EEN GEBED OM GODS ZEGEN EN ONDERWIJS
Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen
(Ps. 119:124).
Lezen: Psalm 136.
We overdenken nu een verzuchting van David om het handelen van God. De Heere moet iets doen. En hij begeert dat de Heere handelen zal naar Zijn goedertierenheid. Een vragen of God iets doet, is in de oefeningen voor Gods kinderen een steeds weerkerend iets. Ik denk dat het vermenigvuldigt. Ze gaan het niet minder, maar ze gaan het meer vragen. Waarom? Omdat ze zelf steeds minder kunnen. Omdat ze de Heere steeds meer nodig krijgen. Ze krijgen Hem nodig in alles. Want wat kunnen ze uiteindelijk zelf? Het is de weg waarin ze steeds meer kind worden, de weg waarin zij minder worden, maar waarin de Heere ‘wast’ en dus groter voor hen wordt. Is dat een weg waar u vreemd tegenover staat? Bent u daar vreemdeling van of kent u die weg ook? Die weg, waarin je steeds minder wordt voor God en niet meer weet wat te doen, ja ,uiteindelijk voor God geen goed kunt doen? Bent u ook in deze wereld in uw opstaan en in uw neerliggen, in uw ingaan en in uw uitgaan, in uw doen en in uw laten, in uw spreken en in uw zwijgen, afhankelijk van de Heere, biddend om Zijn leiding en om Zijn kracht, om Zijn werk in u, en kon het zijn ook Zijn werk door u? Maar het gaat om Zijn werk, niet het onze. We denken zo gauw dat we van onze werken afgebracht zijn, en sommigen gaan er al prat op. Maar wie wat oefeningen heeft, zal ook weten, dat we telkens weer denken heel wat te kunnen, te zijn en te willen. En het is allemaal niets, maar we zijn afhankelijk van het werk des Heeren.
Dit is een les die Gods knecht Salomo in zijn grijze ouderdom ook nog geleerd heeft. Daar heeft hij zijn leven lang voor nodig gehad. Aan het einde van zijn leven zegt hij het, met al wat hij was, met al wat hij deed, met alle grootsheid van zijn werken waarin de wereld zou roemen: ‘IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid’. Hij houdt van zijn werken niets over. Maar hij mag wel zien op het werk dat wel stand houdt: ’Ik weet’, zegt hij, ’dat wat God doet, dat zal in der eeuwigheid zijn, en daar in niets aan toe te doen en niets aan af te doen’. Gods werk, het werk des Heeren, tot zaligheid van zondaren. Dan gaat het om het werk des Heeren in hem en door Hem. Dat is werk dat verwachting heeft. Dat is werk waar hij houvast in mag vinden; dat is werk waar je troost uit mag putten, waar kracht in ligt voor zwakken, moed voor moedelozen; op dat werk mag men zien. Dat is groot en dat wens ik u van harte toe, net als David hier doet: bidden.
