Psalm 119 vers 132

EEN OPRECHT GEBED OM GENADE

Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen (Ps. 119:132).

Lezen: Psalm 25:12-22.

Hebben wij recht op genade? Daar wordt in deze tekst toch over gesproken? Als wij de Bijbel gaan uitleggen bij eigen licht, zouden we misschien zeggen: ’Hier heeft David recht op genade.’ Maar zulke gedachten moeten we afwijzen. Ze rijzen in een hoogmoedig mensenhart, en zoeken misschien steun bij een oppervlakkig lezen van Gods Woord, maar recht op genade, hebben we niet. We moeten voelen dat dit een tegenstelling is, een innerlijke tegenstrijdigheid. Wat is genade? Genade is iets wat we niet verdienen en waar we geen recht op hebben. Genade is vergeving die om niet geschonken wordt. Daar kan geen verdienste tegenover staan. Recht op genade zou betekenen dat degene die genade bewijst, verplicht is om die te geven. Maar dan is het geen genade meer. Hoe zouden we dat nog genade kunnen noemen? Recht op genade. De natuurlijke mens bidt zo wel. Die wil wel tot God naderen als iemand die recht heeft op genade. Dan zoeken we bij elkaar in ons leven wat we denken dat God kan bewegen tot gunst of tot liefde. Is dat vaak de weg niet van een zondaar, die met enige overtuigingen dat hij zonder God niet leven of sterven kan, zoekt om God te kunnen ontmoeten? Ik heb het wel iemand op een sterfbed horen doen in de overdenking van zijn leven, toen hij bij elkaar zocht wat voor God goed moest heten. Ik heb dit gedaan en ik heb dat gedaan en ik heb zus en zo geleefd en daarom zal het toch wel gaan met me en zal het straks toch wel goed uitkomen. God zal mijn zonden wel vergeven, want Hij is genadig. Hij vergeeft ze anderen, waarom mij dan niet? En toen somde hij een rij van goede werken op. Hij meende wel recht op genade te hebben.

Mensen met overtuigingen kunnen ook ver doorgaan op deze doodlopende weg. Zo kan men God nooit bewegen. Mensen die hun leven veranderd hebben, al is het met enige liefde, zoeken de oplossing verkeerd. Wie kan een hart doorzoeken als er enige overtuigingen zijn en zeggen wat de beweegredenen zijn? Wie thuis is eigen hart, weet hoe verward het daar kan zijn. Wat drijft ons? We kijken in een duistere put. Het is een ruisende kuil van modder en slijk, ongerechtigheid en zonden. Hoeveel eigenbedoelingen en andere motieven die God tergen! De mens die aan zichzelf ontdekt wordt, leert dat hij bij alles wat hij voor God dacht te doen, toch zichzelf veelal heeft bedoeld en niet kan zeggen: ‘Heere, nu heb ik recht op genade’.

