Psalm 119 vers 125

EEN AFHANKELIJK VERTROUWEN

Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen
(Ps. 119:125).

Lezen: 1 Kor. 1 vers 17-31.

We beluisteren een vrijmoedige belijdenis van David. ‘Ik ben Uw knecht’, zegt hij. Kunnen we het ook zeggen? Het is een vrijmoedige belijdenis die in zeker opzicht iedereen moet leren kennen. Het is heel belangrijk, zeker voor Gods knechten, die deze naam dragen in de ambtelijke dienst. Maar toch voor iedereen, zo wil ik graag vooropstellen. Het is immers veel belangrijker om een kind van God dan om een knecht van God te zijn. Een kind des Heeren moeten ook Gods knechten zijn, anders kunnen ze niet op de goede wijze knecht zijn. Het is het belangrijkste om kind te zijn en in dat opzicht iets te kennen van wat in het knecht zijn ook ligt opgesloten, nl. te weten dat we geroepen zijn en te weten dat ons Één tot dienst heeft aangenomen. Te weten dat Hij ons regeert en het om Zijn wil, de Zijne alleen, gaat. Kent u er iets van? Mag u weten bij de Heere bekend te zijn? Hebt u Zijn roepstem in uw leven al mogen horen en mogen verstaan? Deed ze kracht, zodat u tot God getrokken werd, tot die God van wie u wegvluchtte? Want dat is onze natuurlijke levenshouding. Hebt u begeerte gekregen om God te dienen, Die we behoren te dienen. We zijn Zijn schepselen. Hij heeft de mens het leven gegeven opdat hij zijn Schepper zou dienen. Hebt u het al geleerd in uw leven? Is er een begeerte om ook dienstbaar te zijn en dat in een weg waarin we het niet kunnen, zodat we Hem temeer nodig hebben? Zijn wil moeten we kennen om te weten hoe Hij gediend moet worden. Maar nog veel meer moeten we leren Zijn wet lief krijgen en dat we niet kunnen opklimmen tot de hoogte waarop we weleer stonden in het Paradijs. En dan niet meer terug te kunnen keren tot die staat waarin we God werkelijk dienden! En dan een ander nodig te hebben om ons te dienen! Christus wilde dienstknecht worden en kwam om Zichzelf over te geven in de dood. Hij sprak: ‘Ik ben niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen.’ Als dienstknecht, dienend als Borg, dienend de Vader, maar dienend ook Zijn kerk. Ach, bent u ooit door Zijn dienst tot dienstbaarheid bewogen? Wij hoogmoedige mensen, wij willen niet vernederd worden, maar Zijn liefde verbreekt en vernedert en niets geeft een sterker liefde om te dienen dan te mogen leven van Zijn dienst. Kent u er iets van? Mag u zeggen dat de Heere u zo tot dienst geroepen heeft op de plaats waar u bent, in alle eenvoud. Dan hoef je geen dominee te zijn; als moeder, als grootmoeder of wie u ook bent. Dan bent u toch niet eenzaam, want de Heere zorgt ervoor dat er mensen uw weg kruisen. Ook al bent u misschien nooit tot een huwelijk gekomen of kinderloos gebleven. Hoe uw weg ook is, toch dienstbaar met de bede: ’Heere wat wilt u ook op deze dag dat ik zal doen’? Kent u iets van die gestalte? Mag u het wel eens vrijmoedig tegen de Heere zeggen: ‘Heere, U weet het toch? Ik ben Uw knecht, U hebt me Zelf geroepen om u te dienen. Ik kan het wel niet, helemaal niet. David kan het ook niet, zult u straks zien. Maar toch: ‘Heere U hebt mezelf geroepen, me wakker geschud, de begeerte in mijn hart gelegd. U hebt Zelf gezegd, dat ik U moest dienen. En waar U me te sterk bent geworden, geef me dan ook wat ik nodig heb om U te dienen’. Ik hoop dat u het met vrijmoedigheid mag zeggen, als kind in een kinderlijke gestalte, afhankelijk. En ik wil het wel onderstrepen: Gods kinderen moeten dit in een bijzondere zin kunnen zeggen.

