Psalm 119 vers 119

DE ONDERGANG VAN DE GODDELOZEN

Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief (Ps.119:119).

Lezen: Matth. 13:24-29 en 36-43.

Wat zal dat zijn, wat we uit Gods Woord hebben gelezen, namelijk als de Zoon des mensen zijn engelen zal uitzenden en ze allen uit Zijn Koninkrijk vergaderen, maar ook de ergernissen en degenen die de ongerechtigheid doen! Als die als bossen onkruid bijeen gebonden worden om in het vuur geworpen te worden! Als de goddelozen van de aarde zullen worden verdaan, weggeworpen in het eeuwige vuur, zoals Gods Woord ons leert. Dat heeft de Heere Jezus zelf gesproken. Wat zal dat zijn! Hoe vreselijk zal het oordeel Gods zijn over de goddelozen. Daarover gaat het nu in de tekst die we nu overdenken. Het gaat over het verdoen van de goddelozen door God. ‘God doet de goddelozen der aarde weg als schuim’. Nee, er staat niet dat wij het moeten doen. Sommigen hebben dat wel eens zo uitgelegd. Hoewel een verlangen ernaar in het leven dan de Godvruchtige gevonden wordt. Maar toch niet zoals het in deze tekst staat; niet zo dat zij precies kunnen uitmaken wie dat zijn. Wij zullen ze niet precies tussen de rechtvaardigen vandaan kunnen plukken. Dat heeft de Heere Jezus in de gelijkenis die we gelezen hebben ook gezegd. Wij kunnen het onkruid niet tussen de tarwe vandaan halen. We zouden mogelijk daarbij de tarwe uittrekken, zei de Heere Jezus. Wij weten het onderscheid zo goed niet; wij kunnen hen zo goed niet herkennen. Daarom, ach, het gaat hier niet in de eerste plaats over de uitbrekende goddelozen, die openbaar zijn als goddelozen. Natuurlijk, die zal God ook wegdoen als schuim. Op de oordeelsdag zullen ze hun straf niet ontgaan. Maar het gaat hier net zo goed over schijnheilige goddelozen. Die hebben een schijn van heiligheid en zijn evenwel goddeloos. Die zichzelf wat aanmeten, maar evenwel niets bezitten. Het gaat hier ook over die man die misschien in zijn leven wel altijd aan het Heilig Avondmaal ging, maar heimelijk de zonden koesterde en liefhad. Hij dacht dat niemand het wist, maar hij leidde een dubbel leven. Onder de godsdienst leidde hij een godsdienstig leven en onder zijn kameraden een goddeloos leven. Dan ontzag hij zich niet om te vloeken, om met hen te drinken en vuile grappen te maken, maar onder de mensen was hij o zo godsdienstig. Ach, de Heere maakt ze wel openbaar en daar komt een tijd dat ze hun oordeel zullen krijgen. Ook die vrouw, die zo vijandig, zo bitter vijandig, altijd tekeer gaat tegen Gods kinderen. Die zich opstelt als iemand die aan de zijde van de duivel strijdt. Dus als een rechte duivelin; altijd bestrijdt ze degenen die de Heere liefhebben. Daar komt een tijd, dat de Heere het zal vergelden. Hij maakt het waar: ‘Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden’, zegt de Heere.’ Het komt eens openbaar wie tegen God streden en als goddelozen worden uitgezuiverd. Dan komt het ook openbaar wie de Heere vreesden; wie nu echt tarwe zijn. Misschien is het wel een kind, waarvan men dacht: wat zou er in omgaan; dat soms zo’n eenvoudig kinderlijk toch helder getuigenis gaf. Dan zal het blijken, dat het een werk van God was. Of die stille, teruggetrokken vrouw, die niet op de voorste plaats durfde zitten of het hoogste woord niet durfde te voeren. Nee, liefst was ze teruggetrokken en in de eenzaamheid, waar ze toch de Heere zocht. Ze had een lust, een begeerte om de Heere te vrezen, het allerhoogst en eeuwig Goed. Ze kon het nergens voor houden, zelf niet en anderen misschien ook niet, maar de Heere zag wat er in het hart leefde. Dan komt openbaar wie huichelaars zijn en misschien wel tot in de ambten doorgedrongen zijn, en wie daartegenover de waarachtige kinderen Gods zijn. Er komt een ogenblik dat de Heere het kennelijk zal tonen: de dag van het gericht. Maar denkt David daar alleen aan? Ik geloof van niet.

David denkt wel aan het oordeel Gods, zoals het ons ook in Mattheüs 13 beschreven wordt door de Heere Jezus zelf. Maar in de grondtaal kunnen we het woord wat er staat bij Gods handelen, het wegdoen van de goddelozen als schuim, zien als een woord dat op herhaling duidt; misschien wel op opklimming en op een gedurig wegdoen van de goddelozen. En uiteindelijk is het ook zo. Dat komt de Heere toe en dat doet de Heere ook. Ook hier op de wereld, als Hij het de tijd acht om deze of gene goddeloze openbaar te laten komen. Dan kan Zijn toorn over de goddeloze ook openbaar komen. Dat gebeurt ook hier op aarde, als Gods gerichten als vreselijk worden ervaren. Als de Heere een schijnheilige, die lang de schijn opgehouden heeft, ontmaskert. Dan komt iedereen aan de weet dat God Zijn toorn over zo een ontlaadt. Het is een louteringsproces dat ook hier op aarde bij tijden openbaar komt. Maar merk wel op dat God het doet. Hij heeft het ons verboden. Helemaal? Nee niet geheel en al. Daar is een zekere loutering die ons past om die toe te passen, ook in het gemeenteleven, in het kerkelijk leven, en iedere Godvruchtige zal het ook in eigen leven proberen te doen. Openbare goddelozen weert men uit de omgang; daar kan men niet mee omgaan. Men kan hun taal niet verdragen, hun spotten niet aanhoren, hun vloeken en krenken. De openbare goddelozen worden uit de omgang geweerd van degenen die de Heere liefhebben. ‘Welzalig hij, die in der bozen raad, niet wandelt, noch op het pad der zondaars staat; noch nederzit daar zulken samenrotten, die roekeloos met God en godsdienst spotten’; de eerste Psalm. Zeker, daar is een zekere loutering ook al hier in dit leven, ook door de Godvruchtigen. Ze kunnen de goddelozen in hun nabije omgeving niet verdragen. Maar dan gaat het over de openbare goddelozen. Maar de verborgen goddelozen, degenen die een schijn van godsdienst aannemen maar in wie innerlijk de zonde gekoesterd wordt en die innerlijk de zonde liefhebben, zichzelf liefhebben, veel meer dan ze God of hun naaste liefhebben en die in die eigenliefde doorgaan. die verborgen goddelozen, die kunnen de Godvruchtigen niet uitzuiveren. Maar, nogmaals de Heere doet dat, zo staat er in de tekst. ‘Hij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim’. God zal louteren. Hier in beginsel maar eenmaal volkomen.

Hier wordt het beeld gebruikt van schuim, van het uitzuiveren van het schuim. Dat is een beeld dat genomen is van de loutering van metalen, edele metalen. Goud en zilver worden beproefd; die worden gelouterd in een smeltkroes. Dat is nodig. Want als die metalen niet zuiver zijn, als er veel vuil doorzit, dan schitteren ze niet zo, dan zijn ze niet zo kostbaar. Alle vuil moet er uitgezuiverd worden, willen ze tot haar recht komen en blinken en schitteren. Dit uitzuiveren van edele metalen van alles wat ze verontreinigt, wordt nu gebruikt als een beeld voor de zuivering van Gods kerk. Het is een beeld dat God Zelf gebruiken wilde in Zijn woord, en Zijn kinderen gebruiken het ook. Zie het in Zijn Woord op verschillende plaatsen staan; ik zal ze hier niet nader nagaan of noemen. Maar hier staat het ook. God zuivert ze uit, de goddelozen, als schuim, zoals een edel metaal gezuiverd wordt.

Dit betekent dat de goddelozen door Gods kinderen heen zitten, er tussen verborgen zitten. U merkt wel dat het dan vooral over de schijnheilige goddelozen gaat. Ze zitten werkelijk tussen het edele metaal, zijn eronder verborgen. Maar ze moeten er toch tussenuit en zullen toch niet met het edele metaal behouden worden. Integendeel, God haalt ze eruit. Denk aan de gelijkenis van de Heere Jezus in het hoofdstuk van de zaaier en het zaad in de akker. Er is zaad dat maar even opkomt en het hardste groeit, maar ook het eerste verdort: het tijdgeloof, het zaad op de steenachtige plaatsen. Als er verdrukking of vervolging komt, zegt de Heere Jezus, dan vallen die af. Dan komt openbaar wie niet waarachtig de Heere geloven. Waar het zaligmakend geloof niet gevonden wordt, die vallen af. Dat is een loutering, een beproeving als door het vuur. Dan zal het goud te heerlijker schitteren in het vuur van de beproeving, als het schuim er wordt uitgehaald. Maar hoewel in tijden van vervolging en verdrukking de tijdgelovigen er nog wel eens goed af schijnen te komen, als ze het geloof maar verlaten en kiezen voor de goddeloosheid, dus openbaar de wereld weer in gaan, dan kan het de schijn wel eens hebben dat het hun goed gaat terwijl het goud en zilver beproefd wordt en het daarmee slecht gaat in het vuur, maar dit is toch niet zo. Het is wel een goed deel dat Gods kinderen hebben, ook als ze vervolgd en verdrukt worden.