Hoe minder je jezelf kent, hoe minder je vreest voor je motieven en hoe meer je verwachting hebt van je werken. Je moet niet denken, dat als God iemand bekeert, Hij jou dan ook wel moet bekeren. Ik heb toch zo altijd trouw de kerkdiensten bezocht en zoveel gegeven voor de dienst des Heeren. Ik heb niet geleefd zoals anderen geleefd hebben. En zo kunnen doorgaan met te denken veel beter te zijn dan een ander en recht op genade, recht op bekering te hebben. Maar de mens heeft van nature alleen maar boze drijfveren. Hij wordt gedreven door eigenliefde, zelfzucht en hoogmoed. Het zijn beginselen die we pas leren kennen als het licht van Gods wet over ons innerlijk opgaat. Als we leren dat de wet geestelijk is en wij vleselijk zijn, verkocht onde zonde. Dan blijft er van dat goede innerlijk niet zoveel over. Dan verliezen we onze rechten. Recht op bekering, recht op verhoring, recht op genade. Zelfs onze overtuigingen geven ons geen rechten. Zelfs onze tranen geven ons geen rechten. Hoe meer licht van de hemel, hoe meer we zullen zien dat al deze dingen geen gewicht kunnen leggen in een schaal van verdiensten voor genade. Rechthebbend op vergeving, rechthebbend op bekering? Nee, rechtelozen bij God. Maar hoe krijgen we dan een vrijmoedige toegang? Daarover gaat het toch in onze tekst? Een vrijmoedige toegang om tot God te naderen? David heeft hier duidelijk vrijmoedigheid.´Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.’ Maar voor dat woord recht moeten we de grondtaal opslaan. Het woord recht betekent hier niet zozeer dat David zegt: ik heb er recht op, ik heb het verdiend! De natuurlijke mens wil zo graag genade verdienen en zichzelf prijzen. Maar dat is Gods weg niet. Het woord recht dat hier staat, betekent eigenlijk iets anders. Het betekent ‘een inzetting’, ‘een gewoonte’. Het grondwoord hier duidt aan wat de gewone gang van zaken bij God is. De tekst zou vrijer vertaald kunnen luiden:´Zie mij aan, wees mij genadig, zoals U gewoon bent te doen aan hen die Uw Naam beminnen’. Laten we dit gebed zo eens ordelijk met elkaar overdenken en beginnen bij het begin. Ik hoop dat u mee kunt komen en dat het in uw hart zo mag leven. Ja, dat u door deze bede vervrijmoedigd mag worden om tot God te gaan. Niet alleen vervrijmoedigd, maar ook bemoedigd mag worden door dit Woord van God, dat ook voor u is opgetekend.

