EEN HIJGEND VERLANGEN
Ik heb mijn mond wijd opengedaan en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden (Ps. 119:131).
Lezen: Psalm 42
Het is een beeld dat ons, denk ik, allemaal wel aanspreekt; hoewel het misschien ook wel vreemd overkomt. Het is nogal plastisch, nogal sterk tot de verbeelding sprekend: ‘Ik heb mijn mond wijd opengedaan en gehijgd’, zegt David. Dus u ziet iemand als het ware met open mond en hijgend! Waardoor eigenlijk? Dat zegt hij ook: door een sterk verlangen. ‘Ik heb mijn mond wijd open gedaan en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.’ Hijgen, met open mond hijgen, wanneer doen we dat eigenlijk? Ik denk, als we ons een geweldige inspanning hebben getroost. Als iemand veel trappen moet beklimmen, en eindelijk bovenaan staat, vooral als we wat ouder worden; dan staan we te hijgen. Grote inspanning heeft het ons gekost. Of als iemand een lange afstand hard moet lopen. Dan staat hij te hijgen. Dan is er ademnood. Men heeft iets heel hard nodig. Wat dan? Wel, zuurstof. Het lichaam reageert op die grote inspanning zodat men meer zuurstof naar binnen haalt om goed te blijven functioneren. Anders is het lichaam niet in orde. En wil men doorlopen, wil men een grote afstand tot het einde toe lopen, dan gaat dat al hijgend. De ademhaling wordt versneld en de mond gaat open en de neusgaten gaan wijd open. En zo legt men die grote afstand hardlopend af. Wel, dat is het beeld dat David ons hier ook voor de geest roept. Mijn mond wijd open en hijgen. Dus hij moet zich een grote inspanning getroosten waarbij hij een sterke begeerte heeft, een grote behoefte; een grote nood, die vervuld moet worden, zoals een hardloper zuurstof moet hebben. Zou hij het met zijn mond dicht willen doen, dan kwam hij er niet. Dan kon hij zo hard en zo lang niet lopen. Hij heeft zuurstof nodig. En kleine beetjes zoals normaal als je stil zit of aan het spreken bent, dat is te weinig. Hij heeft meer nodig. Hijgen, met de mond open; u kent het beeld nu wel; grote nood, sterke begeerte.
Er zijn ook andere omstandigheden waarbij iemand hijgt. Iemand die dorst heeft, kan hijgen van dorst; een stervende kan snakken naar zuurstof. In ieder geval spreekt daar ook nood uit. Maar we denken hier toch vooral aan de nood van een gezond iemand, met een gezond lichaam. Denk aan het beeld van de nood zoals dat bijvoorbeeld in Psalm 42 staat: een hert, dat schreeuwt naar water. Dat hijgt ook, dat begeert ook sterk en wel naar water. Het is opgejaagd. Het is vermoeid. Het is afgemat. Wat wil David nu zeggen met dit beeld, dat toch wel sterk tot onze verbeelding spreekt? Hij heeft zijn mond wijd opengedaan en gehijgd. Het gaat om een geestelijke zaak en niet dat hij bijvoorbeeld aan het hardlopen is. Hij gebruikt het als beeld voor zijn geestelijk leven. Hij wil zeggen dat de gesteldheid van zijn ziel, van zijn hart is, als die van een hardloper die naar adem hijgt. Zo heb ik mijn mond wijd open gedaan en gehijgd naar Uw geboden, naar Uw wil, zo wil hij zeggen. Dus hij heeft zo’n sterk verlangen, zo’n sterke begeerte, zo’n grote nood als die hardloper die zuurstof nodig heeft. Hij zou er anders bij neervallen. Hij zou zijn afstand niet teneinde brengen. Zo heb ik ook maar één ding heel hard nodig in mijn loopbaan, en dat is Uw geboden; met iets anders kan ik geen genoegen nemen, zo wil hij zeggen.