Als knecht ambtelijk, in de dienst van Woord en sacrament mag men zich niet indringen en op eigen houtje dat werk ondernemen. Wie zichzelf een aanstelling geeft zonder dat de grote Zender ervan afweet of geroepen heeft en dan indringt in de kudde des Heeren om als een huurling, maar niet als een herder onder de kudde meer kwaad dan goed te doen, wat verschrikkelijk! Van groot belang is dat Gods knechten Zijn knechten zijn en hun aanstelling van Hem hebben. Iemand kan zomaar niet ergens gaan werken. Je moet toch aangesteld zijn? Officieel moet men ook in het maatschappelijk leven weten van je aanstelling. Zou dat in de godsdienst dan niet zo zijn? Een knecht zijn, een geroepen knecht zijn, een uitgestoten knecht zijn, is dus nodig. Een knecht die werk opgedragen krijgt. Triest als er zo velen zich die positie aan meten. Als je enerzijds weinig van een aanstelling hoort, komt dat anderzijds openbaar in het missen van een boodschap van de Zender. Immers God roept Zijn knechten en zendt ze, niet leeg om niets te doen, maar met een boodschap. Hij wil ze dienstbaar maken. En daarom: die Gods knechten zijn, geroepen en gezonden knechten die hebben iets te zeggen. En dat niet in hun eigen naam, maar in de Naam van hun Zender. Die verkondigen de boodschap die God wil dat ze zullen verkondigen. En hun plichtsbesef siert hun knecht zijn. Als ze dat mogen weten, mogen ze het ook bij de Heere brengen, in alle strijd, bij alle aanvechting, in alle moeite en tegenstand: ‘Heere ik ben Uw knecht’.

David heeft er veel waarde aan gehecht om dit te kunnen zeggen. In het gedeelte van vers 121 tot vers 128 komen we het al voor de derde keer tegen. Het stond immers ook al in vorige verzen, in vers 122: ’Wees Borg voor Uw knecht ten goede’. ‘Uw knecht’ heeft hij ook daar onderstreept. Ook in het vers dat we vorige week overdachten, vers 124:’Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid’, Hij zegt dus weer: ‘Ik ben Uw knecht’. Hij mag zich beroepen op zijn aanstelling van Godswege. Hij mag het zeggen met ootmoed. Al Gods knechten willen die ootmoed openbaren. Uw knecht dat betekent niet heersen, maar het betekent dienen. Dat betekent niet boven het Woord te staan, maar onder het Woord. Dienaar van het Woord, dat geeft hen van Godswege de plicht om niet met hun eigen wijsheid en kennis te komen, maar om ootmoedig te vragen: Heere wat wilt U dat we zullen doen? Wat wilt U dat we zullen zeggen?, Enerzijds ootmoed: ‘Ik ben Uw knecht’, anderzijds toch ook een eer: ’Ik ben Uw knecht’, knecht van de Allerhoogste, Wiens Woord de waarheid is, voor wie iedereen buigen moet. Hij zendt Zijn dienstknechten uit. De Opperste Wijsheid heeft haar dienstmaagden uitgezonden. Zij nodigt door die dienstmaagden. God nodigt, door Zijn knechten, en daarom is er ook eer. David vind in dit alles vrijmoedigheid, in zijn toenadering tot God: ’Heere, ik ben Uw knecht’.

