Psalm 119 vers 130

VERLICHT VERSTAND VOOR EENVOUDIGEN

De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende
(Ps. 119:130)

Lezen: Psalm 112

Het gaat hier over licht. Licht dat kómt, geeft licht, zegt David. En u begrijpt wel waar het dan over gaat: over duisternis. Want waar licht komt, wíjkt de duisternis. Licht staat tegenover duisternis. Bedenk eens hoe in de natuur licht en duisternis elkaar afwisselen en hoe wij dat ervaren. Duisternis, daar houden we niet zo van. Bij echte duisternis is het of je je ogen voor niets hebt. Dan zie je niéts meer. Dan kun je de weg niet vinden. Echte duisternis, we weten bijna niet meer wat het is. Vroeger wist men het beter. In onze tijd, en zeker in een grote stad, is er altijd verlichting. Er is buitenverlichting en binnenverlichting; overal is wel verlichting. Men ziet altijd nog wel iets. Verder dan schemer komt het meestal niet. Maar in een stikdonkere nacht, waarin je geen hand meer voor ogen kunt zien en niets meer kunt onderscheiden, blijf je wel op je plaats. Zo was het bij een plaag in Egypte: die werd als een angstig iets ervaren. Bij die plaag was er drie dagen dikke duisternis, zodat niemand zich verroeren kon.

Duisternis is iets beangstigends geworden op deze wereld. Niet voor niets spreken we over de werken der duisternis en over de vorst der duisternis. Er zijn mensen die hun werk het liefst in het donker doen. Waarom? Omdat ze niet gezien willen worden: misdadigers. Die mensen doen werken der duisternis. En de duivel heet de vorst der duisternis. Hij bemint de werken der duisternis. En hij wil graag dat de mensen in het heimelijke, stiekem, hun boze weken volvoeren en vasthouden. Daartegenover staan de werken van het licht. Daartegenover staan ook de kinderen van het licht, de oprechten, die dat heimelijke gedoe, dat stiekeme, dat gemene, haten. ‘De oprechten gaat het licht op in de duisternis’, hebben we zojuist gelezen in de 112e Psalm. Oprechten. De mensen zijn door de zonde de vorst der duisternis toegevallen. En u begrijpt wel, dat het dan gaat over een duisternis, die anders is dan de duisternis in de natuur. De duisternis in de natuur, als de zon weg is, en als het nacht wordt, kan beangstigend zijn. Maar de duisternis die er is door de zonde op deze wereld en die er is door de zonde in ons eigen hart en leven, die duisternis, kent u die ook? Dat is een duisternis van de vorst der duisternis. Daar zegt de Heere Jezus van, dat ‘het licht dat in ons is, duisternis is. Hoe groot zal de duisternis zelve zijn?’ Over die duisternis wordt in de Bijbel dikwijls gesproken. Dan heet de hele wereld in duisternis te liggen. En dan is de Heere Jezus het Licht, dat schijnt in een duistere plaats. Dan is Hij als een Morgenster, Die opgaat, of als een Zon der gerechtigheid, die aan de kim staat en opgaat om te beschijnen degenen, een volk dat in duisternis wandelde.

Kent u die geestelijke duisternis? David kende die wel, toen hij deze woorden neerschreef: ‘De opening Uwer woorden geeft licht.’ Hij wist wat duisternis was. Toen het Woord voor hem gesloten was, was er duisternis in zijn ziel. Hij wist van een duisternis waar veel mensen niet meer van weten; en ze ook niet meer van wíllen weten. Mensen die hun licht echt licht vinden en het kunnen stellen bij het licht van hun denken. Verlichte mensen, zo achten ze zichzelf.

