EEN BEGEERTE OM SLECHT GEZELSCHAP TE MIJDEN
Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren (Ps. 119:115).
Lezen: Psalm 101.
Ik denk dat we allemaal de behoefte hebben om veilig te zijn. Iedereen begeert immers veiligheid. De gevaren zien we graag ver weg en niet dichtbij. We zoeken de veiligheid van een thuis, de geborgenheid van huiselijk leven, wat we eigenlijk niet kunnen missen. Niemand is graag in gevaar zou men toch denken. Moet je al in gevaar zijn, dan wil je daarna toch weer graag naar een veilige plaats. De gevaren bestrijden we om ze te overwinnen en weg te hebben. Maar al is ieders leven daardoor getekend, toch is het leven van iedereen niet eender. In de verste verte niet. Want niet iedereen ziet hetzelfde als gevaarlijk. Welke gevaren kennen we en welke gevaren zijn er zonder dat we ze beseffen? De laatste zijn dikwijls de gevaarlijkste. De dingen die het op onze ondergang hebben aangelegd, de middelen die de duivel gebruikt om ons te verderven en die we niet kennen en niet zien, zijn het allergevaarlijkste. Een vergif dat men ons aanreikt en waarbij men zegt: ‘Pas op, dat is levensgevaarlijk als je het binnen krijgt’, is al niet zo gevaarlijk voor ons omdat we het weten. Dan zijn we ons bewust, dat we er voorzichtig mee moeten zijn, onze handen moeten wassen en het veilig moeten opbergen. Maar als men vergif in ons eten doet en niemand zegt het en we weten het niet, en je kunt het nog niet proeven of ruiken ook, dan is dat veel gevaarlijker. Gevaren die niet gekend worden, zijn de grootste gevaren. Gevaren die we niet zien, waarin we niet geloven. Dat weten we uit het leven van een klein kind al.
Een jong kind, dat zijn eerste stappen gaat doen, dat voorzichtig door huis dribbelt, weet niet waar de gevaren voor hem schuilen. Hij kan iets over zich heen trekken waardoor hij verbrandt als het op het gas staat. Hij kan iets drinken of eten dat levensgevaarlijk is. Hij kent en ziet de gevaren niet en daarom is het zo gevaarlijk voor hem. Gevaren die we niet kennen, die we niet zien, zijn het gevaarlijkst. Zo is het in het leven van iedereen, ook in uw en in mijn leven. Daarom kunnen we wel zeggen dat we graag veilig willen zijn en gevaren op een afstand willen houden, maar kennen we de gevaren wel? Weten we wel wat zo gevaarlijk is voor onze ziel? Hebben we die gevaren al leren mijden, die het op onze eeuwige ondergang hebben gemunt? Dat zijn er niet weinig! Daar is er één die er de hand in heeft en wij staan er zo open voor. Zowel gevaren die ons verderf bewerken van buitenaf, maar ook van binnen uit ons verdorven hart krijgen ze gemakkelijk een plaats. Het is de staat van de onbekeerde mens ze niet te zien. Een enkele misschien, waar we in de opvoeding gelukkig voor worden gewaarschuwd. In je dagelijkse leven moeten we toch bepaalde gevaren onder ogen zien en er voor oppassen. Het is goed om daarbij op raadgevingen van ouders, van ouderlingen, van predikanten, van kinderen des Heeren acht te slaan en erop te letten wat onze ziel zoekt te verwoesten en te verderven. Maar het meest is nodig innerlijk ontwaakt te zijn, wakker geschud te zijn, om de beginselen van het kwaad als gevaren te herkennen en die te haten en dan ook te ontvluchten. Dat is nu wat God werkt in iedereen die Hem leert vrezen. Want God werkt in iedereen die bekeerd wordt en schudt hem wakker. Dan ga je vijanden zien die je eerst niet zag, gevaren die je nog nooit gevaarlijk hebt gevonden. Allerlei dingen die je tot zondigen brengen, allerlei invloeden niet alleen van buitenaf, van de duivel en van de wereld, maar ook van binnenuit, boze lusten en neigingen van het eigen hart, van de eigen begeerten. Dan ga je daarin gevaren zien, grote gevaren, die samenspannen om je naar de ondergang te voeren. Ziet u hoe de duivel en hoe de wereld en uw eigen zondige vlees het op uw ondergang hebben gemunt? Het is wat om daar wakker voor te worden, om te zien dat je wakker wordt ‘als in de top van de mast’, zo zegt Salomo. Dan denk je dat het ieder ogenblik afgelopen kan zijn. Of ‘in het hart van de zee’; levensgevaarlijk; je zou er omkomen.