‘Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid’, bidt David. Hij doet een beroep op de goedertierenheid van de Heere. Hij noemt een van de deugden van de Almachtige. We zouden kunnen vragen: waarom noemt David geen andere deugd van de Heere. Als we eens in het verband van onze tekst kijken, dan denk ik aan vers 121:’Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn onderdrukkers’. David zou je dan geen beroep doen op Gods rechtvaardigheid, dus op recht en gerechtigheid? Je hebt toch recht en gerechtigheid gedaan? Beroep je dan op een rechtvaardig God en op Zijn rechtvaardig handelen! Maar nee, hij beroept zich op de goedertierenheid van de Heere. Waarom? Het is wel een voorrecht dat David mag zeggen: ‘Ik heb recht en gerechtigheid gedaan”, zoals we hebben overdacht in het verleden. Als je door genade het goede voor je vijanden mag zoeken en je dat vrijmoedigheid geeft in de toenadering tot God; als je het voor de Heere neer mag leggen dat je de ondergang van je medemens niet hebt gezocht en ook niet begeerd. Als je het voor de Heere neer mag leggen dat de beginselen die je dreven uiteindelijk uit Hem waren. Je mag in bepaalde zaken tegenover de mensen ook staande houden dat je het goede voor hen hebt gezocht. Maar we moeten wel goed beseffen – en dat hebben we toen ook gezien – dat dit nooit een grond is om te zeggen: ‘Ik heb goed gedaan, nu moet de Heere me maar genadig zijn.’ Dan zou genade trouwens geen genade zijn. Zo heeft David het ook niet bedoeld in dit vers. Hij heeft niet bedoeld te zeggen dat hij door zijn eigengerechtigheid de hemel verdiende, maar hij mocht zien hoe hij door Gods genade in waarheid het goede voor zijn medemens heeft gezocht naar Gods wil. Dat mocht hij belijden, maar het was nooit grond voor hem om op te staan. Dat hebben Gods kinderen ook niet. Als de Heere met hen in het recht zou treden en gadeslaan hun ongerechtigheden, ach wie zal dan bestaan? Zo zingt de dichter in Psalm 130. Er is geen grond in onze werken, in ons doen en in ons laten. Ook na ontvangen genade niet. Dan eten de discipelen niet van de vis die ze zelf gevangen hebben, maar van de vissen die de Heere Jezus hun toebereid had op een kolenvuur. Dan leven ze niet van eigen werken, maar van het werk van Hem Wiens werk volkomen is. Onze gerechtigheid, nee die is geen grond om op te staan. Onze gerechtigheden zijn voor God een wegwerpelijk kleed. Blinkende zonden zijn het. Onze gerechtigheden zijn met zonden doortrokken. We zitten er altijd tussen. Altijd zit ons hoogmoedige ik erin. En daarom hier geen beroep op Gods rechtvaardigheid ‘Wil mijne ziel, door schuld verslagen, o God niet voor uw vierschaar dagen. Want niemand zal in dat gericht, daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, rechtvaardig zijn voor Uw gezicht’. Nee, David kan zich niet beroepen op Gods gerechtigheid.
Zeker, de Heere is rechtvaardig en David wordt niet zalig buiten het recht Gods om. Maar zoals het recht Gods in Christus vervulling ontving. Zoals het in Christus genoegdoening ontving. Daarom bidt hij of God naar hem toe wil openbaren goedertieren te zijn. Of God voor hem wil handelen naar Zijn goedertierenheid. Hij zoekt een open, vrijmoedige toenadering tot God. En dat gaat niet buiten deugden van rechtvaardigheid en heiligheid om. Maar iedereen die zich de deugd van Gods heiligheid in gedachten krijgt en dus een indruk krijgt door Gods Geest, Wie de heilige Majesteit in de hemelen is, die beeft en zegt met Gods knecht: ’Wie is er die bij een verterend vuur wonen kan of bij een eeuwige gloed wonen kan?’ Hoe is er vrijmoedigheid in de toenadering? ’Ik ben Heilig’, zegt de Heere. ‘Zijt Heilig, want Ik de Heere uw God ben Heilig’. Zijn rechtvaardigheid en heiligheid zullen zeker gekend en geëerbiedigd worden. Maar vrijmoedigheid in de toenadering vindt de zondaar in de openbaring van de goedertierenheid van de Heere. ‘Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid’, zo staat hier daarom en dat geeft hem opening. Bij alles wat gedaan is, en al mocht hij zeggen: ‘Ik heb recht en gerechtigheid gedaan’, dan zegt hij in de 16e Psalm: ‘Mijn goedheid raakt niet tot U, maar tot de heiligen die op de aarde zijn, in welke mijn lust is’. Zijn goedheid raakt dus niet tot God en daarom vraagt hij: ‘Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid’. Hij moet van genade leven en mag ook van genade leven. Van genade alleen. Hij vlucht tot Gods goedertierenheid. Het is de goedertierenheid waarvan we lazen in de 136e Psalm. De goedertierenheid Gods blinkt in al Zijn werken; in de werken van de natuur, als Hij Zijn zon doet opgaan over bozen en over goeden. Als Hij de jaargetijden kroont met Zijn zegen, maar ook in de werken waarin Hij Zijn vijanden verplettert en ten onder brengt en Zijn gunstvolk helpt, ja leidt en leert en Zijn genade openbaart en schenkt. Het is Gods goedertierenheid waarvan we hebben gelezen uit de 136e Psalm dat ze in der eeuwigheid is. Het is die heerlijke deugd van God, waardoor Hij de Zijnen hier in de tijd in genade ontvangt en in genade om Christus wil met hen handelt tot hun eeuwig behoud. O, het is die deugd van God waardoor Hij in een weg van verzoening en vergeving, van wegneming van alle schuld en overtredingen met een zondaar te doen kan hebben. En grote zondaar, kent u die deugd van Gods goedertierenheid? Dat Hij om Christus’ wil, om de genoegdoening die Christus gaf aan het recht Gods, om de genoegdoening die Christus gaf toen Hij kon spreken: ‘Het is volbracht’? Al wat bij de Vader te doen was, heeft Hij gedaan om Zijnentwil. Daarom kan God goedertieren zijn voor zondaren. ‘Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid’, o, Heere put toch uit die Fontein van Uw heil en wil mij laven uit die Bron van levend water. Wil mij om Christus’ wil gedenken. Merk toch dat daar de vrijmoedigheid in de toenadering tot God ligt: ‘Heere dat is Uw weg; U hebt ze Zelf gebaand. U hebt ze zelf ontsloten. U hebt Zelf die weg geopenbaard, en om Christus’ wil kunt U mij gedenken. Dat geeft hem vrijmoedigheid. Niet voor niets beëindigen wij onze gebeden met ‘om Jezus’ wil’. Het is voor velen een gewoonte; ze zijn het gewend en hebben het als kind al geleerd. Maar er zijn er gelukkig ook bij wie het behoefte is. Die er niet alleen mee eindigen, maar dikwijls ook mee beginnen om vrijmoedigheid te krijgen in de toenadering. Ze zoeken tot God te naderen in de weg van het genadeverbond. Ze zoeken tot God te naderen in de verse en levende weg, die gebaand is door Christus’ bloed. Dat geeft vrijmoedigheid.
‘Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid’, zegt David dus. En wat begeert hij dan precies? Wat moet de Heere dan doen? Waar is hij zo om verlegen? Merk op dat er een samenhang is tussen het eerste deel en het tweede deel van onze tekst: ‘en leer mij Uw inzettingen’. Daar is hij om verlegen. De Heere moet hem Zijn inzettingen leren. Als de Heere dat wil doen, vindt hij goedertierenheid. Wat zijn er veel mensen die hier niets van verstaan en hoe triest is dit. Want we vrezen dat ze de goedertierenheden des Heeren niet kennen. Er zijn zoveel mensen die willen alleen vergeving van hun zonden. En verder willen ze opnieuw zondigen. Die willen wel barmhartigheid, goedertierenheid en goedheid. Ja, ze willen van die deugden Gods graag horen, maar ze willen toch doorgaan met zondigen. Ze willen hun eigen leven houden en niet doen wat God wil. Antinomianen zeggen: ’Laten we maar meer zondigen, dan wordt de genade ook meer. Ze vinden zonden zo erg niet, want de Heere vergeeft ze wel. Dat is duidelijk een kenmerk van Godsverachting, maar niet van Godsvreze. Dat is een duidelijk kenmerk, dat men de Heere niet liefheeft, ook al spreekt men van Gods goedertierenheid en heeft men er de mond vol van. Die mensen spreken over een genadige God of over een goedertieren Vader in de hemel, en welke mooie namen van God ze ook gebruiken, zeg maar misbruiken. Want ze misbruiken ze als ze God niet liefhebben en als ze Zijn Wil niet liefhebben. Als ze Zijn wet verachten en er in het geheel niet om verlegen zijn hier iets van te weten. Dat is geen kenmerk van Godsvreze. Is er Godsvreze, dan is er dit gebed ook en hoort bij het eerste deel dit tweede: ’Leer mij Uw inzettingen’. O, Heere, wat zou dat een groot goed zijn, als U mij, arme dwaas, Uw inzettingen wilt leren.