Dan zal hun geloof wel te heerlijker schitteren en zijn glans verspreiden. Als ze gemeenschap mogen oefenen met Hem, Die hen voor is gegaan in die weg en Die Zijn liefde wil betonen. Die vertroost en bemoedigt en staande houdt in die weg. Maar het ogenblik van de vergelding komt. Het ogenblik komt dat diegene die tijdgelovigen waren, afgescheiden worden van de Kerk des Heeren en openbaar zullen komen als goddelozen. Door God Zelf zullen ze weggedaan worden alsof ze schuim zijn. Ze zullen uitgezuiverd worden, zoals in veel Psalmen wordt beschreven. Ik denk aan de 68e Psalm in het eerste vers waar de dichter van hen zegt: ‘De Heer’ zal opstaan tot de strijd; Hij zal Zijn haters, wijd en zijd, verjaagd, verstrooid, doen zuchten. Hoe trots Zijn vijand wezen moog’, hij zal voor Zijn ontzag’lijk oog, al sidderende vluchten. Gij zult hen, daar G’ in glans verschijnt, als rook en damp, die ras verdwijnt, verdrijven en doen dolen. ’t Godd’loze volk wordt haast tot as, ’t zal voor Uw oog vergaan, als was, dat smelt voor gloênde kolen.’ Het oordeel Gods kan niet dan verschrikkelijk zijn over hen die de goddeloosheid hebben bemind. De Heere zal ze verdoen. Hij handelt met hen niet zacht. Hij ziet het kwade niet door de vingers. ‘Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim’. Hij behandeld hen niet op een wijze dat Hij zegt: ‘Nu heb je je leven in goddeloosheid doorgebracht, je mag het nog eens overdoen’. Maar de Heere zal tonen dat Hij rechtvaardig is. Een er zijn roepstemmen te over geweest, hier in de tijd. Zo zegt de Heere Jezus het ook in de gelijkenis van de rijke man en van de arme Lazarus. Daarom als het einde er is, is het echt wel definitief. Als alle roepstemmen veracht zijn, zal wel blijken dat God toch rechtvaardig is en dat Hij toch naar recht toornt over de goddelozen en over de zonden. Wat zal dat zijn, als dan die mensen die zichzelf op het lichtst hebben laten vertroosten en zichzelf maar voortdurend moed in wilden spreken dat het zo erg wel niet zou zijn, dat het overdreven was als iemand sprak van Gods toorn! Als iemand sprak van Gods rechtvaardigheid en men nooit geloofde dat het zo was, wat zal dat zijn als dan de goddelozen dat zullen ervaren! Dan hoeft niemand het meer te zeggen. Dan zal de toorn van God werkelijkheid blijken te zijn, zoals het was toen de zondvloed over de wereld kwam. Toen ervoeren mensen dat de prediking van Noach toch wel waar geweest was. ‘Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim’, Is het niet vreselijk om aan deze oordelen te denken?

