EEN VRIJMOEDIG GEBED OM VERLOSSING
Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn onderdrukkers (Ps. 119:121).
Lezen: Psalm 119:121-128.
De taal die David hier bezigt in de tekst, is vrijmoedige taal. Ik weet niet of u met zoveel vrijmoedigheid dit wel over durft nemen. Het is nogal wat, om dat te durven zeggen. ‘Ik heb recht en gerechtigheid gedaan’. Hij spreekt tot de Heere met grote vrijmoedigheid. Veel mensen missen vrijmoedigheid in hun gebed. Er zijn veel mensen die daar niet op letten. Ze bidden alleen uit sleur, uit gewoonte. Ze zeggen hun gebeden op zoals ze van kinds af aan gewend zijn. Of de Heere hoort of niet hoort, het is hun allemaal om het even. Als ze hun gebed maar opgezegd hebben. Net als zoveel roomsen hun paternosters prevelen; als het maar weer gebeurd is. Men vindt dat het wel verdienstelijk is, als je zo maar wat bidt, wat opzegt, voor de Heere, zelfs al doe je het oneerbiedig en je je gedachten er niet bij hebt. Zelfs al weet je niet eens wat je zegt. Wel, dat is geen bidden, zoals Gods Woord ons over het bidden spreekt. Denk toch niet dat het verdienstelijkheid heeft. Het ware bidden is een zoeken van Gods aangezicht. Dat is er verlegen om zijn dat we de Heere mogen ontmoeten. Dat we iets mogen weten van hoe Hij ons gezind is, en daar verlegen om zijn. Te weten of God in toorn of in gunst, op ons ziet. Te voelen dat God ons leidt tot ons behoud. Of te vrezen dat Hij Zich van ons afkeert, aan onszelf overlaat. Hebt u er ooit indrukken van hoe Gods gezindheid jegens u is? Als u de handen vouwt en bidt, bent u dan ooit verlegen om te weten hoe God u gezind is?. Zoekt u dan echt Gods aangezicht wel? We zeggen ook in de kerk wel: ‘Zoeken we nu het aangezicht des Heeren’. Dat moet het ook zijn, een zoeken van Gods aangezicht. Er zijn veel mensen die hebben er geen besef van wat bidden eigenlijk is. Die zeggen zo maar wat woorden op, wat verlangens, wat dingen waarvan ze denken: ik zou dit of dat wel willen. God moet er maar voor zorgen en dat noemen ze dan ‘bidden’. Maar er niet voor niets: ‘U bidt en ontvangt niets, omdat u kwalijk bidt’.
Er is zoveel bidden dat eigenlijk geen bidden is. Maar er zijn er ook wel die het zoeken en die worstelingen kennen om Gods aangezicht te zoeken in het gebed. Die verlangen om de Heere te ontmoeten, die bidden vanuit hun Godsgemis. Dan is het vaak pijnlijk. Dan is het een bidden waarvan men zelf zegt: ‘Is dit nu eigenlijk wel bidden?’ Dan is het een staan voor een muur en een spreken onder een gesloten hemel. Dat kan moeilijk zijn, zwaar zijn. Dan zegt de duivel: ’Stop er maar mee, het helpt toch niet, dat is toch geen bidden.’ Juist zulke zielen bestrijdt hij en wil hij laten stoppen met het zoeken, het roepen, want het helpt toch allemaal niets. Juist zulke zielen zou ik bijzonder willen zeggen: ‘Ga maar door en luister niet naar die vader der leugenen.’ ‘Gij die God zoekt, in al uw zielsverdriet, houd aan, grijp moed, uw hart zal vrolijk leven’. De Heere ziet het wel; Hij hoort de stem van de jonge raven als ze tot Hem roepen. En als Hij die hoort, zou Hij het dan niet horen als er hier of daar in het verborgene iemand zucht en de Heere zoekt? Ook al heeft de Heere Zich nog niet geopenbaard, houd toch maar aan. Het is de weg waarin velen voor u de Heere mochten leren zoeken. Roepend uit de duisternis, uit de ruisende kuil van modderig slijk. Zelfs David zegt: ‘Ik heb de Heere lang verwacht’. Hij heeft lang gewacht, maar het ogenblik is gekomen waarop hij zeggen mocht: ‘En Hij heeft zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord’. Dat doet God nog, en daarom misschien hebt u meteen al gezegd: Vrijmoedigheid in het gebed, ach ik zoek de Heere maar het is geen zoeken, mijn bidden is geen bidden. Mijn zuchten heeft voor God geen waarde. Ik kan niet doorbreken tot voor Zijn troon. De Heere wil u leren door uw onverhoorde gebeden. Wat wil de Heere u leren? Hij maakt degene die tot Hem roepen zelf oprecht. Hij wil dat uw binnenste bloot komt te liggen voor Hem. Hij wil u van Zijn Geest schenken om bij te lichten tot in de verborgen schuilhoeken van uw hart. Hij wil dat u oprecht voor Hem uw ellendigheid gaat belijden, ook uw zondigheid; ook uw schuld en al uw dwaasheid. Hij wil dat u bij de oprechten gaat behoren, waar we van nature niet bij horen. Bedrieglijk is ons hart, schijnheilig onze natuur huichelaars zijn we geworden door de zonde. Maar God wil ons brengen op dat plaatsje waar we gaan zeggen: ‘‘k Bekende, o Heer’, aan U oprecht mijn zonden. Ik verborg geen kwaad dat in mij werd gevonden, maar ik beleed, na ernstig overleg, mijn boze daân’. In dat oprecht gemaakt worden ligt al vrijmoedigheid. Het is beter om in oprechtheid alles bij de Heere te brengen, dan maar door te gaan met schijnheilig je zonden te bedekken en jezelf te verontschuldigen. Oprecht maken voor God, dat wil de Heere zelf geven. ‘Ja maar’, zegt zo iemand misschien tegen me, ‘daar sta ik dan met mijn doorgebrachte leven. Daar sta ik dan met mijn zonden en met mijn schuld. En als ik het bij de Heere breng, dan denk ik: ‘Heere nu kunt U me wel straffen en wegdoen, nu kunt U wel zeggen: Ik wil niet met je te maken hebben. iemand van 80 jaar met een doorgebracht leven! Wanneer heb je mij nu gezocht, wanneer heb je Mijn eer gezocht? Immers nooit, altijd jezelf gezocht! Zelfs in je godsdienst was je zelfzuchtig bezig en denk je nu de hemel in te mogen?’ Zo gaat het tekeer in het hart van zulke bestreden zielen. Maar laat u door de duivel niet aftrekken. U mag met uw doorgebrachte leven bij de Heere komen. En u mag het Hem allemaal zeggen dat het niets is dan zonde; dat het schuld is en dat u niets verdiend hebt dan Zijn toorn. Maar weet dat het God behaagt om ellendigen een land te bereiden, door Zijn sterke hand, als Israëls Ontfermer. God heeft hulp besteld bij een Held, Die machtig is om te verlossen. O, wat een wonder als er voor een doorbrenger een weg in een Ander ontsloten wordt, een weg in de Heere Jezus Christus! Hij heeft Zichzelf gewillig in de dood overgegeven om Zaligmaker te kunnen zijn en zondaren te kunnen verlossen van het grootste kwaad: de zonde, de breuk tussen God en tussen de ziel; en te kunnen brengen tot het hoogste goed: genade, vergeving van de zonden, herstel van de band met God, herstel in de gemeenschap met God! O, daartoe kwam de Heere Jezus Christus in deze wereld en wordt hij aan een arme zondaar geopenbaard. Dan blijkt Hij te zijn een verse en levende Weg om tot God te gaan: vrijmoedigheid tot God, door onze Heere Jezus Christus. Dat heeft Paulus ook gezegd en hij wist het; hij heeft het ook ervaren. Hebt u het ook ervaren? Vrijmoedigheid tot God?