En dan komt er een gebed. Ik hoop dat u het ook kent: een gebed om verstand. Dat bidden we niet zo gauw. ‘Maak mij verstandig.’ Hoort u het? Het is een belijdenis van onverstand, anders bid je dat niet. ‘Maak mij verstandig’. Ik ben niet verstandig betekent dat, maar ik moet het worden. Ik ben onbekwaam om knecht te zijn. Ik ben onbekwaam tot het dienstwerk; ik ben een dwaas. Nu kunt u zeggen en ik kan het begrijpen: Kon de Heere dan geen betere uitzoeken? Heeft de Heere dan dwazen uitgezocht? Had Hij niet beter om kunnen zien naar de verstandigsten onder de mensen. Naar de wijsten, naar degenen die het meeste kennis hadden, de meeste vaardigheden? Nee, nee toch niet. Ik weet, dat een van Gods knechten vroeger weleens gezegd heeft, dat de Heere alleen de allerbeste nodig heeft in Zijn dienst. Toen kwam iemand met een roeping en zei dat alles hem mislukte en hij nergens voor deugde. ‘Toen ben ik dat gaan doen en dat ging ook niet. Toen heb ik dat nog geprobeerd, dat liep ook op niets uit, daar ben ik ook ontslagen.’ Hij had een hele serie van beroepen gehad en het ging nergens goed. Toen zei hij dus: ‘Daarom denk ik dat ik dominee moet worden, want al het andere is me afgesneden’. Toen kreeg hij tot antwoord: ’De Heere heeft niet mensen nodig die nergens geschikt voor zijn, maar die overal geschikt voor zijn. U kunt gaan’. We zullen begrijpen, wat daarmee bedoeld werd. Toch, in de inleving, als er wat zelfkennis is, dan kan de Heere alleen maar diegenen gebruiken wier licht tot duisternis wordt. Wier wijsheid tot dwaasheid wordt. Wier kunnen tot onmacht wordt, die in zichzelf het goede niet meer kunnen vinden. En waarom dan? Wel omdat we door de zonde altijd maar geneigd zijn onze weg te gaan zonder God. Als we maar iets denken te hebben, hebben we God niet meer nodig. Bij het minste of geringste wat we in onze macht denken te hebben, doen we het zonder de Heere. Daarom laat de Heere de Zijnen vast lopen; aan de grond lopen. Hij ontdekt ze aan hun ontluistering, aan hun vijandschap en tegenstand. Dat is de weg waar zovelen zich met hand en tand tegen verzetten. ik zeg het verkeerd. Ik moet zeggen: waarin allen zich met hand en tand tegen verzetten. En laten we het dan eerst maar toepassen op het kindschap. Het is de weg waarin God Zijn kinderen handelbaar maakt. Dat is de weg waarin ze zo tegenwerken, want telkens denken ze wat te kunnen, wat te hebben, wat te zijn. Ach, ze verheffen zich op het geringste wat ze gekregen hebben. En hoe groot de gaven ook zijn, die de Heere ze geeft, Hij geeft ze alleen maar om afhankelijk te maken. Maar wij misbruiken het. We gaan telkens maar weer de verkeerde kant op. Wat heeft de Heere er een werk aan om de Zijnen klein te houden, handelbaar te houden, ze telkens weer te vernederen. En als alle dingen moeten meewerken ten goede voor de Zijnen, dan betekent dat ten goede dat de Heere ze voortdurend in afhankelijkheid dienstbaar wil houden, zodat ze Hem begeren te dienen naar Zijn wil. Het gaat alles in een weg van het zelf niet te weten, het zelf niet te kunnen. Dat hebben Gods knechten inzonderheid nodig. Aan wie de Heere een bijzondere plaats wil geven, een bijzondere taak wil opleggen, die hebben bijzondere vernederingen en verootmoedigingen nodig. Anders zouden ze hun weg gaan zonder de Zender. Ze zouden denken dat ze het zelf wel kunnen en veel te zelfstandige knechten worden, die niet dienen maar heersen. Zo ben je onbruikbaar voor de Heere. Hij leert degenen die Hij dienstbaar wil stellen dat hun verstand dwaasheid en duisternis is.

Verduisterd zijn we door de zonde. David heeft het geleerd. Jazeker! ‘Maak mij verstandig’, met andere woorden: Heere ik ben het niet. De Heere heeft het dwaze uitgekozen. De Joden en Grieken begrepen het niet, trouwens Paulus voor zijn bekering toch ook niet. Een Griekse Jood, die begreep het ook niet. Maar hij heeft het wel geleerd toen hij naar de Grieken in Korinthe schreef. Toen hij door God bekeerd was: ‘Nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet gekend heeft door de wijsheid, zo heeft het God behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven.’ Hij heeft het wel geleerd: ‘Want gij ziet uw roeping broeders, dat ge niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen, maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren opdat hij het wijze beschamen zou.’ Wat een weg: dwaas te moeten worden om wijsheid te leren. Ach dat is net zoals een zoon verloren moest worden om behouden te worden. Dat is zoals een verloren schaap verloren moest zijn om gered te worden.

Ontdekking is nodig aan onze verlorenheid. Hoe de Heere dat doet, daar is Hij vrij in. Maar ik weet zeker dat Hij iedereen die Hij wijsheid wil leren, eerst dwaas maakt. Hij openbaart hun dwaasheid. En zie nu hoe diep het gaat in deze tekst. ‘Maak mij verstandig’; dat is eigenlijk nog meer te vragen dan wat in het vorige vers staat: ’Leer mij Uw inzettingen’. Hij bidt nu niet alleen om onderwijs, hij bidt niet alleen om kennis, maar hij bidt om verstand. En om kennis te krijgen heb je eerst verstand nodig. Er zijn wel mensen die een heleboel kennis vergaderen, maar dat verstandeloos misbruiken. Dat is kennis die opgeblazen maakt; kennis van veel feiten en wetenschap, die men niet ten goede weet te gebruiken. Is daar trouwens ieder mens niet mee getekend? Zijn we door de zonden niet allen zo geworden? Ons verstand is ‘van licht beroofd. We hebben Gods waarheid niet geloofd, en zijn door een verwaande geest, bij God een onvernuftig beest,’ zo zingt Asaf en zo is onze natuur, ons bestaan, geworden door de zonde. En hoeveel kennis we ook al krijgen, we weten het niet goed te gebruiken. U ziet in de wereld, hoe men alle kundigheden misbruikt om tegen God te strijden. Om Zijn schepping te laten verworden, voort te helpen naar de ondergang. Ach, wat een misbruik, ook van allerlei gaven die God in deze wereld gelegd en gegeven heeft. Ook in de natuurkrachten, in de uitvindingen, zodra men iets ontdekt of uitvindt – en het zijn echt wel mogelijkheden die de Schepper erin gelegd heeft, dat moeten we niet ontkennen – maar we weten het niet te gebruiken. We ontdekken het, we gebruiken het en misbruiken het. Dat zien we al zolang als de wereld bestaat. Alleen door genade wordt er een goed gebruik gemaakt. Dat is met iedere uitvinding zo. Denk maar aan de boekdrukkunst, wat een goddeloze lectuur wordt er niet verspreid! Maar gelukkig, de Bijbel kan ook gedrukt worden. Daar zijn uitvindingen gedaan, ontdekkingen geweest, die gebruikt moesten worden, maar die o zoveel misbruikt worden! Ons verstand is van licht beroofd. Bid daarom: ‘Heere, geef me een goed verstand; verlicht mijn verduisterde ogen. Leer me mijn gaven goed te gebruiken, opdat ik de kennis die ik dan mag krijgen, ook dienstbaar stel als knecht.’ Is het uw begeerte al, zodat de beginselen in uw leven vernieuwd worden? De beginselen van uw kennis, van uw wil, van uw begeerten, zodat uw hele leven verandert? David heeft die begeerte: ‘Heere geef mij verstand; maak mij verstandig’. Dat is het gebed van een dwaas. Ik wenste wel veel zulke dwazen te ontmoeten, die onder Gods kinderen geen onbekenden zijn; die de taal van Agur zelfs leren naspreken. Voorwaar zegt hij: ’Ik ben onvernuftiger dan iemand en ik heb geen mensenverstand. En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend.’ Dan hebben we van onszelf niets om op te pochen, niets om ons te beroemen. Zo dienstbaar te worden door de bede: ‘Heere leer U mij toch.’

