschrikt. En dan gaan ze weer meezuchten: ‘Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht’.

In die woorden ‘Uw knecht’ ligt ook zoveel. Daar proeft u toch wel in: ‘Mijn hart, o Hemelmajesteit, is tot Uw lof en dienst bereid´. Als je tegen de Heere mag zeggen ‘Uw knecht’, of  ‘Uw dienstmaagd’, zoals Maria zegt, ‘mij geschiede naar Uw woord’, dan proef je daarin de begeerte om voor God te leven. Ligt het zo ook in uw hart? Altijd dat vragen: ’Heere wat is Uw wil dat ik zal doen, Uw knecht, Uw dienstmaagd. Ik begeer U te dienen Heere.’ Dat hoort bij zo’n gebed; dat blijkt ook uit het vervolg: ‘ Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen. Leer mij, Heere, ik weet immers niet wat U wilt? Ik weet  niet welke de wegen zijn die ik moet gaan. Wijs ze mij, houd me maar bij hart en hand. Wil mij maar openbaren wat U wil dat ik zal doen: ‘Leer mij Uw inzettingen’.

Wat zijn er veel mensen die dit gebed niet bidden. Die de begeerte om altijd voor Gods Aangezicht te leven en te wandelen in Zijn inzettingen,  niet kennen. Misschien was er eens een keer een vroegkomende dauw, weleens een opwelling, weleens een paar weken wat gebeden en gezucht en gedacht, het is toch wel een goed deel, dat deel van Gods kinderen. En toch zijn ze weer ingezonken en hebben ze zich weer mee laten sleuren door andere begeerten, die de overhand kregen. Daaruit bleek dat het maar een vroeg komende dauw is geweest. Bid toch om een hart dat deze begeerte vertolkt in zijn verzuchtingen. Bid toch om een hart dat begeert Gods Aangezicht in gunst te aanschouwen en het niet uit kan houden onder de toorn Gods. Want of u het ziet of niet ziet, maar een zondaar buiten Christus, daar rust Gods toorn op. Dat mag ik niet anders zeggen. Buiten Christus is God een verterend vuur en een eeuwige gloed. Die toorn hebben we verdiend! Het mocht eens werkelijkheid voor ons worden. ‘Wie kent Uw toorn’, zegt Mozes, ‘wie Zijn geduchte krachten? Wie vreest dien recht geduchtste Macht der machten?’]

Maar nu hier de verzuchting: ‘Heere, dat Uw Aangezicht toch over me zou lichten. Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen’. De inzettingen van de Heere geleerd te hebben, dat is een grote zaak! Als dat uit liefde is, met de begeerte om ze te doen! Maar dat kan toch wel op verschillende wijze worden gedaan. Men kan in de inzettingen van de Heere gaan, terwijl Gods Aangezicht over ons licht. Maar het kan ook zo zijn dat Zijn Aangezicht voor ons bedekt is. Dat is een groot onderscheid. Dat is een onderscheid dat zij die de Heere liefhebben in onverderfelijkheid wel leren kennen. Er is een tijd dat de Heere Zijn Aangezicht over ons doet lichten. Is het dan zwaar om in Zijn inzettingen te gaan? Is het dan een slavendienst? Welnee, zeker niet! Als Gods vriendelijk Aangezicht ons beschijnt, mogen wij zeggen: ‘hartelijk zal ik U liefhebben Heere mijn Sterkte’. Dan is het een lust om in Zijn wegen te gaan en om Zijn wil te doen bij dag en nacht. Dan tellen de uren niet. Dan is de begeerte voor Hem te leven, in alle dingen; het hele leven in Zijn dienst te besteden. Als Gods Aangezicht over ons licht, dat weten Gods knechten ook wel. Als de Heere dat geeft, is het geen zware dienst, wat er ook gebeurt. Al is bij tijden de hele hel op de been, van binnen of van buiten, want dat kan ook. Al komt er nog zo veel tegenop, als Gods Aangezicht maar meetrekt, zo heeft Mozes gevraagd. Dat mag dan ervaren worden. Dan mag men staande blijven in de mogendheden des Heeren. Nee, dan is het werk echt niet te zwaar. Maar als de Heere Zijn Aangezicht eens bedekt, als het eens donker wordt en de Heere ver weg is; als Zijn Aangezicht niet licht en ze Zijn liefde niet meer smaken, als we niet meer weten dat Hij ons in gunst gedenkt en het zelfs in twijfel getrokken wordt, als angst, schrik en vrees zich van ons meester maken, dan worden we door angst verlamd. Dan wordt het zwaar om de inzettingen van de Heere te betrachten. Dan wordt het zwaar om Zijn wil te doen. Dan wordt alles veel en dikwijls zelfs teveel. Dan kunnen we het niet meer aan. Dan zijn we er niet meer tegen opgewassen.

Daarom toch: wat een heerlijk gebed, ook juist voor hen die in de vreze des Heeren begeren te wandelen en het zelf ook niet kunnen. Ze kunnen het niet volhouden, missen de moed en de kracht. Laat ze dan maar veel bidden: ‘ Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht’, Heere, als het licht van Uw vriendelijk Aangezicht over m’n leven valt, dan mag ik weten dat U mij in gunst gedenkt. Dan zal ik volvaardig in de weg van Uw inzettingen wandelen. Dan is het niet zwaar, dan wordt het licht. Is dit uw gebed al geworden? ‘ Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen’.

Zingen: Psalm 119:68 en Psalm 97:7:

68 Uw aangezicht vertoon’ aan Uwen knecht
Een vriend’lijk oog, een troostrijk liefdeteken;
Leer mij den eis van ’t altoos heilig recht.
Ik stort, bedrukt, gehele tranenbeken,
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken.

7 Gods vriend’lijk aangezicht
Heeft vrolijkheid en licht
Voor all’ oprechte harten
Ten troost verspreid in smarten.
Juicht, vromen, om uw lot;
Verblijdt u steeds in God;
Roemt, roemt Zijn heiligheid;
Zo word’ Zijn lof verbreid
Voor al dit heilgenot.