Maar ach, het leven van Gods kinderen is niet zonder strijd. Het is een leven waarin de duivel veel tussenbeide zou willen komen. Tussen God en de zondaar wil hij hindernissen schuiven, zodat hun vrijmoedigheid weg is, zodat het licht weg is, zodat de blijdschap, de vreugde en de vrede weg is. Al het goede is dan weg. De duivel wil zo graag duisternis over de ziel van Gods kinderen brengen. Door welk middel? Het grote middel dat is zonde; weer tot de zonde verleiden. Als ze maar zondigen, opnieuw zondigen, in bepaalde zonden vallen. Wat voor zonden ook: heimelijke, openlijke grove zonden, grove misstappen, dat wil de duivel graag. Want dan wordt Gods Naam zo gelasterd. Dan zegt iedereen: ‘Kijk, dat is nou zo’n vrome, moet je kijken wat hij gedaan heeft! Het je het al gehoord?’ Dan wordt het kwaad in de wereld verteld. De duivel lacht. Hij vindt het geweldig als er van Gods kinderen kwaad gesproken wordt. Doet u daar ook aan mee? De duivel vindt het wel fijn als u er ook aan meedoet: kwaadspreken van Gods kinderen, ze zwart maken; overal waar u kunt verkeerde dingen van hen verder vertellen. Dat vindt de duivel prachtig als u dat doet. Doe het dus maar niet. Wil maar niet tot zijn dienaren behoren. Breng het liever bij de Heere als het waar is. En als er verdrietige dingen zijn van degenen die de Heere vrezen, bid maar of de Heere ze terecht wil brengen en spreek liever met die mensen zelf. Liefdevol, vermanend, maar ga het maar niet de wereld indragen. Vertel het maar niet in Askelon en breng het maar niet in Gaza. Laat de Filistijnen het maar niet horen. Breng het maar bij de Heere. Evenwel: de duivel is bezig. Hij zou zo graag willen dat er zonden zijn in het leven van hen die de Heere vrezen. Allerlei zonden, heimelijke of grove zonden. Er kunnen ook huiselijke zonden zijn die anderen niet weten. Ze belemmeren de vrije toegang tot God. De vrijmoedigheid waarover het in dit vers nu eigenlijk gaat, wordt erdoor weggenomen. In het huwelijksformulier staat dat als een man verbitterd wordt tegen zijn vrouw – het kan overigens ook andersom, dat een vrouw verbitterd wordt tegen haar man – maar dan wordt je vrijmoedigheid in het gebed weggenomen. ; Opdat uw gebed niet verhinderd worde’, staat er dan. Maar welke zonden het ook zijn; ze nemen de vrijmoedigheid in de toegang tot God weg bij diegenen die ervaren hebben dat er vrijmoedigheid kan zijn.
Maar weten we wat dat is: opening in het gebed? Weet u het? In dit tekstvers mag David zeggen dat hij vrijmoedigheid heeft. Hij mag zeggen, terwijl hij bidt: ‘Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.’ Hij begint dus met te zeggen: ‘Ik heb recht en gerechtigheid gedaan’. Wil dit nu niet verkeerd uitleggen, maar zie het in zijn verband in het geheel van het leven van David. Er staat hier niet dat David zich op de borst kan slaan en zegt: ‘Wat ben ik een goede man’, alsof hij zich veel beter voelt dan anderen. Zo hebben we David uit de vorige verzen niet leren kennen. David is een arme dwaas, een grote tobber, een zondaar in zichzelf. Hoe kan hij dit dan zeggen? Ach, hij ziet op zijn omstandigheden waarin hij leeft te midden van vijanden, die ook Gods vijanden zijn. En wat mag hij nu voor de Heere neerleggen? ‘Heere, ik heb hun ondergang niet gezocht. Ik heb naar uw wil trachten te handelen en in alles gezocht wat u me voorhield. Dat weet u Heere.’ Zo moet u deze woorden lezen. Hij mag bij de Heere brengen, dat hij Gods wil gezocht heeft en zich gewacht heeft voor de zonden. Het gaat hier niet om een eigengerechtigheid waarop hij pleit om voor God te kunnen bestaan. Zo kennen we David niet. Zo hebben we hem nog nooit ontmoet in zijn Psalmen. David is niet de man die zichzelf verheft op eigengerechtigheid alsof hij geen genade nodig heeft. In elk van zijn Psalmen ontmoet je de smeekbeden om genade en ontferming. Nee, het gaat hier niet om Davids verhouding tot God waarbij hij steunt op eigengerechtigheid. Dat is nog nooit een grond voor hem geweest. Dat zal het voor ons ook nooit blijken te zijn. Zo kan men voor God niet bestaan. Maar wat is het dan wel? Hij mag bij de Heere brengen wat zijn houding is tegenover zijn vijanden, zijn onderdrukkers. ‘Ach Heere, ik heb hun ondergang niet gezocht, maar hun behoud. Ik heb geworsteld om naar uw wil te handelen en in getrouwheid voor uw aangezicht te wandelen. Het is U bekend.’ Dit brengt hij bij de Heere.