Zo komt er plaats voor wat er in het slot van dit vers staat: ‘En ik zal Uw getuigenissen kennen’. Juist als God mij verstand geeft, komt er een rechte kennis. Dan komt er een kennis in liefde, zoals in de Joodse taal het woord voor ‘kennen’ betekent. Zo is het in Gods Woord altijd bedoeld: kennen in liefde. Als er verstand is met Goddelijk licht bestraald, dan zal ik Uw getuigenissen kennen. Gods getuigenissen; bedoeld is Gods waarheid. Bedoeld zijn de zaken zoals ze werkelijk zijn, voor God zijn. Zo moet ik ze leren kennen. Wij zien van alles op deze wereld. maar als we het los zien van God, dan zien we het nooit goed. Dan zien we in de duisternis. Maar als we het zien in Goddelijk licht, dan zullen we kennen. ‘Dan zal ik Uw getuigenissen kennen’. Alleen maar dan en anders niet. Dat is een kennis, eigenlijk door openbaring, een kennis in Goddelijk licht. En de Heere geeft dat in een weg, die wij van nature niet zoeken. In een weg waarin we van onszelf dwazen worden, onverstandigen, die leren dat we God niet meer kennen. Die leren dat we onszelf niet meer kennen en de weg des levens niet meer kennen. Onverstandigen, die alles moeten leren. Bent u er zo een? Ik hoop het maar. Misschien bent u oud en grijs geworden, hebt u vroeger gedacht veel te weten. U hebt veel gelezen, veel gehoord, misschien ook wel in de godsdienst. Misschien ook wel bekeringsgeschiedenissen, van Gods kinderen en Gods knechten, die u ook van nabij gekend hebt en bent u toch zelf nog een vreemdeling? Hebt u zelf die kennis nog niet? Nog nooit een dwaas geworden? Het is nog niet te laat. O, dat we het eens gingen verliezen en voor God gingen belijden: ‘Heere al die kennis die ik heb opgedaan is zonder een verlicht verstand. Ik weet ze niet goed te gebruiken, het is me nog nooit tot wezenlijk voordeel geweest. Nog nooit tot verheerlijking van Uw Naam. Nog nooit ben ik recht dienstbaar geweest.’ O, op dat plekje te komen, waar we dit gebed gaan bidden met David., of de Opperste Wijsheid Zelf, de Heere Jezus Christus, de grote Davidszoon ons wil leren en Hij ons een van God gegeven Leraar ter gerechtigheid wil worden, die ons kan leren wie wij zijn: zondaren. Om ons te leren, Wie Hijzelf is, een van God gegeven Borg en Middellaar, Wijsheid van God om ons, dwaze albedervers, een weg te wijzen naar de eeuwige zaligheid.

Zingen: Psalm 119:17 en 63.

17 Leer mij, o HEER, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd’lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich ’t hart met mijne daden paren.

63 Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren.
Nu is het tijd, dat ’s HEEREN rechterhand
Haar kracht vertoon’, in ’t godd’loos kwaad te weren;
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant
Men schroomt niet meer Uw groten naam t’ onteren.