Zo wakker geschud te worden en grote gevaren te zien, dat geeft strijd. God doet geen half werk, maar wil oog geven voor die gevaren om verleidingen tot het kwade te tonen en te leren bestrijden. Dan zeg je tot alle kwaad en zonden: ‘Henen uit, henen uit!’. Ik zeg niet dat het lukt; ik zeg niet dat je het kunt. Het vermogen is er bij ons niet om die strijd te winnen. Nee, maar het beginsel, de begeerte, wordt wel gewekt. Als God een mens bekeert, dan komt er niet alleen een kennen, een zien van de zonde, maar ook een haten en vlieden, een ontvluchten van de zonde. Dit beginsel, deze begeerte en die strijd zijn de achtergrond van deze tekst. Het is de achtergrond van wat David hier zegt: ‘Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren’.
David noemt mensen die kwaad doen hier ‘boosdoeners’. Het zijn mensen die in de eerste plaats kwaad doen tegen David. Ze hebben het op Davids ondergang gemunt. Maar het zijn boosdoeners die ook staan tegenover het doen van Gods wet. David wil de wet des Heeren houden. Hij wil naar Gods wil leven en haat wat daar niet mee strookt. Wie daartegen strijdt, dat heten voor hem boosdoeners te zijn. Wij zijn al gauw geneigd – iedereen kan dit bij zichzelf afgaan – mensen die zich tegenover ons opstellen, boosdoeners te noemen. Als ze het op ons gemunt hebben, lelijk tegen ons doen, dan zijn het boosdoeners. Dan zijn het mensen die vast en zeker kwaad in de zin hebben. Maar dat hoeft niet! Het kunnen ook mensen zijn, die u tegen komen en die juist het goede met u voorhebben! U moet niet iedereen die zich tegenover u opstelt – misschoen is het wel om u te vermanen en terecht te brengen! – zien als een boosdoener. U moet niet denken dat iedereen het op uw ondergang heeft gemunt. Nee, alleen diegenen die Gods wet verachten, die Gods wil niet achten en niet zoeken, dat zijn de echte boosdoeners. Daar moeten we tegen leren zeggen. zoals tegen de zonden in ons eigen hart: ‘Ga weg! Ga weg!’ Hun gemeenschap moeten we niet zoeken, geen nauwe omgang met hen die het kwade liefhebben. We moeten hen mijden. Doen we dat niet, dan begeven we ons in een groot gevaar. Want het is de aard van degenen die God niet liefhebben en Zijn wil niet achten om anderen mee te zuigen. Het is de stroom, de zuigkracht van de wereld, die met hen meekomt, als zij komen. Zij willen ons verleiden om met hen het kwade te doen. Ze trachten ons over te halen. Waarom? Het is toch zo belangrijk niet, dat je erin opgevoed bent en dat iedereen het altijd gezegd heeft, maar zie er toch geen kwaad in, zo zeggen ze. Kwaad wordt vergoelijkt en is besmettelijk. Ons hart is van nature meer geneigd tot het kwade dan tot het goede. Een onbekeerd hart heeft geen neiging ten goede, maar het is boos en verdorven en in opstand tegen de levende God. Als dan de verleiding ook toegelaten wordt en men ons op wegen der zonde wil brengen en we een nauwe omgang met hen toelaten in ons huis, in ons menselijk verkeer, dan zijn we voor we het weten verwikkeld in de strikken van de zonde. De onbekeerde die alleen krachtens opvoeding misschien wat regels heeft geleerd om het kwade te mijden en een levenshouding heeft aangewend die Gods zegen kan meebrengen in een uiterlijk strijden tegen de zonde, kan zeker een tijdelijke zegen met zich meebrengen. Als we uiterlijk Gods geboden houden, is dat ten goede. Maar dat neemt niet weg, dat de innerlijke weerstand tegen de zonde afwezig is. Het gebeurt makkelijk dat zulke mensen, die er wel in opgevoed zijn, toch door slechte vrienden of vriendinnen, die God haten en Zijn wil verachten, meegetrokken worden op de brede weg en ten onder gaan. Door de verleiding van hen die de zonden in het hart zo makkelijk plaats geven, is de weerstand van een uiterlijk houden van de geboden Gods niet genoeg. Zovelen verwereldlijken en niemand schijnt meer vat op hen te kunnen krijgen. Daarom is het zo goed om dit Woord te overdenken: ‘Wijkt van mij, gij boosdoeners.’ Juist als we weten dat ons hart veel te gauw toestemming geeft, veel te gauw afwijkt van de levende God, moeten we van hen wijken, die Gods wil verachten. Ze proberen mij telkens weer mee te zuigen tot wat niet tot zegen is, maar tot verderf. Ik weet zeker: als de tere Godsvreze in uw hart leeft, hebt u een innerlijke angst, maar ook een afkeer van het kwade dat om hen hangt en waarmee ze u verleiden.
