Psalm 119 vers 128

GODS BEVELEN GEËERD EN BEDROG GEHAAT

Daarom heb ik al Uw bevelen van alles voor recht gehouden, maar alle valse pad heb ik gehaat (Ps.119:128).

Lezen: Psalm 26

Mensenoordeel stelt het kwade op Gods rekening en het goede op de onze. Met een menselijk oordeel komen we vaak in aanraking. We ontmoetten het steeds bij mensen die van God niet willen weten, bijvoorbeeld op een zaal in een ziekenhuis waar ik pas nog van hoorde. Als er gesprekken gevoerd worden met anderen, dan is er al gauw een opmerking in de zin van: ‘maar als er dan een God in de hemel is, waarom is er zoveel ellende op deze wereld?’ Oorlog, honger, rampen en zoveel andere narigheid, zou God dat toch kunnen voorkomen? Wij stellen van nature het kwade op Gods rekening en het goede op onze rekening. Wat van God komt, veroordelen wij bijna vanzelf en wat van ons komt, het zou als vanzelfsprekend goed moeten zijn. Zo zien we veel mensen, die van God vervreemd zijn, maar toch nog wel over God spreken. Ze gaan van God vervreemd hun eigen weg en houden die voor recht. Gods wegen achten zij kromme wegen. Zo denken ze. Ze luisteren ook alleen naar hun eigen hart, naar hun eigen verstand en banen zich een weg waarvan ze denken dat die goed is. Het is niet zo vreemd dat dit gebeurt in de wereld. Het is het wezen van de zondeval: God voor een leugenaar stellen! Alsof God het kwade met de mens voorhad. Dan denk je dat je zelf iets groots bent en het goede wel weet te doen. Dat is de vrucht van de boom der kennis des goeds en des kwaads. Men noemt God kwaad en zichzelf goed. Nu zou ik u willen vragen om met onze gedachten niet te ver af te dwalen naar allerlei mensen ver buiten ons. Want dit kwaad is onze natuur geworden, zei ik zojuist; het is onze aard. Uiteindelijk zijn we het dan niet met God eens. Gods weg, Gods wet, Gods inzettingen, Gods ordeningen, we hebben de natuurlijke neiging om te denken dat ze niet goed voor ons zijn en God niet goed voor ons is. En we hebben eenzelfde neiging om te denken dat wij het beter weten. Dat wij met onze wijsheid, ons licht, ons kunnen en kennen, uiteindelijk onszelf wel zullen behouden. Of uiteindelijk ons leven wel zo zullen ordenen dat het goed mag heten. Het is de hoogmoedige aard van ieder mens, ons menselijk oordeel. Dan denken we dat wat God doet kwaad is en wat wij doen is goed. Maar de Heere leert het anders. Hij leert ons hoe het werkelijk is, namelijk dat Gods bevelen goed zijn, en dat onze wegen valse paden zijn. Zo staat het in het 128e vers van Psalm 119: ‘Daarom heb ik al Uw bevelen van alles voor recht gehouden, maar alle valse pad heb ik gehaat’. Dat leert genade. Dat is zondermeer een vrucht van genade. Dat leert je natuur je niet. ‘Al Uw bevelen van alles voor recht gehouden´, zegt David; dus alles wat God heeft ingesteld. Dan moeten we Zijn instellingen nagaan, maar dat doen we zo gemakkelijk niet. Maar ik wil er toch enkele noemen.

Zie eens wat er in onze tijd gebeurt en waar we alleen door genade oog voor krijgen. Gods instellingen vanaf de schepping, is bijvoorbeeld de ordening van de week, met een rustdag, een dag voor de Heere. Het is een dag voor Zijn schepselen ten goede, die ook na de zondeval gezegend wordt. De Heere zegende de Sabbatdag en heiligde dezelve. Is dat geen goede ordening, een ordening van de Schepper Zelf? Maar mensen zoeken op allerlei wijze redenen en wegen om die dag aan zich te trekken en te doen wat hen behaagt. Die dag wordt gelijk geschakeld met andere dagen.

