VERLANGEN NAAR HEIL EN RECHT
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging van Uw rechtvaardigheid (Ps. 119:123).
Lezen: Psalm 27
Oogziekten zijn een zwaar kruis. Ik denk dat niemand daar zo goed over spreken kan dan zij die dat ervaren en dus oogziekten kennen en ervaren wat het inhoudt als je gezichtsvermogen kwijnt of weggenomen wordt. Als je dichtbij de blindheid komt en de weg die je daarvan scheidt, steeds korter dreigt te worden. Wat word je dan onzelfstandig. Dan kun je jezelf buiten niet goed meer bewegen; je durft haast niet meer, want je overziet de verkeerssituaties niet. Je komt overal in gevaar. Je zou vallen en struikelen, zelfs in je eigen huis. Wat word je onzelfstandig. Maar ook wat een kwelling om anderen niet tijdig te herkennen! Als je toch geen gezichten meer kunt herkennen en je dichtbij moet staan om te weten of horen met wie je te doen hebt! Daar zijn wel mensen die, als ze dit ervaren, schuw worden. Ze gaan een teruggetrokken leven leiden, worden bang of schamen zich voor hun kwaal. Sommigen ervaren dus een oogziekte als een kwelling, een zwaar kruis waaronder ze lijden. Wel in onze tekst wordt eigenlijk ook gesproken over een oogkwaal.
Wellicht is het geestelijk nog een erger kwaal, nog smartelijker. ‘Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil’, zegt David. Hij spreekt over bezwijkende ogen. Natuurlijk kunnen we hier denken aan een groot verdriet dat de ogen onbekwaam maakt om te zien. We kunnen denken in de zin van het beeld van wat in het oosten nog veel voorkwam: ontstoken ogen met insecten die er op gaan zitten; zo kon men wel blind worden door een oogziekte. Maar toch denk ik, dat David hier nog aan iets anders denkt bij ‘bezwijkende ogen’. Het is een beeld van het grote verdriet over lichaamsogen die onbekwaam zijn om hun werk te doen. Maar denkt hij hier niet aan iets anders? ‘Mijn ogen zijn bezweken van verlangen’, zegt hij. Wat is dan dat verlangen, waar ogen van bezwijken? Wel, er is een groot verlangen in zijn leven dat niet vervuld wordt. Er is een groot gemis dat vervuld moet worden en daardoor bezwijkt hij. Hij wordt moedeloos, omdat er geen einde komt aan zijn verdrukking. Hij wordt wanhopig, terwijl hij zo verlangt naar het heil des Heeren, uitziet naar de hulp van God. Ik geloof dat we hier niet moeten denken aan lichamelijk ooglijden, maar aan een geestelijk ooglijden. Hij kan geestelijk niet meer zien; zijn gezichtsvermogen bezwijkt. En daardoor is hij helemaal onzelfstandig. Dan zijn er niets dan grote gevaren. Dan weet hij niets meer te onderscheiden. Dan is zijn ziel verward, beangst, benauwd en moedeloos; dan is hij ingezonken. Hij vreest dat de hulp voor hem niet komen zal. Bezwijken is uiteindelijk instorten; dat is het niet meer overeind kunnen houden. Dat is geen moed meer hebben om voort te gaan en in een hopeloze toestand te verkeren. Zo beschrijft hij zijn omstandigheden.