Als het in uw hart ligt, zoals het hier staat: ‘Zie mij aan, Heere’, bidt hij tot God. Hij bidt tot de levende God, al spreekt hij in ieder vers die grote Naam des Heeren niet uit. Deze hele Psalm is een doorlopend getuigenis van David tegenover de Heere. Het is een gedurige verzuchting tot de levende God en dat mogen we er in ons vers wel bij bedenken. ‘Zie mij aan’, zo spreekt hij tot de Heere. Wanneer bid je zo: ‘Zie mij aan’? Betekent dit dat David niet gelooft dat Gods ogen de ganse aarde doorlopen? Of twijfelt David aan Gods alwetendheid? Is er iets voor Hem verborgen? De duisternis is toch voor Hem licht en de nacht licht toch als de dag? Dit is een waarheid die we ons altijd bewust zouden moeten zijn. Maar het is ook een waarheid die zelfs door Gods kinderen niet zelden geloochend wordt. Nee, niet in theorie. Als je het vraagt, zullen ze het ook wel zeggen: God is alwetend. Hij ziet alle dingen. Maar hoe leven ze dikwijls en hoe denken ze dikwijls? Wat voor verkeerde gedachten komen er niet zelden in hun hoofd en hart op? ‘De Heere heeft mij verlaten, de Heere heeft mij vergeten’, klagen ze dan. De godsdienst van Gods kinderen is niet een louter beschouwelijke godsdienst, een optellen van gedachten, maar het heeft zeker met hun gedachten te maken, wat soms bij hen als een bestrijding opkomt. Hoewel de Heere ook door de gedachten kan werken en aan wil spreken, toch ligt het wezen van hun godsdienst niet in hun hoofd, maar in hun hart. En dan gaat het niet over wat ze beschouwen, maar over wat ze ervaren. Zo moet je achter zo’n gebed de bevinding zien. Hij mist niet de overtuiging in het verstand van Gods alwetendheid; dat weet hij wel. Die belijdenis is er bij David wel. Lees Psalm 139 maar. Maar het gaat er hier om, dat hij begeert te ervaren dat God hem kent en ziet. Dat is niet in algemene zin maar in een bijzondere zin, niet zoals hij alle mensen ziet, maar zoals Hij in een bijzondere zin Zijn kinderen ziet en in gunst aanschouwt. Het grondwoord dat hier wordt gebruikt, betekent eigenlijk ‘wend Uw aangezicht tot mij; wend U tot mij’. Zo hebben de Engelsen het ook wel vertaald. Het betekent hier: ’Heere wil U mij Uw aangezicht tonen? ‘Dit gaat over een bijzonder zien, wat Gods kinderen begeren als ze Gods aangezicht in gunst, tot hen gewend, begeren te ervaren. Het is de begeerte om te voelen dat God mij genadig is, mij bemint, mij liefheeft. Wat een grote zaak om te begeren! Vindt u ook niet? Maar dan zou ik u eens willen vragen: Kunt u met minder toe? Het is een grote zaak en toch mogen we het begeren. Het is een heel grote zaak, als God ons in gunst gedenkt. Als Hij mij persoonlijk liefheeft. Ik hoop dat u geen rust hebt voor uw ziel, tenzij u daar een blijk van mag ontvangen. Want er is niets wat een ziel zo verkwikt, dan als de Allerhoogste ons genadig is en aan ons in gunst gedenkt. Ik denk dat, als God iemand bekeert, hij juist hierom verlegen wordt. Daar gaat hij naar verlangen. Is het in alle werkzaamheden en reformaties in het leven daar niet om te doen? Is het u er niet om te doen om Gods gunst te genieten? God tot uw God te krijgen? We kunnen het niet bewerken. Maar we mogen het wel begeren. En ons leven zal het ook tonen, als we het begeren. Want u gelooft toch met mij wel, dat iemand die om Gods gunst verlegen is, niet door kan gaan in de zonde? Dat valt niet te rijmen en is onmogelijk. Iemand die werkelijk genade begeert, zou die doorgaan met Gods wil te vertrappen en God in het aangezicht te slaan? Moedwillig? Of zelfs met wellust? Te zeggen God te vrezen met een leven in de zonden, is één grote vloek. Ik durf met vrijmoedigheid te zeggen: dat kan niet bestaan. Daarin is de onoprechtheid en leugen van de vader der leugen. Nee, als het gebed leeft: ‘Zie mij aan, Heere, zie in gunst op mij neer’, dan wordt vervolgt: ‘wees mij genadig’. Als dat gebed leeft, zal het leven de tekenen er wel van tonen. Dan ben je verlegen om Gods gunst, om Zijn genade, dus om vergeving. Dat is het gebed van een schuldige, van iemand die wel weet dat hij, zoals hij zelf is, bij God geen plaats kan krijgen. We moeten leren met heel ons leven voor de heilige God niet te kunnen bestaan, met al ons doen en laten, met ons spreken en zwijgen. Denk alleen eens aan onze gedachten, met zoveel zonden. Het gebed om genade kan niet gemist worden. Als God ons zou aanzien in onszelf en met ons zou doen naardat we verdienden, dan zou Hij in toorn op ons neerzien. Maar het gebed luidt vanuit de grondtekst, ‘Zie mij aan, met Uw aangezicht, wend Uw aangezicht tot mij, wees mij genadig’. Als een vraag: ‘mag ik Uw schuldvergevende liefde ervaren?’ Dit kan niet anders dan een gebed zijn als: ‘Heere, zie mij niet in mezelf aan, maar zie me aan in Christus. Zie me aan in Hem in Wie U met zondaren te doen kunt hebben, met grote zondaren, met snode zondaren, met goddelozen.’