Instellingen van God vanaf de schepping, zoals, het huwelijk, hoe wordt het in onze tijd niet verguisd en stuk gemaakt. Ook zoekt men andere zaken die men ordeningen van de samenleving acht, maar die geen ordeningen zijn van de Schepper zijn en daarom de ondergang van het mensdom bevorderen: al die verbintenissen die er zijn buiten het door God ingestelde huwelijk. Men veracht Gods instellingen, alsof die slecht zouden zijn voor de mens. Maar God leert ons Zijn instellingen, Zijn bevelen voor recht en goed te houden.

Ook andere bevelen in Zijn wetten en geboden naast Zijn scheppingsinstellingen. Onderwerping aan het gezag, waarbij het niet in onze macht staat om uit te maken naar wie we wel willen luisteren en naar wie niet willen luisteren, maar ‘alle ziel zij de machten die over haar gesteld zijn, onderworpen, want er is geen macht dan van God.’ God maakt de dienst uit. Zijn bevelen, bijvoorbeeld om het leven van de medemens te sparen en er zorg voor te dragen, de dood te weren, het eigendom van de naaste te beschermen, en niet aan ons te trekken, de waarheid lief te hebben en te zoeken, het zijn alle inzettingen van God, op de tweede tafel van Zijn wet. Zijn bevelen moeten ons beheersen. Maar denk dan ook nog eens aan de eerste tafel. Het grote gebod: God lief te hebben boven alles en niets naast of boven Hem, wat Hem van Zijn plaats wil verdringen. Is er die oprechte liefde tot God in uw leven? Gods bevelen ten aanzien van alles voor recht houden, misschien bevreemdt dat u? Maar zo staat het hier: ‘Ik heb al Uw bevelen van alles voor recht gehouden’. Het is nauwkeurig vertaald vanuit de grondtaal. Anderen hebben het ruimer vertaald en geschreven ‘van allen’, maar dat is niet goed. Want dan zou men kunnen denken dat het allerlei bevelen betreft die in de Naam van God gegeven worden door allerlei mensen. Maar daarin is al veel verkeerd geweest. Mensen hebben al zoveel inzettingen verzonnen die niet van God waren! Denk aan inzettingen, bevelen, waarbij men wel sprak: ‘God wil het’, en ‘in de Naam des Heeren’, als het niet waar was. De mensen zelf maakten hun inzettingen, zoals de Farizeeën daar altijd mee bezig waren. Dat zijn allerlei wetten, geboden en inzettingen waarvan we moeten zeggen dat ze niet vallen onder die liefde die God bij Zijn kinderen werkt. Daar vallen alleen Gods inzettingen onder, die God Zelf heeft ingezet. Zijn bevelen, waarvan ze weten dat het waarlijk de wil van hun Heere en God is. Dit mag er dus wel staan en het staat ook in onze tekst, Uw bevelen, van alles waarop ze dan ook betrekking hebben. Gods bevelen, niet voor sommige dingen wel en voor sommige dingen niet, maar ‘van alles voor recht gehouden’.