Let er op dat het beeld van het lopen in de loopbaan ook door Paulus wel gebruikt wordt. Juist als het gaat om het leven door het geloof, om het leven van de strijdende kerk, vergelijkt hij dat dikwijls bij een loopbaan. Hij wil er dan op wijzen dat de lopers in de loopbaan allerlei dingen schadelijk achten. Die ontzeggen zich heel veel om goed te kunnen lopen en hun afstand maar te kunnen volbrengen. Alles wat daarvoor belastend is, hinderlijk is, dat ontzeggen ze zich. Maar wat nodig is, dat nemen ze juist wel. Zoals zo’n loper af en toe verfrissing nodig heeft, en zeker zijn zuurstof nodig heeft. Daar zal hij naar hijgen Die hijgt om zijn dorst gelest te krijgen en naar zuurstof. Wel, zo is het dus met hen die als een David in waarachtige Godsvreze hun loopbaan willen lopen; die leggen ook veel terzijde: allerlei dingen, waarnaar ze niet begeren en die maar hinderlijk zijn op hun weg. Maar zij kunnen Gods gebod niet missen. Dat is het eerste waar die ziel naar hijgt. Dat is het allerbelangrijkste voor haar op de weg ten leven. Ik hoop dat u het verstaat in uw eigen hart en in uw eigen leven. Dan is het niet zo maar iets beschouwelijks voor u, waar we nu aan denken. Ik hoop dat het ook voor u ondervinding is. Dat ook in uw leven die begeerte de overhand heeft gekregen, een sterk verlangen, in de loopbaan die u begeert te lopen; dat is het verlangen om Gods wil te doen! Immers Zijn geboden zijn Zijn wil. Dan gaat het niet om mijn wil of de wil van mensen. Niet om allerlei dingen die in ons opkomen of waar onze geest maar door afgetrokken en verward wordt. Nee, dat zijn dan verhinderingen, die je kwijt moet. Als de Heere een zondaar brengt op de weg ten leven, dan gaat hij begeren Gods wil te doen. Het is toch wel eenvoudig en duidelijk, het werk van Gods genade, het werk van de Heilige Geest. U denkt er wellicht soms van dat het zo moeilijk is, zo vreselijk ingewikkeld. Soms denkt u: ach, wat zal er nog van me worden? Hoe zal ik het ooit verkrijgen? Maar het wezenlijke van Gods werk is o zo eenvoudig. Als God een mens stil zet en op de loopbaan van de weg ten leven brengt, dan gaat iemand hijgen naar Gods geboden. Dan gaat hij verlangen naar de wil van God. Dan krijgt hij Gods wil hartelijk lief. Dat is de begeerte die kenmerkend is voor de hele loopbaan van al Gods kinderen. Dat is niet een begeerte die sterft. Dat is niet een begeerte die over gaat. Dat is veeleer een begeerte die versterkt wordt, die verlevendigd wordt. Zo’n loper op een loopbaan, gaat niet minder hijgen naarmate hij dichter bij het einde komt, maar het is eerder: ‘Hoe dichter ik nader bij het huis van mijn Vader, hoe sterker ik hijg’, zoals een dichter zegt. ‘Hoe sterker ik hijg!’ Dus die loper gaat sterker hijgen, meer verlangen. En waarnaar dan? Wel, zoals het in onze tekst staat, naar de wil van God.
U zegt misschien: ‘Ik begrijp het niet.’ Dat is niet vreemd. Maar als u het niet begrijpt, let u dan wel op wat eerst nodig is? Dat stond in het vorige vers: ‘De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.’ We hebben de verlichting nodig, verlichting door God de Heilige Geest. En als Die ons verlichting geeft, verlichte ogen des verstands, ja, dan zullen we toch ook zelf die begeerte gaan koesteren, een begeerte, dat Gods wil in ons leven zal gebeuren, een begeerte dat God in ons leven verheerlijkt wordt. Dan gaan we voelen dat we Zijn schepselen zijn en dienen te leven tot eer van Zijn Naam; dienstbaar moeten zijn aan Zijn heilige wil.