David heeft zichzelf ook wel leren kennen. Lees de 51e Psalm maar naast dit gebed. Hij bidt dit met vrijmoedigheid, want hij zegt: ‘Zie mij aan, wees mij genadig naar het recht aan hen, die Uw Naam beminnen’. Om alle verkeerde gedachten uit te sluiten, heb ik in het begin van onze overdenking al gezegd dat dit recht niet duidt op verdiensten van onze kant. Dat duidt er niet op dat ik recht heb verkregen en daarom bid ik. Nee, het is duidelijk een gebed om genade, een gebed ook om vergeving. Maar hoe komt hij er dan toch bij om te spreken over ‘het recht dergenen die Uw Naam beminnen’? David heeft God leren kennen en hij heeft Gods werk leren kennen. Hij heeft iets van Gods Wezen leren kennen, en werken heeft hij heeft geleerd hoe God in het hart van een mens werkt. Dat woord recht betekent hier ‘zoals God gewoonlijk werkt’, ‘wat Zijn gewone wijze van doen is’. En dan mag David zeggen: ’Ach Heere, dengenen die Uw Naam beminnen, die ziet U toch in genade aan? Daar ziet U toch in gunst op neer? Die wilt U toch Uw liefdeblijken geven?
Maar nu is hier weer een gevaar. Want betekent dit, dat onze liefde ons Gods liefde waardig maakt? Wil David hiermee zeggen dat, als wij God liefhebben, God ons zal liefhebben? Als dit het Evangelie moest zijn, was het een benauwende boodschap voor zondaren, die zichzelf leren kennen. Het is geen Evangelie als onze liefde Gods liefde moest wekken. Dan zou er niemand ooit liefde tot God krijgen of liefde van God ervaren. Want daar zijn we niet meer toe in staat. Ons hart is boordevol eigenliefde. Hoe beter u uzelf zult leren kennen, hoe meer u zult schrikken. Petrus dacht veel liefde tot God te hebben, maar toen er licht over viel, bleek dat hij zijn Meester verloochende en hij alles deed om zichzelf te redden. Onze liefde tot God, wilt u daarop bouwen? Wees er maar bevreesd voor en bid maar om licht, om te zien wat van u is en wat van God is. Niet dat er geen liefde tot God bestaat. Gelukkig wel. Maar die wordt door de Heere Zelf gewekt. Waar Hij werkt, daar wekt Hij liefde. Daar stort Hij liefde uit in het hart. Dan kan een zondaar niet altijd onderscheiden wat van hem is en wat er van God is. Vooral als het donker is in de ziel, ligt dat zo door elkaar, dat men wel denkt dat er alleen maar eigenliefde en niets van God is. Maar toch is dit een geheim dat de Heilige Geest openbaart, soms onder een preek, als er licht over valt. Johannes zegt ervan: ‘Wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Dan laat de Heere het soms zomaar aan u zien, wat van u is en wat van Hem is. Dan wordt er gepreekt over: ‘Trek mij, wij zullen U nalopen’, en dan wil de Heere wel eens een hart verklaren, zodat iemand mag zeggen: ‘Heere U weet wat er in mijn hart ligt; dat die begeerte er ligt, dat U mij ellendige tot U trekt.’ Als er licht over een ziel valt, zal openbaar komen, dat er ontzettend veel van óns is: boosheid en goddeloosheid die van God aftrekt. Maar soms komt plotseling openbaar wat niet van ons kan zijn maar van God is en naar Hem uitgaat. Liefde, liefde tot Hem, liefde die uitgestort is in het hart, toen God de zondaar te sterk werd. Liefde die openbaar komt, zoals het in onze tekst staat:’het beminnen van Zijn Naam’ dat is het beminnen van Zijn Wezen en wat Hij ervan openbaart in Zijn Naam.

