Psalm 119 vers 122

HET GEBED OM EEN BORG

Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken (Ps. 119:122).

Lezen: Jesaja 38:9-22

Het is niet eender hoe men in het leven God benodigt en de Heere Jezus nodig heeft. Er zijn altijd wel veel mensen geweest die hun mond daarover vol hadden en die erover spraken dat ze de Heere nodig hadden. Maar waarvoor? Op bepaalde tijden, in bepaalde omstandigheden dat ze zelf iets niet konden. Er zijn er maar weinig die – als ze nog geloven in een eeuwige bestemming van de ziel – die op hun doodsbed (als ze dat nog krijgen) God niet nodig hebben Dan worden nog wel verzuchtingen geslaakt en wil men nog wel geloven dat de hemelpoort door God geopend moet worden. Ze hebben de Heere Jezus nodig als een deurwachter voor de hemel. En hoewel het waar is dat de Heere Jezus Zichzelf de Deur der schapen heeft genoemd en er niemand binnenkomt dan door Hem, maar dat is wel iets meer dan dat een zondaar die het in zijn leven zo nauw niet genomen heeft, denkt, dat God bij zijn dood zijn zonden nog wel vergeven zal. Dan denkt men door de Heere Jezus toch nog wel in de hemel te zullen komen, terwijl men in het leven zich om God noch gebod bekommerd heeft. Terwijl men zelfs in zijn sterven zijn leven niet teruggekregen heeft; de zonden nimmer beleden heeft; en dan toch maar een vermetel beroep doen op Gods barmhartigheid, buiten Zijn rechtvaardigheid en heilige toom om. Wij mensen maken o zoveel valse gedachten van God; wij wel moesten bevreesd worden voor onze eigen bedrieglijkheid. Men benodigt God op verschillende wijzen. Er zijn er die de Heere maar even nodig hebben. Nee, niet voor hun leven; dat kunnen ze zelf wel. Een getroost leven zoeken ze niet; maar zalig sterven, daar zouden ze God dan nog wel even voor willen benodigen. Net als Bileam: mijn ziel sterve de dood des oprechten en mijn uiterste zij gelijk het zijne. Daar God hen wel even in dienen, dienstbaar zijn voor hen. Maar zo leren Gods kinderen het niet. Er zijn anderen die zeggen: nee, ik heb God ook nodig in mijn leven. En dat is dan als er een ernstige ziekte is. Dat is als er gevaren zijn die ons te groot zijn en die wij niet aankunnen; in noodsituaties. En nu wil ik niet zeggen dat men in noodsituaties niet tot God mag roepen. Zeker mag dat; en ik hoop maar dat het veel gedaan wordt ook. Maar als het alleen maar dan is, en als men God daarna weer aan Zijn plaats kan laten, als de nood voorbij is en men zijn eigen weg vervolgt naar de dood toe, ook dan, als men het zelf niet kan, is het alleen maar de Heere even benodigen. Maar voor het overige leidt men zijn eigen leven en bestuurt men zijn eigen weg. Zou dat God welgevallig zijn? Er zijn er ook, die zeggen: nee, wij willen de Heere altijd benodigen. Hij is ons grote, ons lichtende Voorbeeld. En ook hierin wil ik niet zeggen dat het niet goed is dat de Heere Jezus een groot en lichtend Voorbeeld is. Maar als Hij dat alleen is, is het niet genoeg. En dan hoop ik nog maar dat je Hem ziet als een Voorbeeld, zoals Hij Zichzelf als zodanig geopenbaard heeft. Want wat is er een inlegkunde, ook in onze tijd. Men maakt er maar wat van. Men stelt de Heere Jezus voor als een idool, die de mensen van onze tijd bevrediging moet geven van hun begeerten. Vrijheidsstrijders zeggen gerechtigheid na te jagen. Ze zoeken een gerechtigheid die ze de Heere Jezus ook opleggen, alsof Hij ook een vrijheidsstrijder geweest is die niets anders zocht dan de armoede in deze wereld, de materiele nood, te lenigen. Alsof de Heere Jezus geen oog had voor de veel diepere nood, voor de geestelijke nood. Ach, men geeft inhoud aan Zijn Persoon naar eigen welgevallen, en zegt dan toch de Heere Jezus te benodigen en Hem te dienen. En zo zouden we door kunnen gaan. Daar zijn zoveel mensen die God nog wel noemen in bepaalde tijden, of Hem voor bepaalde noden benodigen. Maar waar het op aankomt, wezenlijk op aankomt, dat is of we het gebed van David hebben leren bidden zo het in onze tekst staat; dat moeten we leren. Dat moeten we nu overdenken. ‘Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.’

