EEN GEBED OM VAST TE STAAN IN GODS WOORD
Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen’ (Ps.119:133).
Lezen: Mattheüs 6:19-34
Wij zijn altijd geneigd om ver vooruit te kijken. Dat proberen we tenminste. Wij willen onze levensweg graag ver vooruit zien. Wij hebben er onze argumenten wel voor om te zeggen dat het goed is en ook wel mag. Want de mens moet nu eenmaal zorgen. Niet onbekommerd leven maar hij moet het Woord Gods in acht nemen dat ons leert: ‘Gaat tot de mieren gij luiaard, ziet haar wegen en wordt wijs.’ Wij moeten ook om de toekomst denken. Zelfs de dierenvolken doen dat en de mieren bereiden zich voor op een komende winter. Zouden de mensen daar niet van moeten leren, zegt de wijze Salomo. Wij moeten dus echt proberen vooruit te zien en te zorgen voor de toekomst. Maar toch: kennen wij de grenzen hiervan? Weten wij in hoeverre het godvruchtig is? Is het naar Gods wil om in de toekomst te willen zien en daar zover mogelijk in door te dringen? In hoeverre moeten wij dat in de hand van God geven? Die grens weten wij maar niet. De grens tussen zorgen en bezorgd zijn. Dit moeten we altijd weer van God leren. Wij hebben dat gelezen uit Mattheüs 6, waar de Heere Jezus Zelf zegt: ‘Iedere dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad. Zijt niet bezorgd tegen de morgen, de morgen zal voor het zijne zorgen’. O, dat bezorgd zijn om allerlei zaken die God in Zijn hand gesteld heeft en waar Hij over regeert. Zouden we het Hem niet toevertrouwen? Zou Hij niet goed kunnen zorgen? Zou Hij het alleen vandaag maar kunnen en morgen niet? En volgende week en volgende maand en volgend jaar? Kunnen we het niet in Zijn hand geven? Dat kan de Heere ons leren. Hij wil de Zijnen leren hun weg op Hem te wentelen. We moeten daar elke dag opnieuw om vragen. Daarover gaat het nu ook in onze tekst.
Daar staat: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen’. David bidt hier voor zijn voetstappen. Dat woord wil ik graag onderstrepen. Maak mijn ‘voetstappen’ – mijn ‘schreden’ zouden we ook kunnen zeggen – vast in Uw woord. Daarin moet u zien dat David bidt voor het hier en voor het nu, voor de stap die hij nú moet gaan zetten. Het gaat dus niet over de weg zoals die een heel eind vooruit voor hem zal zijn, want dat weet hij ook niet. Maar voor de stappen in het heden. ‘Mijn voetstappen, maak die vast in Uw woord’. Dat is een goede bede voor allen die voortdurend hun blik naar de verre toekomst laten dwalen en in het onzekere laten verzinken. Die daardoor zelfs moedeloos en wanhopig dreigen te worden. Kom, hoor dan eens naar deze verzuchting van Gods kind en knecht David: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw woord’. Stap voor stap, zo leert een kind lopen. En zo moeten ook Gods kinderen leren lopen, stap voor stap. Ze zouden wel willen zien waar de weg uitkomt. Ze zouden al wel willen zien, hoe het in hun verdere leven met hen gaat. Ze zouden soms alles wel willen weten en dat maakt hen vaak onzeker; mistig en duister is dan hun levensweg. Maar, we hebben vroeger al eens overdacht dat David zei: ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad.’ Dat is ook een licht, juist zover als waar je je voeten moet zetten. Daarover gaat het nu dus eigenlijk weer. David bidt hier ook: ‘Heere, zorg U maar stap voor stap voor mij. Iedere voetstap die ik moet zetten, wil U die maar besturen. Maak U die vast in Uw woord. Hierin ligt in de eerste plaats een les, dat wij zo moeten leren leven: bij de dag. Bij onze schreden, de ene stap na de andere. Bij de ene daad, zo kunnen we ook zeggen, na de andere daad. Nu moeten we maar vragen:’Heere, wat moeten wij doen’. Wat we nu ondernemen, mag het van handeling tot handeling vast liggen in Uw Woord, in Uw Goddelijk getuigenis? Daar bidt David om, een goede vastheid, een goede zekerheid. Een goede bevestiging zouden we ook kunnen zeggen. Daar mogen we allemaal wel om bidden. David heeft toch de overtuiging gekregen, dat hij van stap tot stap, van schrede tot schrede, van daad tot daad vastgehouden moet worden door de Heere. Vastgemaakt mag zijn in Gods geboden. O, dan gaat het niet verkeerd. Ook al is de weg donker die voor ons ligt. Ook al kunnen we niet altijd overzien waar het nu precies heengaat. Maar het gaat toch niet verkeerd; het gaat nooit verkeerd als onze weg zo vastgemaakt is. Als onze voetstappen zo vastgemaakt zijn in het Woord van God, is dat een goede weg. Dan krijgt men zijn verzekering nu en niet in de verre toekomst. Dit is de goede weg. Waarom? Het is de weg van Gods gebod. Maar