Maar zegt misschien iemand anders: ‘Maar ik begrijp het op een andere manier niet. Want als je nu de wil van God lief krijgt en als je nu een sterke begeerte hebt, een hijgend verlangen hebt, net als die loper, te leven naar de wil van God – en ik geloof dat ik er iets van ken, want het is mijn dagelijkse verzuchting, niet alleen eens per dag maar de hele dag door vraag ik wat toch de wil van God is en hoe ik die wil zal doen – maar het geeft mij geen vervulling. Het geeft mij veeleer ontlediging. Het geeft me niet iets wat ik bezit. Het geeft me veeleer iets wat ik mis. Ja, dat is te begrijpen. Want zo zullen al Gods kinderen het wel kennen. ‘Als het gebod gekomen is, is de zonde weder levend geworden, en ik ben gestorven,’zegt Paulus. ‘Dus het verlangen naar het gebod van God, naar de wil van God, dat heeft me niet gesterkt om de loopbaan te lopen. Dat heeft me geen kracht gegeven om te volharden tot het einde. Het heeft me juist moedeloos gemaakt. Ik ben juist ingezonken. Het heeft me terneer geslagen. Daarom zie ik dat het bij mij niets is, dat lopen van die loopbaan, en dat het nooit tot een goed einde komt.’ Daarom zegt u misschien dat u deze tekst niet begrijpt. ‘Ik heb mijn mond wijd open gedaan en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.’
Misschien kent u het verlangen wel. Maar bent u er niet onder gestorven in plaats van dat het u bekwamer maakte om de loopbaan ten einde toe te lopen? Dan wil ik met u toch eens wat dieper zien. Verlangt u naar Gods geboden, dat is naar de wil van God? Verlangt u om aan de wil van God te voldoen? Dat is een verlangen naar gerechtigheid. Dat is een honger en dorst naar gerechtigheid en daarmee een honger en dorst naar de rechtvaardige God Zelf. Ja toch! En dat verlangen is niet geblust. Ook niet toen het gebod bij u kwam en toen de zonde weder levend werd en u stierf, toen is dat verlangen niet geblust, want anders zou u er niet zo’n smart over hebben. Anders zou het u niet zo verdrieten en beangstigen. Vaak verlangen betekent dat de begeerte niet minder sterk geworden is. Alleen het vermogen om ze te vervullen vindt u bij uzelf niet. U kunt er niet aan voldoen. U hebt wel een verlangen naar Gods geboden maar vindt dus de vervulling niet. Wel, zie nu die loper in de loopbaan. Hij heeft ook een hijgend verlangen waarvan je zou kunnen vragen: wanneer is de vervulling? Wanneer komt dat aan een einde? Straks, als er rust is, aan het einde van de loopbaan, zo heeft Paulus gezegd. Aan het einde van de loopbaan is de kroon er. Dan is de vervulling er. Dan is de rust er. Maar hier in de loopbaan, och, dan mag er wel eens zicht op zijn; zeker waar. En de Heere geeft dat Zijn kinderen wel eens zo sterk, dat ze er uit mogen leven. Dan mogen ze zien op de aanstaande vervulling van hun noden. Dan mogen ze dus iets van de zaligheid zien en zelfs wel proeven. Dan kan het wel eens zo zijn, dat het is of de hemel even op aarde komt. Maar dat betekent niet dat ze dan voorgoed in de hemel zijn. Ze moeten weer verder. De weg ligt weer verder. Sommigen zijn zo gesterkt aan het gehouden Heilig Avondmaal, zo verkwikt. Dat ze iets hebben mogen proeven van de liefde van hun Heere, van hun Heiland en Verlosser. Maar ze moeten toch weer opstaan en weer verder gaan; toch de loopbaan weer vervolgen. En hoe dan? Weer hijgend. Ja, toch weer in gemis. Want de Kerk des Heeren leeft hier niet door het aanschouwen. Dat is de hemel. Maar ze moeten wandelen door het geloof, als ziende de Onzienlijke, vertrouwend op Zijn Woord en begerig naar de vervulling van Zijn beloften. En dan