We hebben in de cultuurgeschiedenis een periode achter ons, die de tijd van de ‘Verlichting’ wordt genoemd. Toen ging men de rede aanbidden, het menselijke verstand. Dat was het licht dat in deze wereld scheen. En we leefden toen in een verlichte eeuw, zo sprak men. De duisternis moest toen wijken voor het licht van de rede. Maar men verstond het Woord van de Heere Jezus niet; dat het licht, dat in ons is, duisternis noemt en dat leert dat ons verstand door de zonde verduisterd is. Onze wijsheid en wetenschap zijn geen waarheid in de diepste zin; ze leiden niet tot de zaligheid. Maar dat verstond men niet. En dat verstaat men nog niet. Wie verstaat het nu nog, als je spreekt over een geestelijke duisternis door de zonde en over een verblind verstand? Over het feit dat de natuurlijke mens niet verstaat de dingen die des Geestes Gods zijn? Ze zijn hem dwaasheid. Dit te weten is wijsheid. Maar de natuurlijke mens acht het voor dwaasheid. Want ons oordeel is van nature verduisterd. Ons verstand is verduisterd. Het licht dat in ons is, is duisternis. We hebben daar in het verleden verschillende keren op gewezen en laten het nu verder rusten, maar ik hoop wel dat de Heere ons geeft het te beséffen en gaan belíjden, dat we ons eigen licht, ons eigen denken, ons eigen kennen niet toevertrouwd zijn. Dat is echt wel nodig. En dat zeg ik ook tot vertroosting. Dat zeg ik ook tot vertroosting van hen, die in het duister leven. Dat volk dat in duisternis wandelt en niets meer weet bij alles wat ze geleerd hebben. Ze zijn de weg kwijt. Ze dolen, verdwalen en dreigen om te komen, die zeggen: ‘het wordt met mij niets’. Die hun weg niet meer recht kunnen houden. Mensen die dat wél kunnen, ja, die kunnen het nog stellen met hun éigen licht. Die zijn zichzelf nog wel toevertrouwd en menen dat hun weg recht is Die geloven niet dat hun weg een weg des doods is. Ach, hoe zou je ze ermee vertroosten? Maar die dat nu niét meer kunnen bedenken en hun weg echt als een weg des doods zien, die vrezen: nog even en ik kom voor eeuwig om; het is voor mij verloren. Hun weten, hun kunnen of kennen; het is voor God allemaal niets. En de Bijbel is dikwijls zo gesloten voor hen. Alles is dikwijls zo toegesloten; de hémel ook. Het is voor hen een stikdonkere nacht, duisternis; en straks eeuwige duisternis. Die zo gesteld zijn, mag ik toch vertroosten. Juist met dat wonder dat in onze tekst staat, namelijk: ‘De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende’.

Verwachten we het soms van een verkeerde kant? Vanwaar verwachten we het licht nu eigenlijk? Hoe denken we het te krijgen? Er zijn in de kerk altijd mensen geweest, die inwendig licht wilden; licht dat uit hun hárt kwam. Die probeerden bij elkaar dat vuurtje aan te steken. Die zochten een verlichting, onmiddellijk, buiten het Woord om. En die noemden het ‘Geest’; ze dachten te beschikken over de Heilige Geest. Maar hun werken toonden wel, dat ze zo heilig niet waren. Ze achtten zichzelf met hun innerlijke verlichting iets groots te zijn. Ze die meenden dat het licht hun toevertrouwd was en wandelden dikwijls in grove zonden. Nee, daar moeten we het licht niet vandaan verwachten. Het licht komt niet van binnenuit. Het licht komt niet vanuit mijn hart; en ook niet vanuit dat van een ander. Nog veel minder vanuit mijn hoofd, vanuit mijn denken. Wij kunnen het licht niet ontsteken. David zegt waar het licht vandaan moet komen; niet van mensen, niet van onszelf; maar van God en van Zijn Woord. ‘De opening Úwer woorden, die geeft licht’. Het gaat hier om het Woord Gods, om het spreken van de Heere, zoals dat door de Bijbel tot ons komt. ‘De opening van die woorden geeft licht. Daar moet het van komen.

Het woord voor ‘opening’ in de grondtekst is een woord dat u wel kent: ‘pesach’. Dat is het woord ‘pascha’. Dat wordt gebruikt voor het paasfeest: pesach, pascha, paasfeest. En wat betekent het woord ‘pesach’? Het betekent zoveel als ‘doorgang, deur, voorbijgaan’. Het gaat over een begin, een naar binnen gaan. Dat zit allemaal in dat woord ‘pesach’. Het gaat dus over een doorgang, een ingang. De Engelsen hebben het ook zo vertaald in onze tekst. Die zeggen: ‘de íngang van Uw woorden geeft licht’. Met andere woorden: als Uw Woord naar binnen gaat bij mij, als het in mijn hart komt, dan geeft het licht. Dat licht komt van Úw Woord. Dat is een waarheid, die ongetwijfeld ook in onze tekst bedoeld is. Maar toch ook meer. Letterlijk: de opening, de deur, het begin; men zou men ook kunnen zeggen de doorgang. Wel, als het Woord van God dát voor ons is; dán komt er licht. Dus als het Woord naar binnen gaat; als het binnendringt in ons leven en in ons hart, dan geeft het licht.