Wees borg voor Uw knecht, zo roept hij tot God. En zo heeft ook Hizkia geroepen tot God, zo hebben we gelezen. En zo leert de Heere allen die helemaal vastlopen in hun leven, roepen tot God: Wees borg voor Uw knecht. Een borg is een plaatsbekleder, die in de plaats van een ander gaat staan. Wij kennen allemaal de bekende geschiedenis van het gezin van vader Jakob. Toen Benjamin, de jongste, ook naar Egypte moest omdat men anders geen koren meer kreeg, heeft Ruben gezegd: ‘Dood maar twee van mijn zonen als hij niet terugkomt.’ Maar daar was vader Jakob niet mee geholpen. Maar toen heeft Juda zijn hart gewonnen door te zeggen: ‘Ik zal borg voor hem zijn. Ik ga mee, en ik stel me borg.’ Hij wilde daarmee zeggen: overkomt Benjamin iets, dan moet het mij treffen. Is er iets waar Benjamin van beschuldigd wordt, dan zal ik zijn schuld dragen. Wat hem ook overkomt, ik ga voortdurend in zijn plaats staan. Ik zal zijn plaatsbekleder zijn, zijn borg zijn. En merk nu wel dat dit dus de verzuchting van David tot God is: ‘Wil U mijn Borg zijn? Wil U in mijn plaats komen staan? Wil U tussen mij en de vijand komen en wil U mijn strijd strijden en voor mij de overwinning behalen? Wil U al de vurige pijlen die op mijn ziel gericht worden, Zelf opvangen en wil U ze uitblussen? O, het is een hele inhoudrijke bede die hier gebeden wordt: ‘Wees borg voor Uw knecht ten goede.’ Ook Hizkia had gezegd: O HEERE, ik word onderdrukt; wees Gij mijn Borg, mijn Plaatsbekleder’. Zo zuchtte David en zo hebben wij het ook nodig.