Zijn de ogen een teer orgaan van het lichaam, die bijzondere bescherming behoeven, dat zijn de zielsogen ook. Daardoor kan de Heere ons verlichten en het donker op doen klaren, zodat we klaar en onderscheiden mogen zien, hoe we ons naar zijn bevelen moeten gedragen. Over dat geestelijk gezichtsvermogen wordt in de Bijbel zo dikwijls gesproken en gezongen. Kent u het of bent u nog geestelijk blind? Kent u het en weet u wat het is om iets op geestelijke wijze te zien van de Heere en Zijn weldaden? Weet u wat het is om te gruwen van de zonde en de blik gevestigd te hebben op uw hemelhoge schuld? Weet u wat het is om te zien op de verhoogde en verheerlijkte Middellaar? Weet u wat is om de waarde te zien van het bloed van de Heere Jezus Christus, dat alleen reinigt van alle zonden? Geestelijk zien met een oog van het geloof, weet u wat het is? Het gaat over dingen die je vroeger nooit zag, waar je niet over dacht, die ons niet bezig hielden en onze gedachten niet vervulden; waar we geen oog voor hadden. Geestelijke ogen te krijgen is te zien wat God ons openbaart. Nu zijn bij David die ogen bezweken van verlangen. Bezweken zijn, ziet op gemis. Hij is bezweken omdat de Heere ver weg was en Zijn hulp niet ervaren werd. Nu is dat tere deel van de ziel zwaar gekwetst. ‘Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil’, staat er. David zegt waarnaar hij verlangde. Kom, leg er uw verlangens eens naast, wie u ook bent. Waarnaar verlangt u zo sterk? Misschien kent u ook wel iets van een bezwijkend verlangen, van moedeloosheid, van een wanhoop die niet vervuld dreigt te worden. Misschien kent u ook wel iets van bezwijken in moedeloosheid, maar met een ander verlangen. Dat kan over van alles gaan. Er zijn veel ondervulde verlangens die mensen moedeloos maken en laten bezwijken. Maar niet een is zo ingrijpend dan dit. Dit is een ingrijpend, diep verlangen. Het moet vervuld worden, want zijn verwachting is van de hulp van de Heere. Hij ziet uit naar Gods heil. Het is een alles beheersend verlangen. Ik denk dat we daarin onszelf wel eens mogen onderzoeken. Wat verlangen wij nu het meest? Als wij denken aan de dag van heden of aan de dag van morgen. Of over de week, waarvan we niet eens weten of we ze ten einde zullen brengen. Of over de volgende week. Welk verlangen is het sterkste? Wat is het alles overheersende verlangen in ons hart? Onderzoek het eens! Dan denk ik dat we dikwijls beschaamd moeten zeggen dat we het meest verlangen naar tijdelijke zaken. Verlangens voor het hier en voor het nu, over dingen die ons vlees moeten strelen. Die Zijn wel aangenaam, maar waarbij geen plaats is voor de Heere. Is dat ons grootste verlangen! Kunnen onze sterkste verlangens vervuld worden zonder God, buiten God? Dat is arm, dat is heel arm. Ach, dan zijn onze verlangens in het hier en het nu verbonden aan de dood. Dan komt er een tijd waarin we onze begeerten niet meer vervuld zullen zien. Want de dood wacht ons allen. Maar weet: daar is overwinning over de dood! Dat is door de Heere Jezus Christus. Dat is door het heil des Heeren. Dat is door de genezing van de zondekwaal. Dan kan er redding zijn! Dat is het heil dat ons zelfs verlost van de dood. Christus verlost namelijk van de prikkel van de dood: van de zonde! Ik wil u vragen: Kent u dat verlangen of kent u het helemaal niet? Kent u het verlangen om van de zonde losgemaakt te worden? Om niet meer te zondigen tegen God, nooit meer te zondigen? Kent u het verlangen om de Heere te vrezen? Als u Hem niet kunt dienen zoals het behoort, kent u dan de begeerte dat Hij u verlossing schenkt? U heil en redding schenkt? Kent u de begeerte die uitgaat naar Hem, die alleen uw heil kan volmaken. zoals de dichter zong: ’Ik ben nooddruftig, arm en naakt, o God mijn Helper uit de ellenden, haast u tot mij, wil bijstand zenden, Uw komst is het die mijn heil volmaakt’. O, hij had het heil, de redding van Godswege nodig. Hij kon zichzelf niet meer redden. Wij zijn hulpeloze mensen. Ten aanzien van het tijdelijke kunnen we niets, maar nu ten aanzien van het geestelijke in dit leven niets te kunnen om God aangenaam te zijn! Niets te kunnen om de zonden voor goed te overwinnen en onze schuld bij God te betalen! Dat is een verschrikkelijke staat en misschien kent u dat wel. Dan verlang je om voor God heilig te leven. Dan verlang je om de Heere te dienen. En als je dat nu juist niet meer kunt! Als je daarin dreigt verloren te gaan, tenonder te gaan. Ach, die weet er iets van wat het is: ‘Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil.’ Het schijnt voor mij onbereikbaar te zijn en nooit te zullen komen.
