Psalm 119 vers 126

GODS TIJD OM ZIJN WET TE HANDHAVEN

Het is tijd voor de Heere, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken (Ps. 119:126).

Lezen: Psalm 74:10-23.

Tijd voor de Heere. Gods tijd en onze tijd zijn twee dingen. Dat zijn twee zaken, die veel van elkaar kunnen verschillen. We moeten dat wel beseffen. Denk maar aan wat Gods Woord zegt over de tijd bij God. Er staat bij Petrus dat bij de Heere 1000 jaren zijn als de dag van gisteren, die voorbij gegaan is. Of ook is 1 dag als 1000 jaar. Tijd voor God? Hij staat buiten de tijd. Hij schiep de tijd, maar Hij is Zelf niet onderworpen aan de tijd. ‘Maar Gij hebt, o Opperwezen,’ zingt de dichter in Psalm 102, ‘geen verandering te vrezen, Gij die d’eeuwen acht als uren, zult al d’ eeuwigheid verduren.’ Tijd bij God? Nee, God is niet onderworpen aan de tijd. Hij schiep de tijd. Hij telt de eeuwen als uren. Maar ook is bij Hem 1 dag gelijk aan 1000 jaren. En daarom weten wij van het handelen van Gods in de tijd.

Maar wat verstaan wij van Zijn werken in de tijd? Ach, God overziet het hele wereldbestel in één ogenblik. Wat Hij besloot van eeuwigheid ligt voor Hem helder en geopenbaard. Hij kent Zijn plan. Wij niet. Hij overziet Zijn bestek. Als een wijs Bouwmeester zal Hij het volvoeren. Maar wij weten niet hoe. Daarom, waar Hij alles overziet en weet wat Hij doet, dan is Zijn tijd altijd een goede tijd. Het is Zijn tijd om te werken. Zijn ingrijpen is er in de tijd, in deze wereld. Hij overziet alles. Gods tijd om een zaak te doen is daarom altijd de beste tijd. Hij weet wel wat Hij doet. Wij weten het niet. Wij overzien het niet. Wij weten het verleden niet, kennen het heden niet en nog veel minder de toekomst. Daarbij heeft God dikwijls een ander doel dan dat wij beogen. Wij zouden zeggen: nu moet de Heere dit doen om dat te kunnen doen. Ach wat weten wij er toch van! Welke bedoelingen, welke lage egoïstische, aardse bedoelingen drijven ons dikwijls. Ook in onze gebeden. Als we de Heere willen vragen om nu toch dit te doen of nu toch dat te doen. Het is tijd Heere, doet U het toch! Wat weten wij? Wat vragen wij? Wat willen we indringen in Zijn raadsbestel, dat Hij volvoert? Heilig, volmaakt en goed is Gods werk. En daarom, Gods tijd, ja, het is wel de beste tijd om te werken. En onze tijd? Wij overzien niets. We weten vaak niet wat we zoeken en onze bedoelingen zijn dikwijls onrein.

Nu is het zeker zo dat we in een bepaald opzicht mogen zeggen dat God altijd werkt. In deze wereld gebeurt niets buiten God. Paulus zegt het zo: ‘In Hem leven wij, bewegen wij’. In onze geloofsleer wordt dan gesproken van Gods voorzienig bestel. Niet alleen ten aanzien van de schepping, maar ook ten aanzien van de onderhouding, de medewerking en de regering. Medewerking: God werkt in alles. Hij doet de kracht invloeien tot iedere daad. Er geschiedt niets buiten wat God geeft. Maar u begrijpt wel dat dit hier niet aan de orde is. David spreekt hier over een bijzonder ingrijpen van de Heere. Een bijzonder werk Gods, waarbij openbaar komt dat Hij handelt en Zijn eigen zaken behartigt. Daarover gaat het hier. Het werk van God, zoals het door iedereen opgemerkt moet worden en zoals Gods kind hier ervaart. Hij kan er niet buiten. ‘Heere, het is tijd voor een bijzonder ingrijpen van U.’