Hebt u Hem al lief gekregen, de almachtige Schepper van hemel en van aarde, Die ook de naam Ontfermer wel krijgt; de Getrouwe, de Verbondsgod? Hebt u Hem lief gekregen die deze Naam draagt die boven alle naam is: Zaligmaker, Jezus? Hij zal Zijn volk zalig zal maken van hun zonden. Hij kan verlossen van het grootste kwaad en brengen tot het hoogste goed. Misschien is nog veel verborgen, misschien ligt nog veel in het duister, en toch, voelt u een snaar in uw hart trillen, voelt u iets van liefde, diep in uw hart verborgen, tot Hem naar wie uw hart schreeuwt? Misschien is het heel ver weg, misschien hebt de gedachte dat u het nooit zult krijgen, dat het nooit voor u zal zijn. Maar heeft u toch die uitgang van uw hart naar Hem, Die u niet kunt missen? Of u Zijn Naam bemint, komt ook wel openbaar in de boeken die u pakt, of in de plaatsen die u bezoekt, of in de gesprekken die u voert. Liefde komt immers altijd openbaar en moet blijken. Als er iets van in u is, als u het niet kunt loochenen, al is uw ziel nog zo in het duister, al zucht u nog zo in dienstbaarheid en is het bij u niets dan benauwdheid en een stikdonkere nacht. Dan zegt de duivel wel duizend keer op een dag tegen u: ‘Het is niet voor jou; je komt er nooit. Gods kinderen hebben meer vreugde en blijheid; zij wandelen in het licht, en jij zit maar in het donker, jij zit maar in verdriet, jij zit maar terneergeslagen; het kan nooit voor je zijn. Al zegt de duivel ‘dit duizendmaal op een dag, tienduizend keer in de nacht, al wil hij niets anders dan je ziel in de gevangenis houden, hij zal het niet winnen. Kom, benauwde zielen, luister eens naar de verzuchting van David in dit gebed: ‘Zie mij aan’. Hij is ook in duisternis, Gods aangezicht is niet in gunst tot hem gewend. Hij heeft dat wel eens heel lang moeten ervaren. ‘Ik heb de Heere lang verwacht’, zei hij ervan. ‘Zie mij aan’ wees mij genadig’, zegt hij nu. Hij proeft niets van genade en het lijkt wel of God vergeten is om genadig te zijn. Zo is zijn ervaring. Toch zegt hij ook: ‘naar het recht van dengenen die Uw Naam beminnen’. Hij wil zeggen: ‘Ach Heere, ik weet dat U Zich over Uw ellendigen ontfermt. Ik heb het van veel van Uw kinderen gezien en gehoord; zij hebben er getuigenis van gegeven. Het is toch Uw wijze van doen om U, in Christus, over een ellendige zondaar te ontfermen. Dat is toch Uw werkwijze? Zo verheerlijkt u toch Uzelf, Heere. U zou het ook bij mij kunnen doen. Ik heb het ook niet verdiend. Ik ben ook een goddeloze, een albederver; ik ben ook iemand die de hel verdiend heeft. Heere, bij anderen zie ik het; ik weet het van de getuigenissen van Uw kinderen zoals ze in Uw woord staan opgetekend en zoals ze in de geschiedenis van de kerk zijn neergeschreven.’ Zo mogen Gods kinderen nog verhalen Wie God is voor zulken als zij zijn. Dit is de wijze van doen van degenen die Gods Naam beminnen. Het is een kenmerk, geen verdienste. Zoals God doet met degenen die Zijn Naam beminnen, wil Hij ook met u doen. Hij ziet waar uw hart ligt: ‘Maar wat klaag ik Heer’ der Heeren? Mijn begeren is voor U in al mijn leed; al mijn zuchten en mijn zorgen, niet verborgen, daar Gij alles ziet en weet’. Laat benauwde zielen uit deze woorden moed putten. Zo mag u bidden, met David meebidden. Deze bede is dan voor u opgetekend om als een onwaardige, als een albederver, als een doodschuldige die geen rechten heeft, toch de toevlucht te nemen tot vrije genade. Dan mag u de Heere wijzen op Zijn gewone wijze van doen: op Zijn trouw die niet vast kan liggen in ons, maar wel in Christus en in de volkomenheid van Zijn werk.

Zingen Psalm 119:66 en Psalm 25:8.

66 Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunstig’ ogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn noden,
Naar ’t recht van hen, die, deugdzaam van bestaan,
Uit liefde tot Uw naam van ’t kwade vloden.

8 Zie op mij in gunst van boven;
Wees mij toch genadig, HEER;
Eenzaam ben ik en verschoven:
Ja, d’ ellende drukt mij neer.
’k Roep U aan in angst en smart;
Duizend zorgen, duizend doden
Kwellen mijn angstvallig hart;
Voer mij uit mijn angst en noden.