waar brengt het u? Het geloof gelooft op het ogenblik; de hoop mag wel eens in de toekomst zien. Maar het geloof vertrouwt zich hier en nu aan de Heere toe. En hoe donker dan ook Gods weg moog’ wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vrezen. Het is de goede weg als het de weg is van Gods inzettingen, van Zijn geboden. De Heere vraagt dit van ons. En waar we ermee terecht komen en waar het op uitloopt, weten we niet. En dan zegt het geloof ook nog: ik hoef het ook niet te weten. Niet dat de Heere over het einde van de weg nooit eens het licht zal laten schijnen. Dat doet de Heere wel. Hij weet ook wel wat de Zijnen nodig hebben, en dat is de hoop. Hopen is eigenlijk geloven over afstand. Dat is geloof dat op de toekomst gericht is. En de hoop mag bij tijden wel eens vooruit zien; dan mag er wel eens licht vallen over het einde. Maar nogmaals: bij de dag, bij de daad, bij de schrede moeten we leven; dat is ware afhankelijkheid en een goede zaak. Gods kinderen kunnen daar genoegen en vastheid in vinden. Juist voor de praktijk van het leven, want daar gaat het toch uiteindelijk ook over in Gods Woord. Bijvoorbeeld als we niet precies weten hoe onze weg in de toekomst gaan zal. Moeten we nog verhuizen als we ouder worden? Wat voor ziekten en zorgen zullen er over ons komen? Hoe zal het gaan met onze verstandelijke begaafdheden, of met bepaalde kwalen die zich opdoen in ons leven. Als je van de dokter hoort over vaatvernauwing, dat je hart minder wordt of als je gedachten minder worden en je zo vergeetachtig wordt. Het zijn heel praktische dingen en Gods kinderen worden hier ook dikwijls mee aangevallen. Ook wel zo, dat ze in grote zorg of benauwdheid kunnen raken. Dat is geen vreemde zaak. En dan maar zorgen, nee, bezorgd zijn! Zelfs zo dat het toch echt niet goed is. U kunt uw weg niet overzien, maar dat hoeft niet ook. Hier staat de bede, die u mag bidden: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord´. O, laat die staf, laat die stok, laat die stut bij mij zijn, en laat ik zo voort mogen gaan, in een weg waarvan ik niet weet hoe die gaat en waarvan ik uiteindelijk door de hoop die de Heere geeft wel eens mag zien waar die uiteindelijk uitkomt. Dat is een goede weg, dat is de weg des Heeren. Het is de weg waarin de Heere leidt en dat is toch een veilige weg, al komt de hel erop af. Al worden alle vijanden van God en van Zijn Kerk hun tegenstanders, het gaat toch goed. Want het is de weg des Heeren. Een veilige weg, die zeker naar een goed einde leidt. Het is de smalle weg, die naar het eeuwige leven leidt. O, dat we die weg toch mochten kennen en bewandelen! Het is een weg waarin onze voetstappen vastgemaakt zijn, door het Woord des Heeren, door het spreken Gods. Maar weet wel dat het een bede is. Het is niet van ‘dat doe ik’, ‘dit kan ik’, ‘dit zal ik’. Het is geen steunen op eigen vermogen, maar het is een bede van David: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord’. Als je het Woord des Heeren hebt, als je het woord des Heeren kent, moet je dat dan nog bidden? Heb je daar dan niet genoeg aan? Ik hoop dat u die verzuchting maar veel bidt. Zeker, het Woord des Heeren is een kostbare schat voor allen die de Heere lief hebben gekregen. Dat Woord kunnen we niet missen. Dat hebben ze nodig en daar zoeken ze in. Daar ontmoeten ze zichzelf soms en de Heere gebruikt het. Maar toch, hoe groot het is , dat we het Woord des Heere hebben, toch kunnen we niet zonder dat de Heilige Geest licht geeft in ons hart, het kracht geeft in ons leven. Die toepassende werking, waardoor wij dat Woord niet meer lezen, maar dat Woord ons leest en waardoor de Heere ons licht geeft over de praktijk van ons leven, ja, zelfs over het binnenste van ons hart. O, dat wondere werk van de Heilige Geest is zo krachtdadig! Het beïnvloedt ons hele leven. Dat is het wat David hier begeert. Nee, David is hier geen geestdrijver. Dat zijn mensen die denken dat ze over de Heilige Geest beschikken kunnen. Dat gaat buiten het Woord van God om. Ze hebben allerlei vreemde gedachten over de werkingen van Gods Geest. Misschien spreken ze nog wel van de Heilige Geest, maar je merkt in hun leven niet veel van de heiligende werking van die Geest. We noemen ze ‘geestdrijvers’. Ze zijn een gevaar voor zichzelf en voor anderen. Daar hoort David niet bij. David is een man die zegt: Heere, ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord’. Hij zoekt houvast in wat God geopenbaard heeft in Zijn Woord, Zijn getuigenis. Daar moet de Heilige Geest hem in vastmaken.