Hebt u gemerkt dat David hier bidt als een knecht? Hij vraagt: ‘Doe bij Uw knecht goedertierenheid’ en daarin ligt al wat opgesloten. ‘Uw knecht’. Hij is tot dienst geroepen en tot dienst aangenomen. En dat omdat de Heere hem Zelf geroepen heeft om Hem te dienen en omdat hij mag weten dat de dienst des Heeren het grootste is waartoe een mens geroepen kan worden. Nu bedoel ik dat niet in de eerste plaats ambtelijk, want dan zou het maar voor enkelingen gelden. Maar ik bedoel het vanwege de roeping die van God uitgaat tot allen die Hem vrezen en door de roeping getrokken zijn om de Heere lief te krijgen. Om Hem te zoeken en naar Zijn wil te vragen. Alle mensen die het Woord Gods zo horen worden geroepen tot dienst en begeren ook Zijn dienst. Die begeren Zijn dienstknecht of Zijn dienstmaagd te zijn, zoals Gods Woord daarover spreekt. Kent u ook die begeerte? ‘Uw knecht. Heere! U riep me zelf, U hebt zelf de begeerte in me gewekt om U te dienen. Maar, ik kan het niet’ Dat beluisteren we in deze tekst, de begeerte is er wel, maar ik kan het niet. ‘Heere leer U het me toch!’ U proeft hierin dat het een genadegave voor David is, als de Heere Hem zelf bekwaamt om te dienen. ‘Bekwaamt om naar Zijn inzettingen te leven, wat zou dat een grote genade zijn, Heere,’ zo wil hij zeggen, ‘als U me mijn plaats geeft in te nemen, zoals U dat wilt. O, doe dat ook Zelf, Heere. Geef wat U beveelt en beveel dan maar wat U wilt,’ zo bad Augustinus vaak. Pelagius ergerde zich er aan. Maar het is een kostelijk gebed en in wezen beluisteren we dat hier bij David ook. Want het is een gebed dat al Gods kinderen bidden. ‘Heere leer me toch om dienstbaar te zijn en geef het me uit de bron van Uw goedertierenheid. Geef het me om Christus’ wil dat ik hersteld mag worden in mijn staat waaruit ik gevallen ben.’ Want we waren eenmaal geschapen om God te dienen en te loven. Dat was het doel van de schepping: om voor de Heere te leven en voor Hem alleen. Maar de mens heeft het goed gedacht God niet in erkentenis te houden en zich af te keren van de dienst aan de Allerhoogste. En nu heeft hij verdiend dat God ook zegt: ‘Het is genoeg, je zult nooit meer hersteld worden in je staat; Ik verdoe je, ik werp je weg. Met een eeuwige wegwerping.’ Maar om Christus’ wil kan God afgedwaalde zondaren terugbrengen en Hij doet het ook. Hij roept de slechten, de goddelozen, de godvergeten heidenen. Hij roept zulken en Zijn roepstem kan doordringen in hun afgedwaalde hart, in hun zondige bestaan, zodat ze stil gezet worden en meer: zodat ze ook getrokken worden en gaan zuchten: ’Heere mag ik U weer dienen? Wilt U Zelf me leren wat mijn plaats is? Mag ik Uw knecht zijn? Mag ik Uw kind zijn? Laat me Uw bevelen toch verstaan, goed verstaan? Vanuit de onwetendheid, vanuit de inleving van onze dwaasheid en domheid, gaan we dit bidden. En zo leert de Heere de Zijnen. ‘Leer mij Uw inzettingen, o Heere, doe het naar Uw goedertierenheid.’