Het gaat dus hier niet om een opening van het Woord zonder innerlijke verlichting. Laten we dat toch nóóit vergeten. Want een opening van het Woord van God, zonder dat het ons wat doet, ons persoonlijk, wat hebben we er dan aan? Het gaat toch dáárom, dat het Woord Gods óns wat doet? Wij moeten dit niet los van elkaar zien. Want dan blijf je op een weg naar de dood, naar de eeuwige ondergang. Veel mensen hebben zich wel verlustigd in allerlei wijsheden van het Woord van God: beschóuwelijk te bespreken, te overdenken, op een heel grote afstand. Dan was het voor anderen. En dan vond men het wel mooi om het te horen. Men heeft de preken beluisterd. Men heeft ze bespróken. Men heeft ze gewógen. Men heeft er met anderen over gesproken; soms zelfs getwist en is veel in de godsdienst bezig geweest, maar nooit met eigen innerlijk. Dat is nooit geraakt. Dat is er nooit bij betrokken geweest, het eigen hart. Nooit ervoeren ze dat de wet geestelijk is en wij vleselijk. O, die beschouwelijke godsdienst, die steeds hóger klimt en waardoor een mens steeds gróter wordt. Waardoor hij wat wordt en hij groeit, meestal ver boven anderen verheven. Dan denk je iedereen te kunnen oordelen en veroordelen. O, die grote mensen in de kerk, die willen dat iedereen tegen hén opziet! Daar zijn ze ook op uit. Iedereen moet hén hoogachten, hen vereren. Ze menen iets groots te zijn. Wees daar maar bang voor. Die worden er hier in de tekst niet bij betrokken. Nee, dat zijn niet de mensen die zichzelf verstandig vinden. Maar hier worden de slechten, de eenvoudigen, verstandig gemaakt, de kleintjes. Maar die groten die van hun beschouwelijke godsdienst kunnen leven, horen hier niet bij. Laten we onszelf maar eerlijk afvragen voor Gods aangezicht of we denken wat te zijn. Menen wij nog te beschíkken over de waarheid? Dan kennen we deze afhankelijke verzuchting van David niet. Dan verstaan we niet wat hier staat. Want hier staat eigenlijk: ‘Ach Heere, ik ben duisternis. En van mezelf, dan zie ik óók niets; dan weet ik ook niets. Maar als Uw Woord eens open gaat; als dat eens doordringt in míjn ziel, krijg ik licht en wijsheid.

Het gaat dus om dat dóórdringen van Gods Woord in de ziel. Dat wordt al bedoeld met dat woord ‘opening’. Als het Woord een doorgang baant naar mijn hart; als het mijn innerlijk gaat verlichten, zo wordt al bij die ‘opening’ bedoeld. De ingang van Uw woorden in mijn ziel is onmisbaar nodig. Die íngang geeft geestelijk licht. Dan wordt dat duistere hart, waarin zoveel goddeloosheid huist, blootgelegd. Want al wat openbaar maakt, is licht. Alle zonde, alle ongerechtigheid wordt uit zijn schuilhoeken tevoorschijn gehaald. Het licht van Gods Woord openbaart dan wat van óns is. Alle boosheid en snoodheid van ons eigen ‘ik’ gaan we zien. Dan worden we vernederd. Dan word je van je hoogten afgehaald, omdat de Heere je laat zien wat zich in eigen hart en leven voordoet. Er is geen beter middel om een hoogmoedige te vernederen. De Heere doet dit door licht te geven in ons innerlijk, licht te geven over ons eigen hart en over ons begeren. Dan worden we klein gemaakt. Dan worden we vernederd. Dan worden we verootmoedigd. O, als Gods Woord naar binnen gaat als een licht, als het doordringt in ons hart, dan zal dat ons ware wijsheid leren. ‘De opening Uwer woorden geeft licht’.