Het is dus niet zo, als iemand bekeerd wordt, hij Gods bevelen lief kan krijgen voor zover ze gelden van of in de kerk, maar thuis niet; alleen voor de zondag, maar niet op de werkdagen en op je werk. Of thuis vloek je niet en daar zou je er wat van zeggen als er gevloekt wordt, maar op je werk laat je ze maar. Uw bevelen en dan niet ze alleen op bepaalde plaatsen, of op bepaalde tijden lief hebben en niet alleen in bepaalde dingen, maar ook Gods bevelen, waar ze betrekking hebben op het maatschappelijk leven. Maar dan niet op het persoonlijke leven? Er zijn er die veel dingen durven zeggen op staatkundige vergaderingen of andere bijeenkomsten; ze kunnen er het hoogste woord voeren, maar thuis rekenen ze niet met Gods wil, en met Zijn inzettingen. Zulke dingen komen ook voor, maar niet bij hen die de Heere vrezen. Die hebben Gods bevelen in alles lief. In alle dingen, waar God ook maar bevelen over gegeven heeft. ‘Daarom heb ik al Uw bevelen van alles voor recht gehouden’, zo kan David zeggen. O, er is liefde in zijn hart gewerkt voor de God van Zijn wet. En dan ook voor de wet van zijn God. Dit is er vanzelf, als we God lief krijgen, Wiens inzettingen, Wiens geboden, geen harde geboden zijn. Ze zijn niet zwaar voor hen die God liefhebben; die doen ze met lust. Die zoeken ze ook met lust. U ook in uw leven? Of denkt u nog altijd dat Gods geboden het op onze ondergang gemunt hebben? Dat ze allerlei belemmeringen voor u vormen, een harnas waarin u niet kunt gaan? Dat ze allemaal tegen u gericht zijn en een gedurige kwelling. Zo zijn ze niet bedoeld, als onze natuur wederstrevig is, als we tegen God willen strijden en gewend zijn om onze eigen lusten te botvieren, ja dan ervaren velen het dat Gods geboden tegen hen gericht zijn. Dat Zijn inzettingen zwaar zijn, hen belemmeren en hen in hun behoefte niet bevredigingen. Maar dat zegt nog niet dat die geboden slecht zijn! U bent slecht, en onze begeerten zijn slecht! De neigingen van ons leven zijn verkeerd en verdorven. Gods geboden zijn recht, en als we dat niet willen belijden, dan is dat omdat we God niet kennen en God niet liefhebben. Maar waar God Zichzelf openbaart, ja bijzonder waar Hij Zich openbaart in de Heere Jezus Christus, in het leven van een ellendige, heeft deze Gods geboden lief, ook al kan hij ze niet houden. Die kunnen zichzelf niet redden, maar ontwaren zelfs in zichzelf veel tegenstrijdigheden. Ze vinden in zichzelf ook vijandschap tegen God en tegen Zijn genade, zodat zo’n zondaar denkt, dat er voor hem wel geen redding zal zijn. Ze komen nooit op dat plekje dat ze Gods bevelen in alles oprecht houden. Maar waar Christus, Die de wet volbracht, geopenbaard wordt in het leven van zo’n ellendige en deze mag zien hoe God een weg uitgedacht heeft om wetsverkrachters toch nog zalig te maken, o, wat wordt de liefde tot Gods wet dan groot! Die liefde tot Gods inzettingen wordt gewekt door Hem. En waar die liefde in het hart is uitgestort, daar zal men Gods geboden voor recht houden, ja al Zijn geboden. Omdat men God liefheeft, heeft men ook al Zijn geboden en inzettingen lief. De Heere mocht het ons allen geven, zo’n liefde tot Zijn bevelen, en een recht keuren ervan.

David vervolgt: ‘maar alle valse pad heb ik gehaat’. Alle valse pad, alle leugenachtige paden dus. Alle paden die naar het verderf leiden. Alle paden, waar de mens wel van dacht dat ze goed waren. Dat is het hem juist: vals. Ze worden op valse wijze goed gepraat. Daar is een weg, die iemand recht schijnt, zo zegt Salomo ervan; maar het is schijn. We zeggen zo graag dat ons leven goed is en beter dan dat van anderen, maar als we God lief krijgen en de heiligheid van Zijn bevelen leren kennen, gaan we onszelf afkeuren. Dan gaan we een streep zetten door heel ons leven en door al ons doen en laten zoals het voor God is. Dan gaan we leren dat onze wegen, wegen des doods zijn, valse paden dus. We dreigden daarop goed te praten wat kwaad is, en kwaad te noemen wat goed is. Dat gaan we haten bij onszelf en ook bij anderen. Dan zien we dat de wereld vol is van mensen, die niet anders dan valse paden bewandelen. Het zijn leugenachtige paden, waarvan men zegt, dat ze wel goed en recht zijn, waarvan men droomt dat ze nog in de hemel uitkomen, maar ze komen verkeerd uit. Een brede weg en dat naar de hemel? Dat is niet naar Gods Woord. Het is nog nooit gebeurd dat iemand die de brede weg ten einde toe bewandelde, in de hemel uitkwam. Die weg eindigt in de eeuwige rampzaligheid. Dat heeft de Heere Jezus geleerd. En we wensen niets anders te leren. Wie nog nooit gezien heeft wat de valse paden zijn, de leugenpaden zijn en in zijn onoprechtheid doorgaat, onder welke schijn van godsdienst ook, die is nog nooit als een verlorene voor Gods aangezicht neergevallen, om te belijden: ‘Heere het is niet bij mij, dat ik mijn weg richt.’ Ik kan het niet. ‘Heere, maak mij Uwe wegen door Uw Woord en Geest bekend’. Als we verlost worden van onze valse paden, zullen we de valse paden van anderen ook haten. Dan zullen we die ook bestrijden, uit liefde. Dan zullen we ook anderen waarschuwen voor de wegen naar het verderf. Die valse paden heb ik gehaat.
Merkt u wel op dat er bij David twee dingen zijn? Dat is liefde en haat. Nee, geen onverschilligheid, geen lauwheid. U weet dat de Heere Jezus dat haat. Hij schrijft aan de gemeente van Laodicéa dat ze noch koud, noch heet zij. Omdat ze lauw zijn, zal Hij ze uit Zijn mond spuwen.