is het alle dagen hijgend, alle dagen met de mond open tot de Heere, hijgend of Hij toch wil geven, de kennis van Zijn wil, maar ook de vervulling van Zijn wil. En de vervulling daarvan ligt niet in hen. Die ligt alleen in Hem, Die de wet Gods volbracht. Die ligt alleen in Hem, Wiens gerechtigheid volkomen is en redt van de dood. Die ligt alleen in het werk van de Heere Jezus Christus. En zie Gods kinderen maar, waar ze ook zijn. Als ze op hun plaats zijn, is er altijd dat hijgen, altijd dat verlangen. O, om bediend te worden uit Zijn volheid. Om te ervaren waar de wet vervuld is. Om te leven uit de toepassing van het heil. Dat is dagelijks nodig. Dat is niet een keertje en dan nooit meer, zoals sommigen denken. Nee, dat is een dagelijkse nood van Gods kinderen; dagelijks begeren ze bediend te worden uit de volheid van Hem van Wie zij ontvangen genade voor genade. En daarom blijft het hier een leven als van een ellendig en arm volk in zichzelf; maar dat op de Naam des Heeren betrouwt! O, de weg hier op aarde wordt gekenmerkt en blijft gekenmerkt door een hijgen; de mond tot de Heere open doen om maar meer te ervaren van Zijn geboden. Is er uw leven door getekend?
Hijgend verlangen. Ieders leven kent er wel iets van. Maar waarnaar verlangen we zo hijgend? Waar gaat ons hart toch zo naar uit? Is het nog iets wat niet met Gods geboden te maken heeft? Is het nog iets wat zelfs niet met God te maken heeft? Zijn het vergankelijke genoegens die we najagen, waarom we zo ontevreden zijn dat we ze niet krijgen? Zijn het allerlei dingen voor de tijd die ons geheel en al in beslag nemen? Of is er door genade toch een hijgend verlangen naar de wil van God om de wet van God te kennen; beter te kennen, voor iedere dag te kennen. Een ‘Heere, wat wilt U dat ik doen’ vragen bij iedere gelegenheid, bij iedere beslissing? ‘Heere, zend Uw licht en Uw waarheid, opdat die me leiden.’ Kent u een begeerte, een hijgend verlangen om de wil van God ook te doen? Niet alleen ze te kennen maar ook te doen en Hem te gehoorzamen? ‘Neig mijn hart tot de vreze van Uw Naam’? Kent u een sterke begeerte, een hijgend verlangen om de wet van God, om de wil van God te doen, zodat ons leven tot Zijn eer is en om ook anderen dit voor te houden? Nogmaals, het gaat bij dit alles om het verlangen. De vervulling is bij ons niet. Zou die bij ons zijn, dan zouden we onszelf gaan prijzen, in onszelf gaan roemen.
Maar de begeerte van een dienstknecht kan niet leven zonder de orders van zijn heer gehad te hebben. Zoals een discipel niets heeft als hij geen onderwijs krijgt. Daar is het hem om te doen. Is het zo ook uw begeerte, uw hijgend verlangen, altijd dat gezegende onderwijs te krijgen ten aanzien van de wil van God? Krijgt u er nooit genoeg? Net zoals die loper echt tot het einde van zijn loopbaan blijft hijgen! Heb het altijd maar weer en meer nodig, alle dagen die u leeft, geleid door een begeerte die ontstoken is uit de hemel. Laat het maar een vuur zijn dat in uw binnenste brandt en dat de hel niet kan uitblussen, een levend verlangen dat met zich brengt een heilige ijver, die alle dingen schade en drek doet achten om de uitnemendheid van de kennis van Gods geboden en van Hem, Die ze vervulde. Want daar heeft dit verlangen alles mee te maken. Naarmate de Heere de Zijnen verder leidt op de loopbaan ten leven, leren ze niet alleen dat Hij hun een sterke begeerte geeft, die zij niet vervullen kunnen, maar Hij kan ze alle vervullen. Zij kunnen de wet Gods niet volbrengen maar Christus kan die alleen volbrengen. En naarmate ze daarin geoefend worden en hun gerechtigheid niet meer zoeken in zichzelf, zullen zij