Maar nu nog iets meer over die ‘slechten; die verstandig gemaakt worden. Je zou het haast niet begrijpen: ‘slechten’ die verstandig worden? Je wordt dan toch dwaas? De hoogmoedige mens, die zichzelf nog nooit goed zag; die nog nooit de boosheid van zijn eigen begeerten heeft beleden, nooit zijn zonden, zijn boezemzonden, zag, wordt zo genoemd. Als je je hartenzonden ziet, ja, het Woord Gods in je hart en leven schijnt, door dringt in je innerlijk, dan word je wel vernederd. Dan word je klein gemaakt voor God. Dan word je bij de ‘slechten’ gerekend.
Nu zal het bekend zijn dat dit woord, zoals het in de grondtaal staat, ‘eenvoudigen’ betekent. Zo staat het ook in Psalm 116: ‘d’ Eenvoudigen wil God steeds gadeslaan’. Het betekent niet ‘slecht’, zoals wij het in onze tijd ook wel eens gebruiken voor ‘slechte mensen’. Aan de andere kant durf ik wel te zeggen dat Gods kinderen zichzelf zo goed niet vinden. Juist de ontdekking doet hen belijden wat Paulus zegt: ‘Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont’. Dat leert de Heere ons door Zijn Heilige Geest. Zo wordt iemand dus niet zo’n beste in eigen waarneming. Maar toch, hoe het zij, in de grondtaal wordt hier een woord gebruikt, dat betekent ‘een eenvoudig mens’. Die kan zichzelf niet groot maken. Die kan zichzelf niet zo verheffen of zich bij de wijzen van deze wereld rekenen. Integendeel. Ontdekte zondaren worden oprechte eenvoudigen. En juist die leren wijsheid: ‘de slechten verstandig makende’.

Zie nu wat het Woord van God doet. Dat Woord werkt als een licht. Maar je hebt dan wel ogen nodig om te zien. Nu, die geeft dat Woord dus ook. Dat staat ook in deze tekst. Het Woord komt als een licht in onze duisternis. Maar dan geeft het die verduisterde mensen ook ogen om te zien. Het maakt ze verstandig. Het geeft ze te zien de wonderen van Gods wet. Ach, wat is toch het werk van God een wonderlijk werk. Het is echt een werk dat vlees en bloed ons niet leren; wat de hoogmoedige mens zichzelf niet leert, maar wat God werkt. Ik hoop dat wij het zo hebben ervaren. Het Woord Gods alleen geeft licht; en het openbaart in ons de werken der duisternis. Het leert ons, dat het kaarsvlammetje van ons denken in feite geen licht is. Dan moet de zon er maar eens over schijnen. Dan verbleekt het wel. O, dat Woord van God; als God daardoor werkt en door Zijn Heilige Geest binnendringt in ons leven, als het ingang krijgt in onze ziel, in ons hart, dan blijkt dat wij niets zijn en blijven dan ellendige, dwaze zondaren. Geen grote, goede, wijze mensen. Geen mensen die enige achting in de hemel verdiend hebben, maar het tegenovergestelde. Als het Woord Gods komt; als de Woorden Gods onze ziel verlichten; dan behoren wij bij die slechten, die door velen worden veracht. Ze zijn in alle tijden het voorwerp van bespotting geweest. Dat zal niet anders worden. Het zal er niet beter op worden. Gods kinderen worden bespot en veracht; ze worden voor dwazen versleten. En weet u wat nu merkwaardig is? Ze vinden het zichzelf ook. Ze zijn dwazen en ellendigen in eigen oog. Dan kunnen ze zo hoog niet staan. Nog lager dan de wereld ze acht. Ze worden klein gemaakt en vernederd; maar ze zijn wel oprecht voor de Heere. Ze zeggen tegen God: ‘Heere, een ellendige, een verlorene, een die van zichzelf U tegenstond,, een vijand, die verblind de weg des doods bewandelde, ben ik’. Kent u die lage plaats? Het is wel een goede plaats. Want wat u leerde, is toch wijsheid. Het is hemelse wijsheid te leren dat er in ons, dat is in ons vlees, geen goed te vinden is. Het goede is bij de Heere, bij de Heere Jezus Christus, om Wie het toch uiteindelijk gaat, ook in deze tekstwoorden: ‘de opening Uwer woorden geeft licht’.