Zo mag u onze tekst lezen: ‘Het is tijd voor de Heere dat Hij werke´. De Heere moet werken. U hoort daarin een belijdenis van eigen onvermogen om het tot stand te brengen. Dat ligt hieraan ten grondslag. David kan het zelf niet aan. Hij kan het werk niet tot stand brengen dat moet gebeuren. Wat is dat dan? De wet Gods handhaven! David kent veel worstelingen en veel strijd. Hij is een ijverig man geweest in zijn leven. Een man die veel werk mocht verzetten. Let daar eens op! Het is tijd voor David om ook te werken, zouden we kunnen zeggen. Dat was het altijd. Werktijd is het altijd voor Gods kinderen, voor Gods knechten. Die zijn in de dienst des Heeren. Alle uren van de dag en alle dagen van hun leven. En dat is hun geen slavernij, dat is een liefdedienst, waar ieder iets van voelt die de Heere liefheeft. Die begeert met heel zijn leven de Heere te dienen. Dat hoeft men niet alleen in grote dingen te zoeken, dat kan ook in kleine dingen. Heel eenvoudig, door goed voor elkaar te zijn en de wil van de Heere te zoeken in je omgang met anderen. Dat wil de Heere dat we doen zullen, dienen, ijverig dienen en daarbij zoeken om onze roeping te verstaan. Wat wil de Heere toch van mij? ’Leer mij o God van zaligheden, Mijn leven in Uw dienst besteden.’ Tijd is het voor ons om te werken in de dienst des Heeren. Dat is het altijd al geweest. Dat waren we van onze jeugd afaan verplicht. Was er de begeerte niet? Onze zondige aard is zelfzuchtig en zoekt zichzelf. Maar het is voor ons ook tijd om te werken, ijverig te werken, maar dan wel met een heilige ijver te werken. Want er is veel onheilig vuur, ook in wat men godsdienst noemt. Dienst aan God zo denken velen, waarbij ze denken God te dienen alsof Hij het nodig heeft en zonder ons niet kan. Alsof Hij van ons gediend wordt als iets behoevende, zo zeggen we dan wel. Maar zo is het niet. We moeten dat leren, ja afleren, alle onheilige ijver. Om te zien dat het de Heere niet behaagt en dat we Hem maar niet kunnen behagen. Dat is de weg van sterven, waarin we moeten leren onszelf overschat te hebben. Dachten we dat we veel voor God konden doen?

Met ons ‘ik zal dit’ of ‘ik zal dat’. Dat heeft Petrus gezegd. Hij zou openbaar komen als iemand die zichzelf zocht. Als iemand die zijn Meester verloochende. Wij zullen niets. Ach, met die onheilige ijver is de Heere uiteindelijk niet gediend. Daarom laat de Heere ons ook wel eens vast lopen, helemaal vast lopen. Zodat we het zien dat we niet bij machte zijn om iets goeds bij God te doen. Om dan maar lijdelijk neer te zinken? Nee, waar de begeerte om God te dienen oprecht is, daar wordt men behoed voor een valse lijdelijkheid. Waar de begeerte is om ons leven in de Gods dienst te besteden, daar is het smartelijk en dus wel heel verdrietig, als we niet kunnen wat we willen. ‘Het goede dat ik wil, dat doe ik niet’, zegt Paulus dan,’ en het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. Ik ellendig mens’, zo zegt hij er nog achteraan. En dan verder niets meer? Zo doet de huichelaar, zo redeneert de nabij komende mens, die in wezen geen liefde in zijn hart heeft voor God en voor Zijn dienst. Die redeneert, maar de Heere leert ons dat niet. Hij werkt de liefde in onze harten, ja toch, een ijver die het goede blijft zoeken, ook al vindt je het niet. En ja, in die weg van vast te lopen, die weg van het niet kunnen, dat moet ons brengen op de plaats waar we de kracht van een Ander nodig hebben. Waar we de liefde van een Ander nodig hebben, waar we de gehele leiding van een Ander nodig hebben. Ja, waar we zelfs de gerechtigheid en de heiligheid van een Ander nodig hebben. Van de grote Davidszoon, de Heere Jezus Christus. Vastlopen met al onze werken, vastlopen en aan een einde komen met alles wat we dachten bij God goed te kunnen maken. En om het dan te belijden: ‘Heere zelfs mijn gerechtigheden, daar zit zoveel zonde in, daar zitten zoveel verkeerde motieven achter, daar kan ik niet mee bestaan voor Uw Heilig aangezicht. Ze zijn een wegwerpelijk kleed. Dan is het tijd voor de Heere dat Hij werkt! Dan moeten we en dan mogen we ook leren van het werk van een Ander, de Rotssteen, Wiens werk alleen volkomen is, de Heere Jezus Christus! Dan zijn wij zelf de verbrekers van Gods wet, zoals dat in het tweede deel van de tekst staat: ‘Want zij hebben Uw wet verbroken’. ‘Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog, Dies ben ik Heer’ Uw gramschap dubbel waardig’. Dan hebben wij Gods wet niet kunnen houden en moeten wij van het werk van de Heere alleen maar leven. ‘Het is tijd voor de Heere dat Hij werke’. Zijn werk te mogen zien, dat is tot onze zaligheid. Om zo te leren leven van de verdienste van een Ander. Dat is de weg, die God met Zijn kinderen gaat.