Een volgende keer hopen we er trouwens meer van te zeggen, want vers 120 gaat daarover. Vreselijk zijn de oordelen Gods. Kun je zo’n God liefhebben, dat is nu de vraag, geliefden waarmee we tot u willen komen, ook deze morgen. Kan je zo God liefhebben, die de goddelozen verdoet? Misschien denkt u nu bij uzelf wel: ja maar ik hoor zelf bij die goddelozen; ik ben zelf zo’n man, ik ben zelf zo’n vrouw. Als ik mijn leven overzie dan vind ik niets dan goddeloosheid. ‘Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Daarom vrees ik straks bij die goddelozen te horen. Als God de goddelozen op aarde straks verdoet als schuim, zal straks blijken dat ik een huichelaar ben. Dat ik als schuim word weggedaan van voor Gods aangezicht en ik heb het nog verdiend ook. Want ik heb in mijn leven zoveel zonder God gedaan. Vecht u het aan? Of klaagt u zich aan? Bent u er bevreesd voor, of bent u er bedroefd onder? Ik zou u dan een vraag willen stellen. Die moet u voor Gods aangezicht ook beantwoorden. Vindt u het rechtvaardig dat God de goddelozen wegdoet? Is God daarin onrechtvaardig? Als Hij degene die Hem vergeten hebben, die Hem tegengestaan hebben, die Hem getergd, die Hem getart hebben, met hun zondige leven, is God onrechtvaardig als Hij hen wegdoet? Of is het billijk? Zijn de oordelen Gods goed of zijn ze slecht? De Heere doet immers geen onrecht. Ik zou u willen vragen, hebt u toch de oordelen van God in dat opzicht lief? Zodat u zegt: ‘Ach, de Heere doet geen kwaad. Ik heb kwaad gedaan, overvloedig kwaad, maar God heeft geen kwaad gedaan. God is rechtvaardig. Hebt u het recht van God weleens gebillijkt? ‘Ja maar’, zegt u, ‘daarmee ben ik niet behouden, dan moet ik evenwel vrezen dat ik omkom. Dan moet ik evenwel vrezen dat God mij ook weg zal doen als schuim van de aarde.’ Kom, let nu eens op de woorden van de tekst, hoe David het beleefde. ‘Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief’. Hoe kan dat nu, daarom heb ik Uw getuigenissen lief? Heeft dat liefde gewekt bij David? Het oordeel Gods, het rechtvaardige oordeel, kan de mens toch alleen benauwen en verschrikken? Het gaat niet zonder benauwdheid, niet zonder verschrikking. Merkt u dat David hier toch aan Gods kant is gekomen? Dat David hier aan de zijde Gods is gevallen? Dat hij in dat opzicht kan zeggen: ‘Heere, U bent recht in al Uw weg en werk´? Daar is liefde in zijn hart tot die God, Wiens oordeel niet dan vreselijk kan wezen. Hoe kan die liefde in zo´n zondaarshart gewekt worden? Hoe kan die liefde toch bij een zondaar zijn, die niet dan toorn ziet? God zelf wekt die liefde, op verborgen, maar wel op wezenlijke wijze. Hij zelf komt tot de zondaar, om die zondaar te openbaren dat Hij zijn verderf niet beoogt. Nee, hier in dit heden der genade overlaadt God ons nog met zorg. Voor welke mensen? Goddeloze mensen, die Hem vergeten, mensen die Hem tergen, mensen die Hem onteren, mensen die hun eigen leven leiden, ver van God, die zoekt God op met Zijn weldaden. Ja, met weldaden en zegeningen! Is dat geen wonder? Die zoekt God op en in hun leven komt Hij met Zijn werken. Als het gezien mag worden, als de Heere de ogen ervoor opent, zullen de goedertierenheden des Heeren tot bekering leiden. Dan kan God, waar Hij het oog van het hart wil openen, het hart vervullen met Zijn liefde, Zijn zoekende zondaarsliefde, die nooit zo sterk wordt als daar, waar iets van de genade die in de Heere Jezus is, geopenbaard wordt. Dan kan God geen kwaad doen, als dan Zijn heerlijke deugden worden geopenbaard en de zondaar er meer en meer van leert kennen. Ja, nooit zoveel als op Golgotha. Als de ziel op Golgotha gebracht wordt en het recht Gods gezien wordt, zoals het verheerlijkt is in het lijden en sterven van de Heere Jezus Christus, dan zal de zondaar zeker het recht Gods kennen. En de zondaar die het recht Gods mocht toevallen en mocht billijken, zal met verwondering daar mogen zien hoe Christus wilde komen om recht en gerechtigheid te verheerlijken. ’Ik draag Uw Heilige Wet, Die Gij de sterveling zet, in ’t binnenste ingewand’, om voor zondaren een weg te banen, om een welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen.

Wat ik u nu vragen wil, is eigenlijk dit: Is er in uw hart nu een beginsel van liefde tot God? Een beginsel van liefde tot die God, Die toch nooit kwaad doet, hoezeer we Zijn toorn ook verdiend hebben. Verdiend hebben we die als goddelozen, die verdienen weggedaan te worden. Is er een beginsel van liefde? Dan is het uit God. Dan is dat door Hem gewekt, als u die God kunt, ja mag liefhebben. Ja ook mag. Als God u liefde geeft tot Hem, dan is dat een beginsel dat niet uit u is. Dan is er een beginsel waarvan van het kind van Jerobeam staat: er is iets goeds in hem voor de Heere gevonden. Iets goeds voor de Heere in hem. dat was niet uit hem, niet uit zijn ouders, maar dat was uit God. Het gaat over een beginsel dat God liefhad, zelfs in Zijn toorn over de goddelozen. En als u uzelf dan bij die goddelozen moest rekenen, kom weet dan toch dat God de goddeloosheid uit uw leven zal uitbranden. Die weet Hij wel weg te doen, want dat neemt hij weg in het vuur van de beproeving. En de liefde die Hij werkt in een zondaarshart die gaat niet weg, omdat ze uit God is. En ik weet dat wat uit God is, dat zal in der eeuwigheid zijn.

Zingen: Psalm 119:60 en Psalm 73:12:

60 Al ’t godd’loos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard’
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg’ gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
Uw oordeel, HEER, kan niet dan vrees’lijk wezen.

12 ’k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.