Wat is dit een gespannen uitzien, een gespannen verlangen zonder vervulling. Het is ook een verlangen naar verlossing van de vijanden. Sommige verklaarders willen zo’n tekst binden aan een bepaalde gebeurtenis. Ik zou dat niet willen doen. Zo staat het hier ook niet. Het is immers een verlangen dat telkens in hen die de Heere vrezen, leeft. Het is een verlangen naar Gods heil, naar Zijn verlossing, naar Zijn hulp. Dat kan er ook zijn in bepaalde omstandigheden, naar redding van mensen die onze ziel benauwen. Een andere keer is het redding van de macht van de bestrijders, de macht van de duivel die ons aanvalt met verschrikkelijke verzoekingen. En weer een andere keer is het een slopende ziekte, die ons terneer legt, zodra we onze taak niet meer kunnen vervullen. Zo kunnen er verschillende noden zijn die ons bij God brengen en ons uitdrijven tot de Heere om Zijn hulp te ontvangen als een onverdiende hulp. Dat is het heil: genezing, verlossing, onverdiende hulp, die van de Heere mag begeerd mag worden. Het is een verlangen, Calvijn zegt: ’naar de stroom van Gods genade’. Het is alsof die stroom wordt ingehouden en alsof de Heere niet meer gedenkt. Maar allerlei heil kan de Heere doen uitspruiten. Hij kan het openbaren. Van Hem alleen kan het komen.
Merk op dat er bij David staat: ‘Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil’. Wij zijn geneigd het andersom te zeggen: mijn heil, mijn geluk. Nee, hij zegt ‘Uw Heil’. Het gaat om ‘Uw verlossing’, redding door U, alleen door U. De Heere moet redden, verlossen, vergeven; de Heere moet genezen. Hij is het niet verplicht, maar het kan alleen van Hem komen en van geen ander. Onze Hulp is in de Naam des Heeren. Uw hulp ook? Verlangt u naar de redding die van God moet komen, naar het Heil dat alleen uw geluk vol kan maken? ‘Uw komst is het die mijn Heil volmaakt’ bidt David elders. Kent u die sterke begeerte, zoals David die kende? Vrees dan niet, ook al dreigt u te bezwijken. ‘Mijn ogen zijn bezweken’. zegt David dan, ‘van verlangen naar Uw heil’.
Maar er klinkt meer door in onze tekst. Daar klinkt nog iets moois in door. Davids hoop is nog niet gestorven. Dat vuur kan niet geblust worden, als God het een keer aangestoken heeft. Nee, de hoop is niet weg. Dat beluisteren we in het vervolg: ‘naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid’. In de grondtaal staat ‘naar het woord Uwer rechtvaardigheid’. Dat is een woord van belofte. Daarom is hier vertaald ‘naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid’. Hij heeft toch zijn oog ergens op gevestigd en dat is op het Woord des Heeren, op het spreken des Heeren en op Zijn gerechtigheid. Merk eens op: ogen en oren hebben hier als het ware een verbond gemaakt. Zijn ogen zien uit, ook al zijn ze daarin bezweken, en zijn oren hebben het Woord des Heeren gehoord. Wat kunnen veel mensen hieraan een voorbeeld nemen. Die hebben hun ogen en oren wel veel in gebruik, alle dagen, maar wat ze allemaal niet moeten zien en horen en wat hun ziel verwoest en dus niet tot stichting is! O, het is afschuwelijk. Hoevelen vervuilen hun innerlijk met hun ogen en oren op goddeloze wijze. Maar bij David zien we dat zijn ogen en zijn oren gericht zijn op God.´De ogen houdt mijn stil gemoed, opwaarts om op God te letten’. Zijn oog is op de Heere geslagen en zijn oren wachten op het Woord des Heeren. Hij heeft al eens iets gehoord en dat kan hij niet vergeten. Daardoor is die hoop gewekt, die niet kan sterven, al komt de hele hellemacht om dat vuur te blussen. Dat lukt niet, want dat vuur is uit de hemel ontstoken en dan blijft het branden.