Maar toch we moeten in onze tekst wel meer lezen. En ik geloof ook dat David hier in deze tekst nog iets anders heeft bedoeld. Zeker, wij moeten vastlopen met al onze werken om van het werk Gods te leven. Dat is iets wat we altijd weer moeten leren. Maar David ziet hier toch ook op de omstandigheden van de vijandschap van zijn omgeving. Hij ziet ook op de goddelozen, die zich sterk maken tegen hem, terwijl hij de Heere mocht vrezen. Hij is daar ook in vastgelopen. Dan heeft hij nodig dat God werkt. Hij kan er niet uitkomen. ´Het is tijd voor de Heere, dat Hij werke.’ God moet opstaan en Zich ontfermen en daarom roept hij de Heere aan. ‘Het is tijd voor de Heere dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.’ En ik kan het niet herstellen. Ik kan het niet in orde maken, ik kan het voor Uw wet niet opnemen, want het is Uw heilige wet.

Wat proeven we hierin? Hierin proeven we een vrijmoedigheid om tot God te gaan ‘opdat Hij werke’. Vrijmoedigheid hebben we niet altijd. We durven altijd niet te zeggen: ’Heere, nu is het de tijd om het te doen’. Ik zou u willen vragen of u dat niet wel eens te makkelijk doet. We zeggen nog wel eens gauw: ‘Ach Heere, nu moet U dat doen’. Kent u de klachten uit de Psalmen van de dichters, die daarover wel eens worstelingen kenden en dan ook merkten dat de Heere het niet deed? Dan dachten zij dat God hen moest helpen en dan liet God hen maar staan, dan liet Hij hen maar zuchten. Dan liet God hen in hun benauwdheid, en kwam Hij niet te hulp. Dat is smartelijk! Dan komen de aanvechtingen in verhevigde mate terug, omdat de Heere ons dan laat zitten in onze ellende. Een dichter zingt: ’Hoelang o Heere, zal de tegenpartijder, zal de vijand eeuwig ons geweld aandoen?’ Kan hij dan maar doorgaan, laat U hem de vrije teugel, zo wil hij zeggen. ‘Hoelang o God, mijn Toeverlaat, vergeet Gij mijne jammerstaat? Hoelang zult Gij, in mijn ellenden, van mij Uw vriend’lijk aanschijn wenden, daar al mijn moed en kracht vergaat, zo zingt David ook in de dertiende Psalm. ‘Hoelang, o God, zal de wederpartijder smaden, zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid honen?’zo lezen we elders. En in Psalm 40: ‘Ik heb lang de Heere in mijnen druk verwacht…’’. ‘Ik heb de Heere lang verwacht’ staat er in de onberijmde Psalm. Wat is dat lang verwachten toch? Het is een tot de Heere gaan en zeggen: ‘Heere, het is tijd, dat U werkt’, en de Heere doet het niet. De Heere laat ons wachten. Is dat dan goed? Ik heb in het begin gezegd: ‘Gods tijd is de beste tijd.’ Wat weten wij er toch van? Denken wij God te kunnen bewegen? Denken wij dat ons kortzichtig oordelen bepalend moet zijn voor Gods handelen? Dan hebben we het toch mis. Zeker, er kan grote nood zijn in het persoonlijke leven, waar we niet meer uitkomen. Er kan grote nood zijn in ons gezinsleven, omstandigheden van zorgen en ziekte. Er kan grote nood zijn in het kerkelijk leven, als er iets op springen staat. Er kunnen grote noden zijn in ons maatschappelijk leven, in onze zaak, in ons werk dat we het niet meer aankunnen. Het kan gaan over tijdelijke zaken, het kan gaan over geestelijke zaken, maar waar het dan om gaat is dat wij vastlopen. Mogen we dan niet tot de Heere gaan? Natuurlijk mogen we daarbij tot de Heere gaan. Met al onze nood. Er staat in Psalm 50: ‘Roep Mij aan in de dag der benauwdheid, Ik zal u er uithelpen en gij zult Mij eren.’ We mogen tot de Heere gaan met alle nood, Maar vinden we nu echt vrijmoedigheid in dat toegaan? Let er eens op, waar David hierom bidt. ’Het is tijd dat de Heere werke’, en wat volgt er dan? ‘Ze hebben Uw wet verbroken’. Let er op dat David hier niet komt als iemand die persoonlijk gekwetst is. Hij komt niet vanwege persoonlijk onrecht wat hem is aangedaan. Als ik het zo mag zeggen: ‘Hij komt niet om voor zichzelf te vechten’. Kijk dat geeft dus geen vrijmoedigheid. Als we de Heere willen inroepen tot onze hulp, in een zaak waarin het allemaal gaat om ons eigen ‘ik’. Dan voelen wij ons wellicht onheus behandeld en de Heere moet het maar voor ons opnemen, zodat de vijand straks in het stof bijt, vanwege mijn persoonlijke onrecht, persoonlijke haat en wrok. En hoewel er best iets bij kan zijn over wat anderen gehandeld hebben uit vijandschap, uit bittere vijandschap, laten we toch voorzichtig zijn. Om voor onszelf te strijden, nee daar roept de Heere ons nu net niet toe op. En in persoonlijke zaken, ach wees toch heel voorzichtig. Ook als mensen vanwege hun haat tegen de Heere en tegen Zijn dienst, vanwege een bittere vijandschap tegen het werk Gods ons onheus bejegenen, vindt u alleen maar vrijmoedigheid in uw gebed tot de Heere, als u Hem wijst op de vijandschap niet tegen ons maar tegen Hem. Verstaat u het onderscheid? Dan vinden we vrijmoedigheid, als het gaat over de zekerheid dat God Zijn recht, Zijn wet zal handhaven. Daar gaat het hier bij David ook over. U merkt het: hij roept de Heere aan, niet om zijn zaak, maar om Gods zaak.