Lauwheid is onverschilligheid en die haat God. In Gods kerk, onder Gods kinderen worden geen Gallio’s gevonden. Van Gallio staat geschreven: ‘Hij trok zich geen van deze dingen aan’. Het liet hem allemaal onverschillig, de waarheid. die ‘naar de Godzaligheid’ is. En de vijandschap ertegen liet hem ook onverschillig. Het zei hem allemaal niets. Zo is het met Gods kinderen niet. Daar is enerzijds liefde tot wat van God is, liefde tot de bevelen des Heeren en anderzijds tot wat tegen God strijdt, dus de valse paden van de boosdoeners , de valse wegen die naar het verderf leiden. Nee geen onverschilligheid dus, maar liefde en haat. Zij kennen een waardering voor het goede en een haten van het kwade.

Merk nu op, dat er een woordje staat, dat ik toch nog even onderstrepen wil; dat is het eerste woordje ‘daarom’. ‘Daarom heb ik al Uw bevelen van alles voor recht gehouden, maar alle valse pad heb ik gehaat’. Dat geeft het verband aan. In vers 126 staat: ’Zij hebben Uw wet verbroken’. Dat zijn de omstandigheden waarin dit werd gezegd: Gods wet werd veracht en verkracht. De massa stelt zich tegen de Heere. De massa keert zich van God af en gaat op de brede weg naar het verderf. En als David dit opmerkt, zegt hij: ‘Daarom heb ik al Uw bevelen van alles voor recht gehouden, maar alle valse pad heb ik gehaat’. Daarom dus. Er is een vorige keer al op gewezen en ik wil het graag onderstrepen. Juist daar, waar de vijandschap van de goddeloosheid meer openbaar komt, wordt bij Gods kinderen meer liefde gewekt; liefde voor wat de wereld haat en veracht. Het tegenovergestelde wordt bij hen aangewakkerd. Als ze zien hoe dat goddelozen Gods inzettingen haten, krijgen zij ze die temeer lief. Als ze zien hoe de goddelozen de goddeloosheid liefhebben, dan gaan zij die temeer haten. Het beïnvloedt hen zelfs., en dat in een gunstige zin. Dat is wat! Gods kerk zal dus te heerlijker blinken, naarmate de goddeloosheid zal toenemen in de wereld. Zo zal het ook in het laatste der dagen zijn, waarin we niet hoeven te verwachten dat er een keer ten goede is in de wereld. Zij gaat voorbij met al haar begeerlijkheid. En de zondaren zullen alleen maar bruter worden en in goddeloosheid toenemen. Maar dat betekent niet dat we moeten verwachten dat heel Gods kerk daardoor meegesleurd wordt. Het lijkt er weleens op. Je bent weleens bang voor alle wereldgelijkvormigheid, maar toch gebeurt het niet. Want het ware werk Gods zal te helderder gaan flonkeren. Zoals de sterren in een duistere nacht te heerlijker schitteren. Ja, het ware werk Gods zal nog meer gezien worden. naarmate de goddeloosheid zich in een brutere haat keert tegen Gods kerk. ’Daarom heb ik al Uw bevelen in alles voor recht gehouden’. Hebben de goddelozen aanmerkingen op de bevelen des Heeren, dan is dat voor mij een reden om ze temeer lief te hebben. Dan ben ik temeer ervan overtuigd dat ze goed zijn. Want als al de goddelozen het verkeerd doen, dan weet ik al dat het goed is, omdat de goddeloze het haat.