Kent u dit gebed? Kent u deze verzuchting? Hebt u dat onderwijs van God ook nodig? Is het voor u grote genade van God als Hij u wil herstellen en u wil brengen op de plaats en in die staat, waarin u Hem weer mag dienen? Het is de begeerte van allen die Hem liefhebben. En ach, wat hebben ze er meer en meer onderwijs in nodig, want ze kunnen het niet. Ze kunnen zichzelf maar niet in die staat brengen. Te leven zoals de Heere het wil, zijn daar niet veel worstelingen voor nodig? Dan is het toch zo, dat waar God een zondaar stilgezet heeft, daar begint dit al: een liefde tot God en een streven om Zijn wil te doen. Een hunkering naar heiligmaking. Dat is in tegenstelling tot schijnheiligen. Maar ze zoeken het niet echt, maar vinden het niet. Ze bewerken het zelf niet. Vandaar dat dit gebed vermenigvuldigd wordt en steeds weer gebeden wordt: ’Doe bij Uw knecht goedertierenheid en leer mij Uw inzettingen. Heere, zal ik toch ooit die rust en die vrede vinden dat ik mag zijn die U wil dat ik ben.’ Het wordt niet verhoord buiten de openbaring van de goedertierenheid Gods in Christus. Zijn bijzondere goedertierenheid, zaligmakend in de ontferming over een zondaar, omdat die voor God niets kan zijn, en voor wie Christus alles wil zijn. Is dat geen overkomen van goedertierenheden? Is dat geen leren van inzettingen die eeuwig zijn, krachtens Gods eeuwige vrederaad? Gods inzettingen leren waarin Hij verheerlijkt wordt in de toepassing van het heil in Christus voor verloren zondaren. Daardoor is er herstel. Dan de levenssappen uit die Wijnstok te trekken en vruchten van Hem te krijgen!. Gebouwd te worden op de Rots, Wiens werk volkomen is! Christus’ bediening, daardoor en daardoor alleen. O, hoe groot is het als de goedertierenheid de zondaar overkomt, hij deze ervaart en ze door hem geleerd wordt! Ingeleid wordt in verborgenheden van Godzaligheid! Kom, bid er om, want u mag het vragen vanuit het gemis. U mag het de Heere afsmeken en zeggen: ’Ik heb geen enkele grond waarop U me het zou kunnen geven. Ik ben blind in ’s hemels wegen, ik ben een dwaas en ik heb geen mensenverstand en de wetenschap der heiligen heb ik niet gekend.’ Als u uzelf zo aan moet klagen en moet zeggen: ‘Heere, als u in het recht zou treden en gadeslaan mijn ongerechtigheden, Heere, wie zou dan bestaan? Ik heb geen enkele grond om voor U om te bestaan. Ik ben niet heilig maar moest het zijn. Ik heb geen gerechtigheid maar moest ze hebben. Ik heb niets in mezelf wat voor U behaaglijk zou kunnen zijn en daarbij ben ik zo dwaas, zo onwetend! Is dat uw staat? Dan is dit een gebed voor u. Dan moet u niet de toevlucht nemen tot uw eigen deugden om daardoor vervrijmoedigd te worden, maar tot de deugden van de Heere en dan zal Hij u vervrijmoedigen vanwege de deugd vanwege Zijn goedertierenheid in hen die tot Hem te naderen in de begeerte Hem te dienen, in de begeerte om voor Hem te leven. Dan mag u vragen: ‘Heere, hoe moet dat dan? Hoe kan dat dan, leer mij die inzettingen, waarin U, ja U alleen, verheerlijkt wordt.
Zingen: Psalm 119:62, Psalm 19:4:
62 Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid,
In ’t uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
4 Des HEEREN wet nochtans
Verspreidt volmaakter glans,
Dewijl zij ’t hart bekeert.
’t Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
Vertoont ons ’t heiligst recht,
En kan geen kwaad gedogen.
Zijn wil, die ’t hart verheugt
Eist zuiverheid en deugd,
Verlicht de duist’re ogen.