Mijn abrikozenboom, de zonde en Gods genade

Misschien vindt u de genoemde onderwerpen niet zo bij elkaar horen, maar ik zal u duidelijk maken hoe ze me de laatste tijd bezig hielden. U moet weten dat ik zeven jaar geleden in mijn voortuin een abrikozenboompje pootte. Dat gedijde geweldig en na een jaar of drie oogstte ik meer dan driehonderd prachtige oranje vruchten, elk zo groot als eieren. We aten ze uit de hand, mijn vrouw verwerkte ze tot jam en gelei en we hadden er over om weg te geven. Ik wist niet dat zo’n boom zo ontzettend mooi kon zijn en zo rijk vruchten kon dragen! Ik zei er wel eens van: ‘Het lijkt wel paradijselijk’. Ongetwijfeld was in het paradijs, voor de zondeval, alles volmaakt. Maar ik heb wel moeten zien dat dit op deze aarde niet zo is. In plaats dat de boom rijker ging dragen daalde het aantal vruchten tot rond de honderd. Ook wisten sommige vogels ze te vinden. Daarbij vielen er nogal eens wat af, die ternauwernood nog te gebruiken waren. Dit voorjaar waren dit er heel veel, wellicht door een ziekte en zeker door de storm. Het zijn allemaal gevolgen van de zondeval, waardoor we minder oogsten dan we hoopten. Maar het ergste werd het toen ik na zondag moest gewaar worden hoe jongelui mijn abrikozenboom ontdekt hadden om ze te plunderen. Takken waren kapotgeslagen en afgebroken en de meeste vruchten waren meegenomen. Wellicht hadden de oranjekleurende abrikozen hun aandacht getrokken en waren ze in brooddronken toestand te werk gegaan. Terloops hadden ze ook de vijgenboom ernaast nog maar even van zijn onrijpe vruchten ontdaan. Maar u begrijpt dat ik in alle staten was.

Toch kreeg ik mildere gedachten. Die werden getrokken door mijn herinnering aan wat ik van Augustinus had gelezen in zijn ‘Belijdenissen’. Hij beschrijft daar hoe hij met zijn kornuiten de vruchten van de bomen plukte, niet omdat ze rijp waren en goed om te eten, maar uit louter balorigheid en kwaadaardigheid. Hij zondigde om te zondigen, zo beschreef hij. Nu moet ik denken aan de mogelijkheid dat zulke roofzuchtige jongeren bekeerd kunnen worden, net als Augustinus, en dan ook nog tot een zegen gemaakt worden in Gods kerk. En voor mezelf is er nog een zegen: ik moet nog steeds leren niet teveel te hechten aan vergankelijke schoonheid, maar het behoud van zondaren boven alles te zoeken.

Ds. C.J. Meeuse