Deze houding wordt wel een haten genoemd in de Bijbel. ‘Zou ik niet haten die U haten, die U haten, Heere, en verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan, tot vijanden zijn ze mij’. Het gaat ons dan niet om die mensen te haten, maar we zouden ze veel liever in de weg des Heeren zien gaan. We zouden liever tot hen zeggen: ‘Kom, ga met ons en doe als wij’. En zouden ze het kwade willen laten en met ons willen gaan, dan zijn het geen boosdoeners meer. Dan hoeven we ze ook niet te mijden en te zeggen: ‘Henen uit!’ Maar zolang zij de zonde omhelzen en liefhebben, moeten we de houding van David tot de onze maken: ‘Wijkt van mij, gij boosdoeners.
Hoe kan iemand die de Heere liefheeft en die de omgang met God zoekt, die weet van Godsontmoetingen, van liefelijke vertroostingen in de eenzaamheid, of in de gemeenschap van de kerk, onder het Woord van God, en die stem hoort van Hem die onze ziel liefheeft, zich toch zo laten misleiden? Je bent aangedaan onder een preek en ervoer een verklaring van geestelijke ervaringen en je loopt de kerk uit met iemand die zo nodig zijn vakantie-ervaringen moet vertellen. Of je ontmoet iemand die zo nodig kwaad over een ander wil spreken, of die moet zo nodig beginnen over zaken waar je hoofd in de verste verte niet naar staat. Dan gaat het over wat uit de aarde aards is, de verkoop van een huis, of wat het ook mag zijn. En weg is de nabijheid des Heeren, terwijl je net nog zo versterkt en verkwikt was, net Zijn liefde nog geproefd had. De duivel speelt ermee. Het is niet eenvoudig voor Gods kinderen om dan te bewaren wat God gegeven heeft, om dan te beschutten wat heilig is! Dan mag de verzuchting wel bij ons zijn: ’Heere leg Uw beschutting erover!’ Laat degenen die het af willen pakken, die je gedachten bezoedelen , daarin toch niet slagen. We hoeven de schuld niet altijd op die ander te schuiven. We moeten toegeven zo gauw mee te doen. We laten ons meevoeren door hun gesprekken en door hun onderwerpen en bezoedelen dan zelf ook ons hart en zijn niet onschuldig. Maar het zal ons weer bedroeven: ‘Wijkt van mij, boosdoeners, want ik verlang naar goed gezelschap, een gezelschap dat de Heere vreest. Zoek mensen in je omgeving die je niet verleiden tot het kwade, maar veeleer opscherpen en vermanen om met hen het kwade te haten en te vlieden. Zoek goed gezelschap in plaats van kwaad gezelschap. ‘Wijkt van mij, gij boosdoeners’.
Wat doen ze dan voor kwaad, wat brengen ze dan al met zich mee aan ongerechtigheid? Dat kan ik hier zo kort niet zeggen. Dat kan op allerlei terreinen liggen. Wat zijn er niet ontzettend veel pijlen op de boog van de boze; wat zijn er niet gruwelijk veel listen. We hebben de 101e Psalm gelezen en ik daarin worden zomaar een paar dingen genoemd van zondige mensen en van hun handelswijzen. Ze worden onoprechten genoemd. David zelf zegt: ‘Ik begeer te wandelen in een oprechte weg, ik zal geen Belialsstuk voor mijn ogen stellen. Ik haat het doen van de afvalligen’. Dus mensen die Belialsstukken doen, duivelse plannen uitvoeren, kunnen we wel zeggen, ongerechtigheid najagen, zondigen tegen de wet des Heeren. David haat het doen der afvalligen, die afvallen van Gods waarheid. ‘Het zal me niet aankleven, het verkeerde hart’, zo wil hij het benoemen. Het is een hart dat verkeerd gericht is, dus de verkeerde kant wil uitwerken, niet naar God toe maar van God af. Vandaar dat hij spreekt over ‘afvalligen, met een verkeerd hart’. ‘Het verkeerde hart zal van mij wijken, de boze zal ik niet kennen.’ Hij wil de gemeenzame omgang met de bozen niet, die ‘zijn naaste in het heimelijke achterklapt’, dus die allerlei kwaad van anderen heeft te vertellen, die wil hij verdelgen. O, zulken moeten leren dat hun kwaad zonde is. Zij zijn ‘hoog van ogen’ staat hier en ‘trots van hart’. Ze staan altijd boven een ander. Maar David kan ze niet verdragen. Zijn ogen zijn op de getrouwen in het land en niet op die ontrouwen. Hij is niet bij diegenen die in ontrouw het kwade doen, maar liever bij hen, die oprecht wandelen, oprecht spreken, maar geen bedrog plegen, zo zegt hij. Want ‘die bedrog pleegt zal binnen mijn huis niet blijven. Die leugenen spreekt zal voor mijn ogen niet bevestigd worden’. Hier geeft hij zomaar een tekening van boosdoeners, die in zijn gemeenzame omgang begeerden te verkeren en die hij niet kan verdragen. Waarom niet? Omdat ze een belemmering waren om zijn geweten zuiver te houden. Hij wilde gedachten en hart zuiver te houden, ja, zijn leven zuiver houden.