Er zijn er – en dan hebben we net wat van ons vandaan gekeken, maar er zijn er ook dichtbij. Er zijn er ook onder ons die wel mooie woorden hebben voor de Heere en die denken de Heere Jezus op grote waarde te schatten; die zichzelf bij tijden ook wel een schaap van Zijn kudde achten en die toch deze wondere waarheid niet verstaan: de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen. Er zijn er wel die door de Heere opgezocht zijn, zo durf ik het zelfs wel te zeggen, – kom, let eens op uzelf – die door de Heere opgezocht zijn, en dat is groot; die wakker geschud zijn uit hun doodsslaap. O, ze dwaalden allen als schapen en keerden zich een ieder naar zijn weg, maar de Heere kwam en Hij riep. Hij riep u wakker. Hij deed u ontwaken en Hij wilde u leiden op een weg die u niet geweten hebt. Dat is goed. Dat is groot dat de Heere u leiden wil op een weg die u niet geweten hebt. En wat is het groot, ook als u daarvoor ingewonnen bent; als u zich niet meer kunt verharden maar mag laten leiden!. En toch: o, wat een dwaze schapen. Wat willen ze telkens een andere kant uit als de Herder. Wat zijn ze toch bezig om zelf een beter pad te vinden en wat schijnt hen de weg van de Herder hun verkeerd toe. Zij begrijpen het maar niet, als de Herder hen in wegen leidt waarin ze onderdrukt worden. Als ze steeds zwaarder onder druk komen te staan, onder de last komen te liggen van hun eigen leven, van hun eigen zonden, van hun eigen schuld. En als dan de duivel komt en als hij daar alles onder je aandacht brengt! Als hij zijn vurige pijlen op de ziel richt om het hart dodelijk te verwonden en de zondaar in wanhoop weg te sleuren! O, als dan de macht van de zonde en de verleiding van de wereld heerschappij willen krijgen over ons hele leven, wie kan dan nog zien geleid te worden? Misschien zijn er onder u wel zulken die zeggen: ja, vroeger dacht ik ook geleid te worden. Daar is een liefelijke tijd in mijn leven geweest waarin de Heere kwam en mij Zijn leiding bood; waarin ik me ook over mocht geven aan Zijn leiding. Maar nu is de weg zo vol raadselen. Nu is de weg zo verduisterd. Nu is mijn ziel zo in donkerheid en in tegenheden. Nu zie ik niets wat ik begrijp. Nu lijkt het wel of het toch allemaal van mezelf is geweest. O, nu gevoel ik niets dan dat ik een zondaar ben bij God. Nu drukt me mijn schuld zo temeer en nu lacht de duivel mij uit en nu wil de wereld me verlokken en verleiden. Hoewel mijn zinnen voor haar bedorven zijn, evenwel is mijn weg zo in donkerheid en zo in duisternis dat ik niets anders ervaar dan verdrukking, grote verdrukking. Dan zou ik u dit aan u willen vragen: is het dan geen tijd voor dit gebed? Voor dit gebed van Hizkia; voor dit gebed van David: ‘ik word onderdrukt; wees Gij mijn Borg’? O, als u onderdrukt wordt, bid dan: ‘wees Borg voor Uw knecht ten goede’.