Dat zou ik u ook wel willen vragen. Mag u dat zo ook doen? Kunt u dat bij de Heere brengen? Misschien leeft u in bijzonder moeilijke omstandigheden. Misschien zijn er verstoorde verhoudingen in uw omgeving. Misschien zijn er mensen die het op uw ondergang aanleggen en die u in ieder geval veel zorg en benauwdheid veroorzaken. Mag u dan tot de Heere gaan in die nood en zeggen: ‘U weet het Heere, ik heb hun ondergang niet gezocht. Ik heb voor Uw aangezicht gehandeld en gewandeld. Uw wil die heb ik gezocht. En dat ze zich nu tegen me stellen en mijn ondergang zoeken, U weet dat ik dat van mijn kant nooit heb bedoeld of gezocht.’ Kunt u het zo bij de Heere brengen? Als het niet zo is, dan mocht het nog veranderen. Als het zo is, dat u de ondergang van uw vijanden zocht, dat u Gods wet uit het oog verloren bent, de wil des Heeren terzijde geschoven heb, dan verschilt u van David. U zegt: ‘Zij houden er zich immers ook niet aan? Zij doen ook gemeen en dan doe ik het terug’, als uzelf in zonde gehandeld en gewandeld hebt, dan hebt u geen vrijmoedigheid in het gebed om de zaak bij de Heere te brengen. Dat kan zo toch niet? Dan moet u eerst over eigen zonden in de schuld komen en die bij God en bij die mensen gaan belijden en zeggen:´Ik heb kwaad gedaan, ik heb zot gehandeld’. Dan moet u maar zoeken naar een weg om voor de Heere weer een open geweten te krijgen en alles belijden. Alles moet u voor de Heere neerleggen, biddend om vergeving. Maar het is een grote genade om te mogen zeggen: ‘Heere, ik heb in deze zaak ook voor mijn medemensen die zich nu als mijn vijanden en als mijn onderdrukkers opstellen, in recht en gerechtigheid gewandeld. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, Heere’. Dat is een groot voorrecht als u dat mag zeggen in uw huiselijk leven, in uw werkomstandigheden, familieomstandigheden of welke relaties het ook betreft, die heel verschillend kunnen zijn. Maar als u dan toch zou mogen zeggen: ‘Heere, ik heb uw wil gezocht’.
David is koning; voor een koning waren veel strikken gespannen. Nou, wat zou die allemaal niet kunnen doen in zijn leven: vermaak, plezier, geld zoeken, rijkdom, eer, alles voor zichzelf gebruiken, het zo nauw niet nemen met anderen. Stel u eens voor, hoe dat vroeger ging in die Oosterse landen. Hoe regeerden die Oosterse despoten; een mensenleven gold niet. Die leefden dikwijls voor hun vermaak en lusten. David mag door genade weten dat het bij hem anders is. Recht en gerechtigheid heeft hij gedaan en niet anders dan Gods wil gezocht. ‘Heere, geef mij niet over aan mijn onderdrukkers’, mag hij nu bidden. ‘Laat me niet los en geef me nu niet over aan die mensen die mijn ondergang zoeken; die mij onder zo’n zware druk zetten, die mij willen verstoten van mijn troon; die mij mijn plaats temidden van mijn volk, dat toch Uw volk is, misgunnen. Geef mij niet over aan hen, Heere, laat mij niet los. U weet toch waar me het om begonnen was? U weet toch wat ik gezocht heb. U hebt mijn hart bij dit alles gezien. U hebt mijn begeerten bij alles geproefd. Laat me daarom niet los, Heere. U hebt toch gezien welk beginsel me dreef? Het is toch uit U! U hebt het Zelf in mijn hart gelegd om zo te handelen en wandelen. U hebt Zelf de begeerte naar Uw wil in mijn leven gewerkt. Zou U me dan nu loslaten? Zou U nu die onderdrukkers over me laten heersen?’ Ziet u dat het David vrijmoedigheid mag geven in zijn gebed. ‘Heere, zie eens naar Uw eigen werk; U hebt mij mijn begeerten gegeven.’ Bidt u zo weleens? Mag u door genade zo bidden? ‘Heere, zie eens in mijn hart. U weet waar het me om te doen is. U weet dat ik Uw wet liefheb gekregen, omdat ik U liefheb. Hoe heb ik me zorgvuldig zoeken te wachten voor de zonde. U weet waar het bij al die dingen – en ach mijn zonden heb ik voor U altijd beleden en vergeving en verzoening heb ik altijd bij U gezocht – maar U weet hoe er door Uw genade in mij een begeerte is, een hunkering naar heiligmaking; naar een leven tot eer van Uw Naam. U weet, Heere, hoe ik daarin ten opzichte van anderen gehandeld heb.’ Mag u dit zo bij de Heere brengen? Zeg dan ook maar: ‘Nu ziet U hoe de duivel en zijn onderdanen zich opmaken om mij om te brengen. Nu ziet U hoe die helse tegenstander mij geen ogenblik rust gunt en mij in mijn zorg, in mijn ellende, in mijn verdriet zoekt te smoren. Heere, U ziet het toch? U weet het toch! Zou U me dan nu loslaten? O, het kan wel eens angstig worden, het kan wel eens benauwd worden in ons leven. Niet zelden verliest de duivel zijn onderdanen. Hij wil dat niet graag. Hij kan tekeer gaan als een briesende leeuw. Denk niet dat hij dat alleen bij jeugdige krijgers doet. Ook die al met één been in de hemel staan, zoekt hij graag op en die zou hij er nog graag uit willen sleuren in hun ouderdom. Maar weet dan toch dat die grote onderdrukker niet alle macht heeft. Dat die grote tegenstander niet verder kan gaan dan God toelaat. Bid dit gebed maar met David mee: ‘Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn onderdrukkers’. Die onderdrukkers zijn de duivel en zijn onderdanen. En die onderdanen zijn mensen. Die vind je overal, tot in de kerk toe; onderdanen van de duivel, mensen die de zin en wil van de duivel doen, dat is: Gods kinderen benauwen, beangstigen, bestrijden, en onderdrukken. Nu hoeven ze hun eigen strijd niet te strijden. Nee, dat is ook een list. Nu hoeven ze niet voor zichzelf in het kamp te komen, in de bres te treden. Nee, ze mogen het bij de Heere brengen. ‘Ons staat een sterke held terzij’, zegt Luther, ‘die God ons heeft beschoren. Vraagt gij Zijn Naam, zo weet dat Hij de Christus heet’. ‘Geef me niet over aan mijn onderdrukkers, o Koning van Uw Kerk. In Uw hand ligt de overwinning. U bent machtiger dan al die vijanden. En ach, U hebt mijn rechterhand gevat. Zou U dan niet willen leiden door Uw raad? Om mij eenmaal op te nemen in eeuwige heerlijkheid!
Zingen: Psalm 119:61 en Psalm 18:7 en 8:
61 Gerechtigheid en recht heb ik gedaan;
Geef mij dan niet in ’s onderdrukkers handen;
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtszaak aan
Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaards toch niet stout’lijk meer bestaan
Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden.
7 Want ’s HEEREN weg heb ik getrouw bewandeld,
En niet godd’loos met mijnen God gehandeld.
Ik hield gestaâg Zijn rechten in het oog,
Terwijl Zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog.
Ik werd oprecht en vroom bij Hem bevonden;
lk wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden;
Dies liet mij God ook naar mijn recht geschiên,
En heeft in gunst mijn onschuld aangezien.
8 Hun zijt Gij goed, die goedertieren hand’len;
Oprecht bij hen, die in oprechtheid wand’len;
Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn; maar
Verkeerden toont Gij U een worstelaar.
Want Gij verlost het volk, door druk gebogen;
Maar werpt ter neer, die groot zijn in hun ogen.
Door U, o HEER, geeft mijne lamp haar licht;
Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht.