Psalm 119 vers 120

VREES VOOR GODS OORDELEN

Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen (Ps. 119:120).

Lezen: Openb.18:1-10

Wie deze woorden op zich laat inwerken, heeft nodig te ervaren wat David hier zegt, want anders kan men ze niet recht beoordelen. Het schijnt dat er hier sprake is van een tegenstelling met veel andere teksten uit deze Psalm. Het schijnt, zeg ik. Het schijnt dat David hier een heel andere indruk heeft dan in andere verzen, waar hij ook spreekt over Gods oordelen. In de vorige verzen nog. Wat dat betreft is er duidelijk verband. ‘Gij vertreedt al degenen die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen’, zo lezen we in vers 118. En: ‘Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim; daarom heb ik Uw getuigenissen lief’, zo lazen we in vers 119. Dus David had de Heere lief. De liefde was sterk in zijn hart. En de goddelozen zouden als schuim verdaan worden in Gods oordelen. Maar nu spreekt hij toch ook van verschrikking bij zichzelf. Nu lijkt het toch dat hij zelf ook geheel en al ontsteld is, zodat hij deze sterke uitdrukking gebruikt: ‘Het haar mijns vleses is te berge gerezen’. Zijn hele lichaam is er van ontsteld. Hij siddert; hij huivert; hij is ontzet als hij denkt aan de oordelen van de Almachtige. Zijn gedachten zijn daarheen geleid.

Zo gaat het in ons leven dikwijls niet. Onze gedachten laten we vaak maar vrij gaan. En ze voeren onze geest vaak uit de werkelijkheid, naar een dromenland, naar een fantasieleven. Wij voelen dat wel. Daar willen we wel enige leiding aan geven. Maar liefst dan zo dat wij nare gedachten uitbannen, dat wij angstige gedachten zoeken te vergeten. Door verstrooiing of door lezen, door het grijpen naar boeken die een fantasiewereld opbouwen, zo trachten we ons vaak te onttrekken aan de werkelijkheid. En zo proberen we onze geest dan wel te leiden en weg te voeren, maar het liefst naar een aangename leefwereld, denkwereld, fantasiewereld, die ons als aangenaam voorkomt. Maar wie wil met zijn gedachten graag in de tegenwoordigheid van Gods oordelen zijn? Wie zal zijn gedachten stil willen zetten bij het allerverschrikkelijkste dat maar denkbaar is, de ontlading van Gods toom over mensen die tegen Hem opstaan? Dat zijn juist gedachten die wij uitbannen. En die geeft de Heere toch; die werkt Hij en daar zijn Gods kinderen geen vreemdeling van. Daarom wil ik ook u vragen: Kent u deze gedachten? Kent u die beleving die hier verwoord is, waarbij ‘het haar van ons vlees te berge rijst’ van verschrikking en voor God? Dat is voor David kennelijk geen vreemde gedachte, geen vreemde beleving. Hij voelt zich tegenwoordig als bij Gods oordelen. Hij voelt zich als in de tegenwoordigheid van de Rechter van hemel en van aarde; van die God, Die een ontoegankelijk licht bewoont; van Wie staat dat Hij de hemel heeft tot Zijn troon en de aarde als een voetbank van Zijn voeten; van Wie Salomo beleed dat het huis dat hij gebouwd had de Heere niet kon bevatten; ja, de hemel der hemelen, zegt hij, die kan U niet bevatten. Voor Wie de heilige engelen hun aangezichten bedekken en uitroepen: ‘Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen’. O, de heilige Majesteit Gods; David heeft er indrukken van. En hij heeft er ook een indruk van wat het is als God op het schepsel toornt, als Hij de zondaar oordeelt. Zulke indrukken hebben we ook nodig, ja werkelijk. We laten de zonde niet zo makkelijk los. We bannen de zonde niet zo makkelijk uit ons hart en leven. Wat denkt u? We omhelzen ze; we koesteren ze; we bedekken ze en we verontschuldigen ze; tenzij wij deze bevinding kennen; tenzij de Heere ons doet beseffen hoe Zijn heilige ogen de zonde niet kunnen zien. Zijn ogen die als een vlammend vuur zijn voor de zonde. Zullen ze ons met en in de zonde dan straks niet treffen en verteren?

Ach, hoor ik iemand zeggen, maar Gods wegen met de Zijnen zijn toch wel onderscheiden? Zou het nu altijd zo zijn? Zeker, Gods wegen zijn wel onderscheiden. En het ligt in ieders leven niet altijd eender. En alle indrukken zijn er niet op dezelfde tijd en op dezelfde wijze. Wat dat betreft mogen we wel voorzichtig zijn. Maar toch, weet u wat al Gods kinderen krijgen? Een indruk van Wie God is. Ze leren God kennen en krijgen een indruk van wat de zonde is. Dat leren ze allemaal. En de wijze waarop, daar is de Heere vrij in. De een zal liefelijker getrokken en geleid worden en een ander misschien meer als door het zwaard. Maar de Heere is er vrij in. Maar dat neemt niet weg dat ze God zullen leren kennen en zichzelf leren kennen. En dan kan het niet anders of ze leren zichzelf kennen in hun vloekwaardigheid, in hun doemwaardigheid. Christus zou anders ook nooit waarde krijgen. En nu behaagt het de Heere de zondaar indrukken te geven die hem doen uitroepen: ‘Wee mijner, dat ik zo gezondigd heb; een indruk van de heiligheid, van de rechtvaardigheid, van de majesteit van de heerlijke God, voor Wie men zal sidderen, zoals David hier zegt. Dat doen we als we beseffen dat die God ook ons zal richten dat we van die God ons leven krijgen en voor Hem verantwoording moeten afleggen van heel ons leven, van al wat in het lichaam is geschied, hetzij goed, hetzij kwaad. Hoort u al bij die mensen, waarvan in Gods Woord geschreven staat ‘Welgelukzalig is de man die geduriglijk vreest’? Hoort u al bij die mensen die voor het Woord Gods leerden beven? Die met een indruk van de heiligheid des Heeren daar met ontzetting aan kunnen denken, en aan Zijn oordelen? O, de schrik, de angst, de ontzetting die er is bij de openbaring van Wie God is, dat is toch geen vreemde indruk bij allen die met de levende God te doen krijgen? Die niet weten hoe ze voor Hem moeten bestaan, voor een alwetend God! Als Hij ons oordeelt, is er echt niets dat Hij vergeet, ook al hebben wij getracht het te vergeten en onze zonden te bedekken. Dat doen ‘de huichelaars die hun vlekken schijnheiliglijk bedekken’, zoals in Psalm 101 staat. Maar de Heere ziet het wel. Hij ziet dwars door al onze bedekselen heen. O, Hij kent ons tot in het heimelijke toe. Hij weet wel wat in onze gedachten leeft. Hij ziet wel wat onze harten beroert en wat ons drijft in ons begeren. Dat is voor de Heere allemaal niet verborgen. En die God zal het ook oordelen. Die heilige God, Die te rein van ogen is dan dat Hij het kwade zou aanschouwen. Is er een zondaar die voor Zijn heiligheid bestaan kan? Is er een zondaar die voor die rechtvaardige Rechter kan zeggen: ik ben onschuldig? O, wat een verschrikking als we daarvan indrukken krijgen; als God ons dit doet beseffen! Wat zullen we gedachten krijgen van de Majesteit, de heiligheid, het recht van de almachtige God! Wat zullen we de ervaring van David delen: Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking’ voor Die God, Die alles weet van ons leven en Die ook een gedenkboek heeft voor Zijn aangezicht, zoals er geschreven staat. Hij vergeet het niet, ook al vergeten wij het. Het ligt alles naakt en geopenbaard voor de ogen van Hem, met Wie wij te doen hebben, ons hele bestaan. En het komt in het oordeel terug. De Heere komt erop terug. Hebt u er nog nooit een indruk van gehad? O onbekeerden, die voortreizen naar een Godsontmoeting, na de dood komt het oordeel! Kunt u voor de Heere bestaan? Beseft u dan niet dat uw hele leven daar terugkomt, met alles wat u deed, van uw kindse dagen af aan? Met al uw gedachten, al uw woorden, al uw werken? O, dat het alles terugkomt, ook wat heimelijk is gebeurd, ook wat niemand heeft gezien! De Alwetende weet het. Er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht. Hoe zal Zijn oordeel over u gaan? Hoe zal het zijn als u opgeroepen wordt om voor Hem te verschijnen? Die dag kan wel dichtbij zijn, heel dichtbij. En zal het dan kunnen? O, dat deze ervaring de onze nog eens zou zijn: ‘Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U’, van verschrikking voor de heilige God en voor Zijn oordelen. Weet toch dat God dit mede als een middel wil gebruiken in Zijn hand om de zondaar te doen zien hoe vreselijk de zonden zijn en hoe wij mensen onze eigen ondergang uitwerken!

Maar we weten ook van David uit het geheel van deze Psalm, dat de Heere ook verder de zondaar, die voor Zijn Woord beeft (Jes.66:2,5) weet te brengen op een wijze, waarop hij toch voor God de Heere, de gestrenge en rechtvaardige Rechter van hemel en aarde mag bestaan. Daar is David geen vreemdeling van. Hij heeft in zijn leven geleerd, niet alleen hoe verschrikkelijk zijn zonden zijn en hoe rechtvaardig Gods oordeel is, maar hij heeft ook geleerd hoe een zondaar het oordeel mag ontvlieden. Lees slechts die twee Psalmen – trouwens andere getuigen er ook rijk van – maar denk aan de 32e en de 51e Psalm waar hij zich het oordeel zo waard had gemaakt. ‘Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw ogen. Dies ben ik Heere Uw gramschap dubbel waardig.’ David heeft die indrukken in zijn leven vaker gehad. Gods toom verdiend; Gods gramschap waardig. Als David niets overhoudt om voor God te bestaan en als hij het moet belijden dat God hem weg kan stormen, weg kan laten zinken in de modder en slijk van zijn zonden, van zijn eigen ongerechtigheid, dan heeft hij het toch bij God verloren; dan heeft hij het, zeg maar: mogen verliezen. Hij heeft zijn zonden en ongerechtigheid neergelegd, uitgestald, niet meer bedekt, niet meer verontschuldigd. Die toornende God, die heilige God, o, hoe zal hij toch voor God bestaan? Als de mens van nature enige indrukken krijgt van God, van de toom des Heeren, dan spant hij zich in met al zijn krachten om zijn zonden te bedekken en zichzelf te verontschuldigen en schoon te praten. Maar als de Heilige Geest doorwerkt, kan dat niet meer. Dan kan je niet meer verder gaan op een schijnheilige weg, die ook nooit vrede geeft. O nee, dan krijg je zoveel onrust in je leven! ; ook in het leven van oude mensen, die dicht bij de dood staan. Dat bedekken, verontschuldigen, dat willen verbergen, dat niet willen weten, dat het niet willen verliezen; dat tegenstaan van overtuigingen en weerstaan van de Heilige Geest en van Zijn overtuigingen, dat gaat dan niet meer. Denkt u dat het vrede kan geven, dat bedekken van al onze zonden? Ach, dat geeft temeer angst! Hoe dichter we bij het oordeel komen – en dat geve de Heere maar dat we het nog eens zouden verliezen, echt zouden verliezen zodat we voor God gaan zeggen: Heere, het is verloren! Mijn leven is zonde en schuld. Mijn beste werken zijn nog vuil voor U, want ze zijn doortrokken van hoogmoed. Ik heb bij alles altijd maar mezelf bedoeld. Ik heb wel eens gedacht dat ik de hemel verdienen kon, maar ik kan niet voor U bestaan Heere. Het ligt alles in de dood. O, ‘het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U en ik heb gevreesd voor Uw oordelen’. Vrees voor de toom van God. Rechtvaardig te moeten zijn en het niet te zijn; heilig te moeten zijn en het niet te zijn! Hoe kun je dan voor God bestaan? Maar God wil de zondaar zo tot berouw en tot bekering leiden. En weet dat Hij leiding weet te geven aan zulke zielen. Zo heeft David het in zijn leven ook ervaren, toen hij het bij God mocht verliezen en alles bij de Heere mocht neerleggen. Toen heeft hij Zijn genade mogen leren kennen, Zijn barmhartigheid in de Heere Jezus Christus, in de Zoon van Gods welbehagen. O, hij heeft het mogen leren dat God in Christus zondaren genadig wil zijn en de zonden wil vergeven. Leer je dan Gods oordelen niet meer kennen? Jawel, o jawel! Die wil de Heere voortdurend voorhouden in het leven van Zijn kinderen om Zichzelf nader te openbaren. En dan wordt die kennis niet minder. Maar dan mag het zo zijn dat het uitwerking heeft en er indrukken zijn van de heiligheid des Heeren, van Zijn rechtvaardigheid en van onze dwaasheid, zondigheid en afdwaling, zodat de zondaar naar de Schuilplaats van de Allerhoogste mag vluchten om daar veiligheid tegen Zijn toorn te ervaren en te ervaren dat God in Christus niet meer toornt en niet meer scheldt. Nee nimmermeer. Waarom niet? Omdat op Christus Zelf de toom is ontbrand. Omdat Hij kwam om als in het brandpunt van de toorn van de Almachtige te hangen op Golgotha. Hij kwam om als Borg voor Zijn bruidskerk de verschrikkingen tot in Zijn ziel toe te doordragen, de verschrikkingen van de toorn van de Allerhoogste. Al Zijn golven, al Zijn baren, hebben Zijn benauwde ziel doen vervaren; zoals er staat in de 42e Psalm. De Heere Jezus heeft ingeleefd wat het is dat God over de zonde toornt. Hij wilde het ervaren om de schuld der zijnen te betalen. Hij wilde het doordragen om de toorn Gods te kunnen stillen en een Schuilplaats te kunnen zijn voor degenen die de verschrikkingen vanwege de toorn des Heeren leren kennen. Met die vrees voor de oordelen Gods worden die ellendigen uitgedreven naar Christus; uitgedreven naar de Schuilplaats. Als bij een verschrikkelijk noodweer mensen dat zien aankomen, vluchten ze naar een veilige schuilplaats. Ze willen niet getroffen worden door de bliksem of geveld worden door grote hagelstenen om niet om te komen Het is maar een flauw beeld, maar toch hoop ik dat we er iets van verstaan. Als de verschrikkingen gekend worden vanwege Gods rechtvaardige toorn, dan zal dat in het leven van zondaren door de Heilige Geest werken als een spoorslag om hen uit te drijven naar een veilige Schuilplaats. Die wordt hun geopenbaard in de Heere Jezus Christus. Die is een Schuilplaats van de Almachtige, staat er in Psalm 91. Dan blijft de vrees voor Gods oordelen er wel bij Gods kinderen. O ja, die wetenschap zal hen mede de zonde doen haten. Vergeet evenwel niet dat door de liefde tot God de zonde meest gehaat wordt; daardoor wordt ze het meest bitter en smartelijk. Maar dat neemt niet weg dat de kennis van Gods heerlijke deugden van recht en heiligheid de zondaar die die God liefheeft, ook de zonde doen haten en vlieden. Ze leren de zondaar zichzelf te veroordelen, maar dan ook door genade het oordeel ontvlieden, zoals Paulus aan de Corinthiërs schrijft.

Kennen wij hier iets van? Iets van de verschrikkingen voor Gods oordelen, maar ook van het ontvluchten van die oordelen? Die vreze des Heeren, waarbij Christus gekend wordt, krijgt dan toch een ander karakter dan voordien. Bij de natuurlijke mens kunnen er wat indrukken zijn, zodat er ook vrees is en verschrikking voor de oordelen Gods, maar die is slaafs, zonder liefde. Ze is hard en koud. Het is een leven waarin men alleen uit angst dit of dat nog laat en siddert voor God, maar toch uiteindelijk in zijn hart doorgaat met de zonde te doen en te dienen. De liefde tot het kwaad blijft dan ongebroken. Is dat zo in uw hart? Kom, ga er toch mee naar de Heere en zeg: ‘Heere, schep mij een rein hart en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest. Geef mij een begeerte, een lust en een liefde om U te dienen.’ Nee, van nature hebben we dit niet; dan hebben we een hatelijk hart, God en elkander hatende; zelfs onder indrukken van de toorn Gods. Maar als God openbaart Wie Hij is, hoe Hij de algoede God is, Die nooit onrecht deed; hoe Hij nooit kwaad deed in uw leven; hoe Hij zoveel zorg aan u ten koste heeft gelegd en daarbij mest om de levensboom wilde leggen voor de eeuwigheid, hoe de Heere werkzaamheden aan u ten koste legde opdat u geroepen zou worden tot de zaligheid, kunt u dan nog slechte gedachten van God hebben, harde gedachten van God? Deed God het verkeerd? O, er zal een tijd komen dat u die niet meer kunt hebben. Dan zal blijken dat God God was. Iedereen zal het eenmaal erkennen. Iedereen zal het eenmaal belijden, als alle knie zich zal buigen. Maar zal dat niet te laat zijn? Zal dat de ure zijn waarin de verschrikkingen Gods voorgoed over uw ziel zullen gaan? Als u van God verstoten en verstoken zult worden door Zijn rechtvaardige toom? O, dat geve de Heere hier toch: dat we mogen leren bukken en buigen voor Hem en dat we hier Hem mogen erkennen als de algoede God en dat we hier Hem te voet zullen leren vallen, biddend om genade, om ontferming, die er bij Hem is, opdat Hij gevreesd wordt. Want weet dat God de Zijnen inwint voor het oordeel; inwint voor de rechtvaardigheid van het oordeel. En dat kan alleen als we aan Zijn kant vallen. Dat kan alleen als er liefde in het hart is uitgestort en God geen kwaad meer kan doen. Dat kan alleen als we het gaan belijden: Wij zijn dwaas Heere, maar Uw oordeel rust op de allerbeste wetten. Dat kan alleen als wij met de dichter kunnen instemmen die ook zei: ‘De Heere zal in dit moeilijk leven, Zijn volk en erfdeel nooit begeven, het oordeel keert vol majesteit haast weder tot gerechtigheid. Al wie oprecht is van gemoed, die merkt het op en keurt het goed.

Zingen: Ps.119:60, 69 , Ps.94: 8:

60 Al ’t godd’loos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard’;
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg’ gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
Uw oordeel, HEER’, kan niet dan vrees’lijk wezen.

    69 Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER’;
    Uw oordeel rust op d’ allerbeste wetten;
    Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
    Gij eist van ons, dat w’ op Uw waarheid letten;
    Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
    En ’t heilig recht van Uw getuig’nis zetten.

    8 De HEER’ zal in dit moeilijk leven,
    Zijn volk en erfdeel nooit begeven.
    Het oordeel keert, vol majesteit,
    Haast weder tot gerechtigheid;
    Al wie oprecht is van gemoed,
    Die merkt het op, en keurt het goed.