Maar is David van zichzelf dan zuiver? Dat heeft hij niet gezegd. Dat is geen van Gods kinderen. Zij die de Heere vrezen hoeven niet boven een ander te staan, want ze voelen zich in zichzelf niet beter dan die boosdoeners. Ze waren net eender, hebben zich er misschien ook in uitgeleefd, maar zijn er aan ontdekt. Nee, ze hoeven er niet boven te staan, maar vechten er wel tegen, in eigen hart en leven en ook bij anderen. Dat kwaad, dat gruwelijke, Godonterende, zielsvervuilende kwaad, weg ermee! En degenen die het vasthouden, laat die boosdoeners maar wijken, laat hen maar van me wijken opdat we de weg des Heeren toch mogen houden. Dat is Davids begeerte. ‘Dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.’ Daarom hij wil dicht bij God leven. Geen slecht gezelschap, maar goed gezelschap en niet degenen die zich laten leiden door de duivel. Vergeet dit trouwens niet: hij wil ook graag gezelschap houden. Hij wil zich graag met Gods kinderen afzonderen, hen opzoeken en ontmoeten in hun binnenkamer.
Het tegenovergestelde is het om de duivel plaats te geven. Op gezelschap in Rijssen zeiden ze wel eens tegen elkaar: ‘En dan kömt ’n duwel en dan geewt ze ‘m ook nog nen stool.’ Ze waarschuwden elkaar de duivel geen stoel te geven en niet naar hem luisteren. Zou u dat nou doen? O als u de duivel niet in uw omgang begeert, zou u dan de bozen wel in uw omgang willen begeren? Kom, herken je dit niet, bestredenen onder ons? Luister je niet makkelijk naar zijn influisteringen? Het beste is om hem te verjagen en niet te luisteren naar wat hij in je hart wil werpen. Geef er geen aandacht aan, want het gaat toch met kwaad, met zonde, met venijn gepaard. Het is nog net eender als bij Eva: ‘Is het niet dat God gezegd heeft…’. Zijn zoete, vleiende, verleidelijke stem wil altijd de schijn aannemen dat hij waarheid spreekt. Maar hij is en blijft de vader der leugenen. Mag die boze dan in uw huis wel verkeren? ‘Henen uit!’ met allen die hem dienen en met alle kwaad.
‘Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren’. Daar wil ik dichtbij zijn; u ook? Dichtbij God? In de weg van Zijn wil? In de weg van Zijn geboden? Geen kwaad gezelschap, wel goed gezelschap? Ja zoek dat maar. Zoek mensen die met u dezelfde weg begeren te bewandelen, de weg ten leven; die de zonde ook haten. Die de verborgen omgang met God begeren. O, goed gezelschap zijn degenen die de Heere vrezen. Weet u wat het beste gezelschap is? De Heere Zelf. ‘Het is mij goed nabij God te zijn.’ De Overste Leidsman en Voleinder des Geloofs is de grote tegenstander van de duivel. Hij heeft de boze overwonnen. Hij is sterker dan alle macht die zich tegen Hem stelt. Hij is het beste gezelschap. Hij is de Leidsman van hen, die de weg van Gods geboden bewandelen. Hij kent de weg en heeft hem bewandeld als Borg tot het einde toe, om dan toch, als ware Hij de grootste zondaar, de dood in te gaan en te leiden en te sterven om de schuld voor de Zijnen weg te dragen. O, welk een uitnemende Leidsman is Hij. Maar Zijn tegenwoordigheid wordt niet anders ervaren dan in het hart waarin de begeerte van onze tekst leeft: ‘Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren’.
Zingen Psalm 119:58 en Psalm 101:3 en 4
58 Gij bozen, wijkt, opdat ik steeds ’t gebod
Van mijnen HEER nauwkeurig moog’ bewaren.
Schraag mij naar Uw beloften, o mijn God,
Opdat ik leev’, U lovend’ op mijn snaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott’;
Ai, laat die mij toch nooit beschaamdheid baren.
3 ‘k Zal met vermaak naar ’t kwaad niet overhellen,
Geen godd’loos stuk mijzelf voor ogen stellen;
Ik haat het doen der schend’ren Uwer wet,
En schuw die smet.
4 ’t Verkeerde hart, in wien ’t mij ook moog’ blijken,
Zal uit mijn huis en van mijn omgang wijken;
Mijn gunst zal hen, die boze wegen gaan,
Nooit gadeslaan.