Gods kinderen en Gods knechten krijgen weleens opmerkingen, aanmerkingen op hun leven, over wat ze zeggen of niet zeggen. Maar het is niet om het even, wie het zegt en van wiens kant die aanmerkingen komen. Ze krijgen ook weleens toejuichingen, ze krijgen ook weleens zalvende woorden. Maar dat is ook niet om het even van welke kant ze komen. Als nu een goddeloze je toejuicht en zegt: geweldig dominee, wat een preek! Geweldig, wat hebt u het eens mooi gezegd! En het is iemand die in goddeloosheid leeft, dan kun je wel sidderen en zeggen: ‘Ik heb het vast niet goed gedaan. Als zo iemand het er makkelijk onder heeft, het er goed onder kan stellen, dan is de waarheid vast niet goed verkondigd. Maar als een goddeloze bruut het niet uit kan houden onder je prediking, dan hoef je niet bang te zijn. Je hoopt dat hij of hij verbroken wordt. Maar als hij zich afkeert en zegt: ‘Daar kan ik het niet onder uithouden, dan hoef je niet te sidderen, dan hoef je niet bevreesd te zijn. Want uiteindelijk toont het dat de prediking wel recht is geweest. Het is niet om het even, van welke kant de aanvallen of van welke kant de toejuichingen komen. Als een kind van God een waardering mag uiten over wat gehoord is, uit Gods Woord en de Heilige Geest Zelf weerklank geeft ‘als op de bergen’, dan mag er blijdschap zijn. Zo mag er droefheid zijn, wanneer er toejuiching komt van de goddelozen. Daarom dus als de goddelozen zich tegen de bevelen des Heeren keren, dan krijgen Gods kinderen die bevelen temeer lief. Laten we daarom opmerken van welke kant de toejuichingen in ons leven komen. Wie wij ook zijn. als wij toejuichingen krijgen van mensen die Gods wet verafschuwen, als we door goddelozen bewonderd worden, kijk dan uw boeltje nog maar eens na. Is dan uw leven wel recht en oprecht voor Gods aangezicht? Moeten we verlegen zijn om de toejuichingen van goddelozen? Ik dacht als we de wet des Heeren liefhebben, Zijn bevelen in alles zoeken, ach dan hebben we te verwachten, dat goddelozen zich van ons afwenden. Maar laat dat onze liefde voor de bevelen des Heeren, net als bij David, alleen maar verwakkeren. En laat ons dat de valse paden maar meer en meer doen haten. Wij leven in een tijd die daarin niet verschilt van de tijd van David. De massa gaat op de brede weg. De stroom wandelt op de valse paden en zoeken ons mee te zuigen. En van nature gaan we ook mee. maar als we de goddeloosheid aanschouwen, mocht de liefde Gods en de liefde tot Gods wet temeer worden aangewakkerd.

Zingen Psalm 119:64 en Psalm 26:3.

64 ‘k Heb Uw geboôn, mijn God, dies meer dan goud,
Ja, ’t fijnste goud, bemind, en Uw bevelen
In alles recht en vlekkeloos geschouwd,
Op ’t hoogst volmaakt tot in hun minste delen;
‘k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer ’t mijn vlees kon strelen.

3 Uw goedertierenheid,
Die zich alom verspreidt,
Is t’ allen tijd’ voor mijn gezicht.
Ik houd, oprecht van handel,
Daar ‘k in Uw waarheid wandel,
Mijn schreden naar Uw wet gericht.