Gods Woord kan opengaan. Dat kan steeds verder opengaan. En dat gebeurt ook. Dat doet de Heere bij de Zijnen. Hij opent dat Woord en dringt door in hun harten en openbaart meer en meer licht. Dat is hemels licht, dat onze vuiligheid en zonde openbaart. Maar gelukkig doet het ook meer. Het openbaart ook Wie Gód is en voor ons wil zijn. En dan wil ik terugvallen op dat woord ‘pesach’. De pesach van Uw woorden geeft doorgang. De opening van Uw woorden. Dan denk ik aan die doorgang van het Paasfeest. Dan denk ik aan die deur van het Paasfeest, aan het bloed aan die deurposten. Daar mocht de gelovige Israëliet op zien. Hoe kon het anders Paasfeest zij, dan door het bloed van het geslachte lam! Men was alleen veilig achter dat bloed! O, als dát door het Woord Gods eens gezien mag worden! Als de Heere ons dat toch openbaart! Die slechten, die eenvoudigen; die zichzelf zo tegenvielen, die in zichzelf geen goed meer kunnen vinden, maar daar zoveel boosheid en goddeloosheid ontdekken en vrezen om te komen – wat ze ook hebben verdiend, die gaat de Heere meer wijsheid leren. Hij gaat hun de Opperste Wijsheid openbaren. Hij gaat hun openbaren, hoe Hij in de Zoon van Zijn liefde, het Paaslam, geslacht van de grondlegging der wereld, een weg heeft gevonden, om met die slechten te doen te hebben. God wil die eenvoudigen steeds gadeslaan; die uitgeteerden verkwikken en verheffen door Zijn heil. Dat doet Hij om Christus’ wil.
Wat een wonder wordt dan in onze tekst verwoord: ‘De opening van Uw woorden geeft licht’! Dat is een doorgaande werking van Gods Woord. Ze gaat steeds meer door in Gods kinderen; ze gaat door tot in hun hart. En dat geeft meer en meer licht. Ze krijgen licht over wie zíj zijn en licht over Wie God is; licht over Wie het Licht der wereld is. Want ‘in Uw licht zien wij het licht’. Licht van de Heere Jezus Christus komt over een ellendige ziel. Die wordt verkwikt. Die wordt bemoedigd. Die wordt gesterkt om voort te gaan op de weg, die naar het eeuwige leven leidt. ‘De slechten verstandig makende’. Ja, dat is verstand, met Goddelijk licht bestraald.

U merkt, dat het Woord van God moet ingaan in onze harten. Is dat bij u ooit gebeurd? Het Woord van God moet als een pijl gericht zijn op de ziel. Nee, niet op grote afstand van mensen blijven. Dan krijgt het in onze beschouwing misschien een plekje en verder niet. Nee, het Woord van God wordt wel vergeleken bij een pijl, die afgeschoten wordt. Dat is een beeld voor het Woord van God als het gepredikt wordt. Het moet treffen in de harten van ’s Konings vijanden. Een ander beeld is dat van een lichtstraal. Maar die is ook gericht, ook op de ziel. Want de ziel moet geopend worden door het licht. Het hart moet geopend worden. Dat is een werking van het Woord zelf. Dat gebeurt door de Heilige Geest, waar het Woord verkondigd wordt. Dan wil God dat Woord ingang doen vinden in een zondaarshart. Is het ooit gebeurd bij u? Dan wil God openleggen, wat bij ons toegesloten was. Dan wil Hij verborgenheden openbaren, die niet zo best zijn: goddeloosheden en zonden. Nee, denk niet, dat, als het Woord bij u naar binnen gaat, u opeens leert, dat u zo’n best mens bent en dat u voor God wel bestaan kunt; het tegenovergestelde. Dan zal de Heere ons leren, dat er bij ons niets is. En dan leert Hij ons tóch wijsheid; wijsheid die van boven is. Dan leert Hij ons dat er in ons geen leven is; maar leven in de Levensvorst, leven in de Opperste Wijsheid, leven in Hem, Die de Naam mocht dragen ‘Licht der wereld’.

Ps.119:65 en 36:3:

65 Hoe wonderhaar is Uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren;
Want d’ oop’ning van Uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien ’t gemis
Van zulk een glans een eeuw’gen nacht zou baren.

3 Bij, U, HEER’, is de levensbron;
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons ’t heug’lijk licht aanschouwen.
Wees, die U kennen, mild en goed,
En toon d’ oprechten van gemoed
Uw recht, waar z’ op vertrouwen.
Dat mij nooit trotse voet vertrapp’,
Noch boze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven.
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat,
Waarin zij hulp’loos sterven.