´En naar de toezegging van Uw rechtvaardigheid’. De Heere heeft iets beloofd; de Heere heeft iets toegezegd. En als de Heere iets belooft, is Hij dan ‘als een mensenkind, dat Hij liegen zou’? Dat kan niet. De Heere spreekt de waarheid. Merk op, hoe de hoop werkzaam is omtrent Gods beloften. Zie hoe de Heere juist in deze weg, in de weg van bezwijken, in de weg van omkomen, de Zijnen oefent. Zo zal het goud klaarder schitteren en te helderder zal blijken, dat er een beginsel uit God is, dat niet ten onder kan gaan, al dreigt ook alles te bezwijken. ‘Bezwijkt dan ooit in bitt’re smart, of bange nood mijn vlees en hart, zo zult Gij zijn voor mijn gemoed, mijn rots, mijn deel mijn eeuwig goed’. Zo is het hier en zo mag het ook zijn. Al bezwijkt alles, toch is daar een Woord des Heeren. Daar is een toezegging en noemt het ‘een toezegging Uwer rechtvaardigheid’. Het is een wondere openbaring om die toezegging te leren kennen, die toezegging van Gods rechtvaardigheid. Daar kan een tijd zijn in het leven dat men beducht is voor de gerechtigheid des Heeren en voor Zijn heilig recht. Daar is een tijd dat zondaren sidderen als ze daaraan denken. Er zijn er ook trouwens die er geen gedachten aan hebben en zich geen zorgen maken voor Gods gericht. Die denken er niet eens aan dat ze nog eens voor God moeten verschijnen. Hoort u daar nog bij, bij die mensen die daar nooit aan denken? Die er overheen leven totdat de dood hen als een schuldeiser overvalt, als ze voor Gods gericht moeten verschijnen? O, leef er toch niet aan voorbij, aan het gericht. Maar als we eraan denken en het benauwt ons? Als het ons beangstigd dat we voor God moeten verschijnen? Zijn wraakvorderende gerechtigheid zal van ons eisen dat we rechtvaardig zijn. Dan spreek je tot je ziel: ‘Mijn ziele, doorziet gij uw lot, hoe zult ge rechtvaardig verschijnen voor God?’ Als God rechtvaardigheid eist en we zijn niet rechtvaardig, dan maakt dat toch angstig ? Hoe kan David dan toch zulke taal spreken: ‘de toezegging Uwer rechtvaardigheid’? Hij moet een belofte van Gods rechtvaardigheid gezien hebben. O, hij heeft een wonder gezien, een onuitsprekelijk groot wonder. Hij heeft gezien dat de eisende gerechtigheid Gods voldoening kreeg door Christus, door de Borg van de Kerk, de Plaatsbekleder, die in de plaats van de Zijnen ging lijden en ging sterven. ‘De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem’, zegt daarom Jesaja, ‘en door Zijn striemen is ons genezing geworden. O, zijn oog is geslagen op Hem die de gerechtigheid Gods genoegdoening gaf; Die de wil Gods volbracht. Die in Zijn lijden en strijden kwam om te betalen voor Zijn doodschuldigen. Met Zijn dood heeft Hij voor hen genoegdoening gegeven en daarom is Hij de oorzaak van de vrijspraak van mensen die naar de eeuwige dood verwezen behoorden te worden. O, als Christus voor ons tussenbeide treedt en gehoord mag worden: ‘Ik wil niet dat deze in het verderf nederdale; Ik heb verzoening voor hem gevonden’, dan mag een ziel zien hoe dat de rechtvaardigheid Gods genoegdoening kreeg in Christus en hoe God in Christus het voor ellendigen op kan nemen, tegen alle vijanden die hun ondergang nog zoeken. David mag aan Gods zijde staan, zodat Hij niet hoeft te sidderen als hij denkt aan Gods gericht. Hij mag zichzelf zelfs beroepen op Gods gericht. Dat is wat! Hij durft zich te beroepen op het hoogste gerecht, terwijl de vijanden hem benauwen. Hij mag denken aan de toezegging van Gods rechtvaardigheid, voldaan in Christus.