Vrijmoedigheid is er in het gebed als we mogen bidden: ’Uw wil geschiedde. Niet de mijne, maar de Uwe’. En wat is Gods wil? Dat Zijn Naam geheiligd wordt. Dat Zijn Koninkrijk komt. Vrijmoedigheid in het gebed mag er zijn als we begeren dat het rijk Gods gestalte krijgt. Dat Zijn heerschappij zal blijken. Dan gaat het niet meer om ons, maar dan gaat het om Hem. Niet onze naam moet dan klimmen uit het stof maar Gods Naam, die moet klimmen uit het stof. Zo vond David vrijmoedigheid om te bidden:´Het is tijd voor de Heere dat Hij werke.’ Dat mag ook in zaken, waarin de vijand zich oppermachtig schijnt te tonen en wij niets vermogen om het tegen te gaan. Dan we mogen zeggen: ´Heere. het gaat Uw Naam en waarheid aan. Sta op Heere, met de ark Uwer rust!’ Dan zal de Heere opstaan ten strijde omdat Hem de wraak toekomt. Dan zal Hij het vergelden! . Merk zo hoe David opening vindt in het gebed: ‘Heere het is tijd voor U, dat U werkt, want zij hebben Uw wet verbroken’. Ze zijn bezig kwaad te doen tegen U, de Allerhoogste. Ze ontkennen Uw rechte inzettingen; zij willen Uw wet krachteloos maken. Ze leren van alles wat in strijd is met Uw ordeningen. Heere sta er over op.

In zo’n tijd leven wij ook. Godsvrucht is voor velen een schande en een ijdel leven vinden de mensen normaal. Normaal is het als je je uitleeft, de wereld dient en allerlei goddeloosheid openlijk uitspreekt en zelfs bedrijft. Dat is normaal. Maar is er nog ingetogenheid? Is er nog begeerte om naar Gods wil te leven? Is er nog enige hang naar heiligheid, dan word je gesmaad. En dat terwijl de ondeugd goed gepraat wordt, en daar genot in gevonden wordt en dat normaal gevonden wordt. In zo’n bange tijd leven we; het kwade is goed en het goede heet kwaad. Dan mogen ook wij wel zeggen: ‘Het is tijd voor de Heere, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken. Uw heilige wet, Heere, die verbreekt men het gaat Uw Naam en waarheid aan.’’ Is dat de diepste intentie, de diepste begeerte, de diepste drijfveer in uw bidden? Onderzoek het eens, want zo mag vrijmoedigheid gevonden worden. Als het ons gaat om de zaak des Heeren. Om de Naam van de Heere, om het rijk van de Heere. ‘Omdat Uw Naam gelasterd, omdat Uw wet verbroken wordt, Heere, neem U het daar voor op.’ O, zeker dan zal de Heere ons dikwijls in onze mond wel een getuigenis geven om Zijn zaak, om Zijn Naam te verdedigen. Maar kracht is er niet bij ons in die strijd. Maar in de mogendheden des Heeren mag men strijden in die goede strijd, waarin men vrijmoedig zuchten mag: ‘Het is tijd voor de Heere, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken’.

Zingen Psalm 119:63 en Psalm 74:10 en 18:

63 Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren.
Nu is het tijd, dat ’s HEEREN rechterhand
Haar kracht vertoon’, in ’t godd’loos kwaad te weren;
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant
Men schroomt niet meer Uw groten naam t’ onteren.

10 Hoe lang, o God, zal in dit zwaar verdriet,
De vijand ons zijn wrede trotsheid tonen?
Zal hij Uw naam in eeuwigheid dan honen?
Neen, ’t kan niet zijn; dat duldt Uw glorie niet.

18 Geef ’t wild gediert’, dat niets in ’t woên ontziet,
De ziele van Uw tortelduif niet over;
Laat, grote God, om een gehaten rover
Uw kwijnend volk niet eeuwig in ’t verdriet.