Nu moet ik denken aan de bevestiging waar veel bestreden zielen naar staan. Bekommerden over hun staat willen graag bevestigd worden. Bedenk dat ze daarin vaak bidden, maar niet weten wat ze bidden. Vragen om zaken waarvan de Heere moet zeggen: ‘Ge bidt en ontvangt niet, omdat ge kwalijk bidt, opdat ge het in uw wellusten doorbrengen zoudt’. We zijn ootmoedige mensen, of u soms toch niet? We zijn mensen die zelfs bij geestelijke zaken vaak nog onszelf bedoelen, om maar groot te zijn. Dan willen we wel een ‘eikenboom der gerechtigheid’ zijn waar een ander tegenop moet zien. Maar God verzekert de zijnen op eenvoudige wijze, die hen ootmoedig maakt. De versterking of verzekering die God Zijn kinderen wil geven, komen door de Heilige Geest in hun hart uit Zijn Woord. Als verhoring van een gebed als: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw woord.’ Bevestig mij door Uw spreken Heere, zodat ik straks mag zingen: ‘Ik roem in God; ik prijs ’t onfeilbaar Woord. Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord’. Wat worden er vaak verkeerde bevestigingen gezocht waarbij het buitengewone, het extra-ordinaire ons met een glans moet omgeven, zodat wij de eer krijgen. Zo geeft de Heere dat dus nooit. Wat God werkt is niet tot onze verheerlijking, maar tot Zijn eer. De bevestiging die God Zijn kinderen geeft, die waarachtige verzekeringen, maken hen klein en houden hen klein. Maar ze doen hen wel meer en meer het spreken Gods kennen en ervaren als zeker, als waarachtig, als een onfeilbare waarheid. Het spreken Gods, het is Zijn Woord, het is uit Zijn mond uitgegaan. Dat is kostelijker dan het edelste metaal. ‘Des Heeren Woord.’ zegt een dichter, ‘is rein en al Zijn spreken is zuiver als het allerfijnst metaal. Nooit is het schuim van ‘t zilver zo geweken, schoon in de kroes gelouterd, zevenmaal’. Het spreken Gods in Zijn Zoon, Zijn vleesgeworden Woord, is wat Gods kinderen ook mogen leren als de Heere hen brengt aan de voeten van Hem Die hun van God geschonken wordt tot Alles. Zekerheid komt van Hem, het vlees geworden Woord Gods, nadere kennis van Zijn weg, van Zijn werk tot zaligheid voor Zijn kerk, alles wat Hij deed, hoe Hij het deed en waartoe Hij het deed. Daar meer ingeleid te worden, o, Hem te kennen in de trappen van Zijn vernedering, maar ook in de trappen van Zijn verhoging! Hem daarin te leren kennen en vervolgen te kennen, dat is vastgemaakt te worden in het Woord. Vast in het Woord des Heeren, in het spreken des Heeren door Zijn eigen Zoon en daarin bevestigd te worden! O, arme, dwaze, ellendige zondaar, die van uzelf niets bent en ook nooit wat wordt! Naarmate u uzelf meer leert kennen, minder wordt in uzelf, minder wordt voor God is dat de weg van bevestiging. Het is sterven aan alles wat van u is, maar vast gemaakt te worden in het werk van een Ander. Vastgemaakt te worden op de Rotssteen, Wiens werk volkomen is. Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord! Dat ik toch geen stap meer durf te zetten buiten Hem, ‘Die de Weg, de Waarheid en het leven is.’ Want alle andere wegen zijn wegen des doods. O, dat te leren, dat is vastgemaakt, bevestigd te worden in een Ander. Die weg is een zekere weg naar het eeuwige leven, naar de eeuwige zaligheid. Wil het zo toch bidden: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen’. Dat is het verband; dat hoort bij elkaar.