O, bestreden kinderen Gods, als de duivel u aanvalt met zijn helse listen, als hij probeert u het heil dat God u toegezegd heeft te ontfutselen, dan zal dat niet kunnen. De zekerheid ervan, daar kan hij de troost uit wegnemen, u er het gezicht erop ontnemen. Dan zijn uw ogen bezweken van verlangen om het weer te hebben. Maar het lijkt niet meer te kunnen. Alles schijnt toegesloten te zijn. Maar zie hoe David zich, als ziende de Onzienlijke, toch vast mag klemmen aan de toezegging van Gods gerechtigheid. Hij mag zich beroepen op het hoogste gerechtshof en als het ware zeggen: ‘Als Christus voor mij heeft voldaan, dan kan de beschuldiging tegen mij geen stand meer houden. Dan kunnen de beschuldigers en de vijanden die mijn ondergang zoeken, geen vat meer op me krijgen. Want mijn Borg neemt mij in bescherming. Hij heeft voor mij genoegdoening gevonden. Hij heeft voor mij alles gedaan wat nodig is.’ Wat een rijke troost heeft hier David als hij ziet op de borggerechtigheid van Christus. Nu hij zich daarop mag beroepen, is dat zijn uitzien, zijn verlangen; dat is zijn sterke begeerte. God kan het me aanstonds weer tonen, ook al voert en ervaart hij het nog niet. Daarom spreekt hij nog van bezwijking, maar toch: als ziende de Onzienlijke, toch met dat sterke steunen op de Rots Wiens werk volkomen is. Toch is er dat begeren, dat het bij vernieuwing hem geopenbaard zal worden. Hij verlangt dat de kracht ervan in zijn ziel wordt ervaren en dat hij zo bemoedigd en gesterkt zijn weg weer mag vervolgen. Dat is verwoord in de woorden van onze tekst.
Ik wil u vragen: Kent u hier iets van? ik vraag niet: kent u er alles van, maar wel, kent u er iets van? Waar is uw oog op geslagen? Waarvan verwacht u uw heil? Is uw oog ook gericht is op het heil dat redt van de eeuwige dood, de verlossing van de zonde? Is dat uw sterkste begeerte, uw sterkste uitzien? Het kan zo verdrieten als we zien dat het zo niet is. Hoe mooi we het in woorden soms ook kunnen zeggen. Veel mensen begeren ander heil, ander geluk, maar niet de vreze des Heeren; niet een wandelen voor Gods aangezicht. O, dat dit uitzien toch eens geboren werd! As u in die weg dreigt te bezwijken, verschrik dan maar niet al te zeer. Ik weet dat de ziel in hoogste verwarring kan denken ten onder te gaan en dreigt in wanhoop te verzinken, maar er is heil bereid. David spreekt van ‘Uw heil’. Het heil is des Heeren, zo sprak ook Jona in de walvis. Het gaat om het heil dat een Ander bereid heeft en wij niet bereiden kunnen. Het gaat om het heil in Christus. Zucht dan maar met David in Psalm 70: ‘Ik ben nooddruftig, arm en naakt, O, God mijn Helper uit ellenden, haast U tot mij, wil bijstand zenden, Uw komst is het die mijn Heil volmaakt.’
Zingen: Psalm 119:62 en Psalm 73:13.
62 Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid,
In ’t uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
13 Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt’re smart
Of bangen nood, mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.