Gods Wet ook liefhebben en begeren te leven tot eer van Zijn Naam. Maar dit kan alleen als ze de gerechtigheid verwachten van Hem, Wiens werk alleen volkomen is en Die hen wil bedienen uit Zijn volheid om hun leven te heiligen door Zijn kracht te zijn in hun zwakheid. O, als ze mogen leven uit Zijn bediening, dan wordt het hijgen niet minder. Kinderen des Heeren, wees eens eerlijk: die honger en dorst naar gerechtigheid, die de Heere in beginsel bij u werkte toen Hij u stilzette in uw leven en toen u ging hongeren en dorsten naar de wil van God, naar de geboden des Heeren, hoe is het gegaan toen het God behaagde Zijn Zoon in u te openbaren, Die de wet Gods vervuld heeft? Is het toen zo gegaan zoals sommigen zeggen, dat u toen zorgeloos bent geworden en hebt u gedacht: Christus heeft de wet vervuld, nu komt het er niet meer op aan hoe ik leef? Nu is het zo belangrijk voor mij niet meer, want ik leef toch van de vergeving der zonden? En daarom, laten we maar eten en drinken en vrolijk zijn? Hebt u toen gezegd: nu doet het er zo zeer niet meer toe? Als dat waarheid is, dan durf ik u zeggen: dan hebt u Christus nooit leren kennen. Als u zo meent dat uw zonden vergeven zijn, zodat u geen heiligmaking meer nodig hebt, dan vrees ik dat uw weg een voorthollen is naar de eeuwige ondergang. Want wie Christus alleen benodigt tot vergeving van zijn zonden en niet tot heiligmaking, kent Hem niet echt en heeft geen deel aan Hem. Als het goed is, is het zoals Paulus zegt: ‘niet meer ik leef maar Christus leeft in mij’.
Als het bij u waarheid is en u als een hongerige en dorstige naar de gerechtigheid hijgend verlangt naar de geboden Gods en u Christus tot uw deel mag krijgen, dan zult u te sterker hijgen naar de gerechtigheid. Dan zult u te sterker jagen naar heiligmaking en dus naar een leven waarin God verheerlijkt wordt. En naarmate de Heere zo’n zondaar meer nabij is, wordt het vuur te levendiger gestookt, wordt de warmte van binnen, de ijver van binnen, te heiliger, te heviger, al naar u meer bediend wordt uit de volheid van Hem, Die de Zijnen dienstbaar weet te stellen. En dan blijft het hier een jagen ernaar, omdat we op aarde zijn en omdat we nog uitwonen uit de hemel. Omdat we nog in een lichaam der zonde zijn; omdat we onszelf nog voortdurend bij ons hebben. Dan blijft het een: ‘ik jaag ernaar of ik het ook grijpen mocht waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben’. Dan blijft het een hijgen. Dan blijft het een verlangen, een heilig verlangen naar de geboden Gods; maar waarbij de vervulling bij tijden toch al levendig gezien en ervaren mag worden/ Eenmaal wordt het ten volle gesmaakt als het einde er is. Als daar de vervulling is, in de rust; als een zondaar zijn loopbaan ten einde gelopen heeft en mag zeggen: ‘Ik heb de goede strijd gestreden. Ik heb de loop geëindigd. Ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon die de Rechter mij geven zal’, zegt Paulus, ‘en niet alleen mij, maar allen die Zijn verschijning hebben liefgehad’.
Zingen: Psalm 119:66, Ps.42:1.
66 Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunstig’ ogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn noden,
Naar ’t recht van hen, die, deugdzaam van bestaan,
Uit liefde tot Uw Naam van ’t kwade vloden.
1 ’t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar ’t genot
Van de frisse waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den HEER’;
God des levens, ach, wanneer
Zal ik naad’ren voor Uw ogen,
In Uw huis Uw Naam verhogen?