Dat tweede is ook een afhankelijke verzuchting. Ongerechtigheid, zonde, is wat de duivel in de wereld heeft gebracht en wij welkom geheten hebben. Waar wij ons aan over gegeven hebben: de zonde, de ongerechtigheid. Laat ze niet over mij heersen. Zo bidt hier iemand, die weet wat voor een kracht er in de zonde ligt en die ondervindelijk de macht van de duivel kent, en van zijn rijk en heerschappij. Wat een heerser! Het was niets dan heerszucht, die de duivel dreef in zijn opstand tegen God en in zijn komen in deze wereld. Hij wilde de overste van deze wereld worden. God heeft het hem toegelaten. De mens heeft de wereld vrijwillig in de duivel zijn handen gegeven en zichzelf daarbij overgegeven aan de heerschappij van die tegenstander van God. Zo is hij onder de heerschappij van de zonde gekomen. Wat een verschrikkelijke verwording van de eens zo heerlijke schepping! En nu deze verzuchting. Dat is een verzuchting – dat voelt dan u nu toch wel? – die voortkomt uit genade die God verheerlijkt. Want van nature geven we ons over aan de heerschappij van de zonde. Dan voelen we het niet eens al iets smartelijks, dat de ongerechtigheid over ons heerst. Maat door genade is er die verzuchting: trek mij Heere, trek mij, trek mij toch uit de zonde en haar macht! Trek mij toch uit de heerschappij van de vorst der duisternis! Trek mij toch uit mijzelf, uit mijn hoogmoed en uit alles wat zich in mij tegen U verheft! Laat geen ongerechtigheid over mij heersen! Zo staan deze twee beden met elkaar in een verband. Want zijn mijn voetstappen vast in Uw Woord, dan zal de ongerechtigheid niet over mij heersen. Dit is dus voor David een verschrikkelijke gedachte, dat de zonde over hem heerst. Het is een belijdenis, dat hij ook zelf niet bij machte is om die heerschappij stuk te krijgen. Denkt u het ook niet? Ik hoop dat u het ondervindelijk weet! Wij kunnen de zonde niet aan. Dat is niet om dit nu maar te zeggen als een verontschuldiging. O nee, maar voor wie de zonde haat met een dodelijke haat, is dat een grote benauwdheid. Want de zonde niet klein te kunnen krijgen in je eigen hart en altijd maar weer te zondigen, wat is dat een gruwelijke macht, een helse, satanische macht in ons, waardoor wij mede schuldig zijn. Ja, voor onszelf, voor eigen rekening ook schuldig! Want dan kunnen we de schuld niet op ander schuiven. Maar laat ze niet over mij heersen! David bidt of de kracht van God in zijn leven zo ervaren mag worden, dat de heerschappij van de satan en van de zonde aan banden wordt gelegd en wordt weggenomen. Aan onszelf overgelaten, zo belijdt hij hier, dan zuchten we onder de tirannie van de satan. Van onszelf kunnen we er ons niet van ontdoen. Maar U kunt het toch! Vandaar deze verzuchting: ‘en laat geen ongerechtigheid over mij heersen’. Kent u dit vers uit de 119e Psalm? kent u dit gebed? Het mocht ons gebed maar veel zijn: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord’. O Heere, dat ik van stap tot stap eens op de goede weg geleid mocht worden. Geleid mocht worden door Uw spreken. Geleid door Uw Woord. Niet meer door mijzelf. Weet toch dat dit het wezenlijkste is van iemands wedergeboorte; dat hij de weg des doods die hij altijd maar weer bewandelde, niet meer verder kan bewandelen. En dat hij zich leert onderwerpen aan wat God zegt, aan wat God vraagt: aan Zijn spreken, Zijn woord. ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord’. Dit gebed gaat in het leven van Gods kinderen, altijd maar door. We moeten vastgemaakt worden in dat Woord met de bede: Heere, doe dat door Uw Heilige Geest zodat ik meer en meer in Uw Woord van U mag leren, U mag kennen, zoals U Uzelf openbaart in de Zoon van Uw eeuwige liefde, de Herder der schapen. Want als de voetstappen van de schapen achter die Herder aangaan en ze in Zijn voetstappen gaan, al gaat het dan door de dood, dan gaat het naar het eeuwige leven, want dan zijn ze vastgemaakt in het vleesgeworden Woord.
Zingen. Psalm 119:67 en Psalm 17:3
67 Maak in Uw woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paân moog’ keren;
En wordt mijn vlees door ’t kwade licht verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheren.
Verlos mij, HEER, van ’s mensen overlast,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren.
3 Ik zet mijn treden in Uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden;
Wil mij voor struikelen bevrijden,
En ga mij met Uw heillicht voor.
Ik roep U aan, ’k blijf op U wachten,
Omdat G’, o God, mij altoos redt.
Ai, luister dan naar mijn gebed,
En neig Uw oren tot mijn klachten.