Een Borg, een Plaatsbekleder, Die kan doen wat voor u nu zo onmogelijk geworden is. U hebt te goede gedachten van uzelf gehad; altijd gedacht: ik zal dit en ik zal dat. Ja, ook toen de Heere u trok. O, wat een goede voornemens: ik zal dit en ik zal dat voor de Heere doen. En dan zal ik dit nog en dan zal ik dat ook nog. En dat is me ook nog niet teveel. We hebben gedacht zoveel voor de Heere te zullen betekenen. En nu, wat houden we over? Een leven dat in de zonde ligt; schuld bij God, waarvan niets is te vereffenen door ons; niets te betalen. En dan een lachende duivel, die denkt dat hij het winnen zal. Ach, de wanhoop komt omhoog in ons hart en dreigt ons tot verstikkens toe in zijn benauwing. Hoe moet het toch? Wel, bid maar: ‘Wees Borg voor Uw knecht ten goede.’ Borg, dat betekent: Heere, nu kan ik mijn zaak niet meer behartigen. Nu kan ik het nooit meer in orde maken. Ik weet niet te doen wat ik moet doen. Nee, ik kan bij God mijn schuld niet betalen; voor mijn zonden niets vereffenen. Ik dacht: ik zal mijn leven geven tot betaling van mijn zonden. Maar nu zie ik dat hij mijn vermeende gerechtigheden mijn zonden vermeerderen. Nu voel ik hoe dat ik met alles wat ik voor God dacht te doen in de hemel niet op kan klimmen, maar bergen van schuld heb vergroot. En daarom, bid dan maar: ‘Wees mijn Borg. Heere, wil U het Zelf vereffenen? Ik kan het niet. Wil U het betalen? En dan de duivel; en dan die vijandschap; o, dan die boosheid vanuit de wereld en vanuit de zonde. Die gruwelijke, die vurige, die giftige pijlen die ons hart willen doorboren. Heere, wil U ze opvangen? Ik kan mijn strijd niet meer strijden. Ik kan de overwinning niet behalen. Er is geen, maar dan ook geheel geen verwachting.’ Zo mag u dit bidden; echt! Dan mag u hierom vragen: ‘Wees Borg voor Uw knecht, voor Uw dienstmaagd ten goede.’ O, weet, dat er een Borg, dat er een Middelaar is, Die gekomen is en Borg wilde zijn. Die het wilde doen wat wij niet kunnen; wat we echt ook niet kunnen. Die het wilde doen wat onmogelijk is voor iedere zondaar: betalen bij God. Hij gaf genoegdoening aan Gods gerechtigheid. Hij kwam en Hij betaalde met de prijs van Zijn bloed. Hij gaf Zichzelf in de dood om de straf voor de Zijnen te dragen en wilde hen zo tot een Borg worden. O, Hij wilde in hun plaats gaan staan. Waar de toorn Gods wilde ontbranden en waar Zijn heilig recht wraak eiste, wraak oefende, daar heeft Christus gezegd: Zie, Ik kom. O, daar wilde Hij op Golgotha hangen als in het brandpunt van de toorn van de Allerhoogste, als een Plaatsbekleder, als een Borg. En ja, dat tegenover God maar ook tegenover de vijanden, ook de duivel met al zijn vurige pijlen die hij maar af wil schieten. Christus, Hij wilde komen om die sterk gewapende te binden; om Zich te stellen tussen de Zijnen en tussen de vijanden; wie ze ook zijn: de duivel, de wereld en de zonde. O, alles wat van de zijde komt van wat God tergt en van wat Hem aanvalt en van wat Zijn Kerk dus naar de ondergang wil slepen. Dat alles, al die machten, die heeft Christus overwonnen. Die heeft Hij uitgetogen. Toen Hij Zelf aan het kruis genageld werd, heeft Hij de overwinning over hen behaald, als Borg, als Plaatsbekleder. In Hem is alles wat een arme zondaar maar nodig kan hebben; alles wat nodig is tot vergeving van de zonde; alles wat nodig is tot redding van een arme zondaarsziel. En die nu zuchten: ‘Wees Borg voor Uw knecht ten goede, die mogen het in Hem vinden: de gerechtigheid, die redt van de dood. Hem, Die tussen beiden wil treden om de Zijnen te verdedigen tegen de aanvallen van de boze, maar ook voor de Zijnen Borg wil staan bij de Vader, bij God Zelf, in Zijn lijden en sterven. O, heerlijke openbaring, als die Borg mag worden gezien in het leven van een doodschuldige, in het leven van een die ter aarde neerligt, die ten onder dreigt te gaan. En als ze in Hem dan mogen vinden alles wat hun ziel nodig heeft, o, wat een heerlijke rijkdom van Christus, waar niet een van Gods kinderen alles van heeft gezien. De helft wordt hen niet aangezegd. O, al wat aan Hem is, zegt de bruid, dat is gans begeerlijk. Zo wordt Christus in Zijn Middelaarsgestalte, in Zijn Borgwerk, alles voor de zondaar die niets meer is en die niets meer kan.

Nu staat deze bede in een bepaald verband. Hier staat het inzonderheid in het verband van de verdrukking van de hovaardigen: ‘Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. Met andere woorden: al die hoogmoedigen die tegen mij opstaan, die kan ik niet aan; die kan ik de baas niet. Ook daarin begeer ik de hulp van mijn Borg . Hij alleen kan mijn strijd strijden, mijn twist twisten. Ik kan dat zelf niet, Heere, zo wil David zeggen. Zie daarin dat het de aard is van de hovaardigen om Gods kinderen te onderdrukken. Dat is hun aard. Dat is hun wezen. Dat is hun liefste bezigheid. Dat is vanzelf in de eerste plaats de aard van die grote hoogmoedige, de duivel, die tegen God opstond; hij was de eerste die in de hemel de strijd begon voor zichzelf en tegen God. Die hoogmoedige evenwel is op de aarde geworpen en eigenlijk op deze wereld ingebroken. Die hoogmoedige doet niets liever dan Gods Kerk benauwen, Gods kinderen beangstigen, ze kwellen en pijnigen. Als het mogelijk was zou hij ze verleiden of in de wanhoop versmoren. Maar het is niet mogelijk. Maar nu mogen zij zuchten, die zo van hem te lijden hebben: ‘Wees Borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.’ En daar vallen dan ook alle handlangers van de duivel onder. Allen die zijn wil doen en die overeenstemmen in een gemeenschappelijke strijd tegen Gods ware kinderen, tegen degenen die de Heere begeren te vrezen. Daar mogen zij die verdrukt worden, die zo in zorg, in ellende, in moeite, in strijd, in verdriet liggen; die mogen zeggen: ‘Heere, strijd U mijn strijd maar. En dat betekent dus ook: u hoeft het zelf niet te doen. Nee, we hoeven voor onszelf niet te vechten; gelukkig niet; maar we mogen zeggen: Heere, strijd U mijn strijd. Twist U mijn twist. Wees Borg voor Uw knecht ten goede. Laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. De Borg, de Heere Jezus Christus is gekomen om de duivel te verpletteren. Zijn kop is vermorzeld. Om de Kerk uit zijn strikken te bevrijden. De strik is gebroken en zij zijn ontkomen. De Heere Jezus trekt Zich de zaak van Zijn ellendigen wel aan. Hij wilde in hun plaats gaan staan; en wil Zich aan hen als zodanig openbaren. Ook nu wil Hij dat nog. O, Hij de Plaatsbekleder, Hij de Zaakwaarnemer; Hij Degene Die onze zaak behartigen wil! O, hoe goed is het dan om als een ellendige, als een onvermogende, als een onmachtige, om als iemand die zijn zaak niet meer bij God in orde kan maken en onder de mensen en zeker tegenover de duivel niet staande kan blijven – o, hoe groot is het als zo iemand alles op Hem mag leggen, alles bij Hem mag brengen en zo de Borg mag benodigen. Die wil benodigd worden; Die heeft er lust in om Zijn Borggerechtigheid te verheerlijken voor goddelozen, te verheerlijken in het leven van onwaardigen, te verheerlijken bij hen die geen helper hadden. Waar zouden zij dan in roemen, die Hem als hun Borg en Middelaar mogen leren kennen? O, zullen zij Zijn gerechtigheid niet roemen en de Zijne alleen?

Zingen: Ps.119:61; Ps. 124:1-4:

61 Gerechtigheid en recht heb ik gedaan;
Geef mij dan niet in ’s onderdrukkers handen;
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtszaak aan
Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaards toch niet stout’lijk meer bestaan
Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden.


1 Dat Israel nu zegge, blij van geest:
Indien de HEER’, die bij ons is geweest,
Indien de HEER’, die ons heeft bijgestaan,
Toen ’s vijands heir en aanval werd gevreesd,
Niet had gered, wij waren lang vergaan.

2 Dan hadden zij ons levendig vernield;
Hun hete toorn had ons gewis ontzield;
Bedolven in een diepen jammervloed;
Dan had een stroom, dien niemand tegenhield,
Ons gans versmoord, had God het niet verhoed.

3 Dan had geen mens naar onze klacht gehoord;
Dan had een zee van rampen ons versmoord.
Geloofd zij dies de HEER’, die redt van ’t graf,
Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord,
Tot enen roof niet in hun tanden gaf.

4 W’ ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den lozen strik, tot ons bederf gezet:
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt.
De HEER’ is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, die aard’ en hemel heeft gemaakt.