KWADE RANKEN EN HET VERLANGEN NAAR GOEDE VRUCHT
Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief (Ps. 119:113)
Lezen: Psalm 119:113-120
Haten en liefhebben, wat een grote tegenstelling is dat! Haten is een grote afkeer ergens van hebben, met afschuw ergens over vervuld zijn, iets ver weg willen hebben, neergedrukt willen zien, uitgeroeid te willen hebben. Haten is een verlangen van het hart, een begeerte van de ziel, een sterke begeerte die iets ten ondergebracht wil zien. En liefhebben is het tegenovergestelde. Dat is iets sterk begeren te hebben. Er van te willen genieten en voortdurend vervuld te zijn met verlangen om het in onze nabijheid te hebben. Haten en liefhebben zijn grote tegenstellingen. Het zijn neigingen van ons innerlijk ten aanzien van zaken, maar ook ten aanzien van personen. Er is een tegenstelling in, maar ze hangen ook nauw samen. Want als men het ene liefheeft, haat men het tegenovergestelde. De mens kan iets begeren, maar dat houdt meteen in dat hij datgene wat hij bestrijdt en wat hem tegenstaat om zijn begeerte te verkrijgen, haat. Alles wat daartegen gericht is, wenst hij ten onder gebracht te zien. Zo moet u het haten en liefhebben ook zien in het geestelijk leven.
Er is een haten en een liefhebben ten aanzien van de zaken die onze eeuwige zaligheid betreffen. De mens van nature schrikt er niet van, maar laten we er maar wel van schrikken. De mens van nature is een hater van God en een hater van de naaste, zo leert ons Gods Woord. Paulus schrijft het aan Titus. Hij zegt van de mens van nature: ‘Haters Gods en elkander hatende’. Waarom toch? Omdat we onszelf lief hebben gekregen boven alles en onszelf willen eren en dienen. We denken dat God ons geluk in de weg staat. We willen niet wat God wil, maar wat we zelf willen. We vinden onze wil goed en dus Gods wil verkeerd. Alles waar de Heere ons mee lastig valt – zo ziet de natuurlijke mens het; waar de Heere ons mee kwelt, denk hij – dat ervaart hij als een kwelling. De Heere te dienen en naar Hem te luisteren, valt hem hard. Daarom is hij niet vervuld met liefde tot zijn Schepper. Hij haat zijn Schepper. Hij wil tegen zijn Schepper ingaan en van Hem afgaan. En zijn naaste? Omdat hij zichzelf liefheeft boven alles, gaat dit dikwijls ten koste van de naaste. Dan is er een bijten en eten van elkaar om zelf alles te zijn of althans te lijken. Ja, een hater van God en een hater van onze naaste zijn we van nature. Geen liefhebbers van God dus en geen liefhebbers van onze naaste. Maar dat verwekt de Heere! Dat is een beginsel dat niet uit ons is maar dat uit God is. God liefkrijgen en het kwade, wat God haat en wat tegen de liefde Gods strijdt, dat te haten, dat ten onder gebracht te willen zien, dat gedood te willen zien! Leg daar de begeerten van uw hart eens naast. Is daar iets van in u? Is er een begeerte dat God groot gemaakt zal worden? Is er een uitgang van uw hart die schreit – ach al is het maar een schreien in een droefheid naar God. Is er een begeerte in uw leven dat God verheerlijkt mag worden en Zijn wil mag geschieden; dat Zijn koninkrijk mag komen en alles terneer geworpen mag zien wat zich daartegen verheft? Ook in uzelf, in uw eigen hart en leven! Dat is niet gering. Want de zwaarste strijd van hen die de Heere vrezen, is tegen alles wat zich in ons tegen God verheft. Wat is er dan veel om te haten. Wat is er veel hatelijks in ons eigen hart en in ons eigen leven!
De natuurlijke mens heeft in die dingen altijd de blik op de ander gericht. Maar de Heere leert degenen die zichzelf leren kennen, het kwade in zichzelf te zien Dat werkt in bij wie haat en liefde met elkaar strijden. Onbegrijpelijk is het voor degenen die dat gaan ervaren. ´Hoe ben ik aldus?´, vragen ze als Rebekka. Ze begrijpen niets van die strijd in hun innerlijk, waarbij ze soms denken dat er in hen alleen maar haat woont. Dan zijn ze soms bedroefd omdat er in hun hart zoveel boosheid woont, zoveel goddeloosheid, zoveel hoogmoed, zoveel vijandschap tegen God. Dan gaan ze wenend – ach misschien hebben ze uiterlijk zelfs geen tranen meer – maar met een pijnlijk hart over de wereld: ‘Heere wat heb ik toch een innerlijk, wat ben ik toch goddeloos. Ik ben een vijand van U. Ik zal wel nooit zalig worden. Ik kan nooit bekeerd worden. Ik heb zoveel in mijn hart wat tegen U strijdt.’ Dan vinden ze alleen maar haat, haat tegen God en tegen de naaste. Weet u wat merkwaardig is van die mensen, wat zo opmerkelijk is waar ze er zo bedroefd over zijn? Dat ze zo´n boos hart hebben! Ze zijn bedroefd over eigen boze hart en eigen opstand en over de haat die ze in zich vinden, die vijandschap is tegen God. Was het maar anders! Zo ligt het op de bodem van hun hart. Daar hebt u de tweemens.
Wie er zich in uitleeft en doorgaat, die heeft er geen verdriet over, die wordt er niet door gekweld. Zij gaan door met God en de naaste te haten en ze noemen het soms nog liefde. Ach, die prijzen zichzelf ver boven anderen. Het zijn mensen die hebben van zichzelf nooit last, Maar Gods kinderen, hebben een wonderlijke, onbegrijpelijke strijd, waarin ze elkaar wel leren herkennen en ook elkaar begeren te helpen. Haten, ja haten en liefhebben. Wat zijn het een wonderlijke eigenschappen die door elkaar kunnen woelen in een mens zijn binnenste. God moet er licht over geven om ons te leren dat er tweeërlei haten en tweeërlei liefhebben is. Een haten van God, zoals we doen van nature. Dat doet ons vlees, dat doen onze natuurlijke begeerten. Dat doet ‘het bedenken des vleses’, dat is ‘vijandschap tegen God’, staat er. Daar hebt u het! Vijandschap tegen God! ‘Het onderwerpt zich der wet Gods niet en dat kan ook niet’, schrijft Paulus. Er is een natuurlijk haten en een van nature liefhebben, dan hebben we onszelf lief, boven alles. Dan koesteren we ons eigen ik, onze zondige natuur. Er is ook een geestelijk haten en liefhebben, dat werkt de Heere. Dat is een liefhebben van Hem en een haten van alles wat Zijn wil wederstaat. De Heere mocht er nu eens licht over geven, hoe dat in ons staat, als we deze tekst wat nader bezien.
‘Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief’. Zie, daar staan haten en liefhebben tegenover elkaar. Welk haten is het hier? U ziet het wel, dit is het haten wat God werkt en dit is het liefhebben wat God werkt: het haten van de kwade ranken. Waar moeten we daarbij aan denken? Het grondwoord wat hier staat, betekent zoveel als ‘een tak’, ‘een twijg’, van een boom dus. De boom groeit en die verdeelt zijn takken. En die takken groeien weg van de stam, weg van de wortel. Uiteindelijk is dat hier bedoeld. Sommigen vertalen het anders. In de Engelse vertaling staat in onze tekst: ‘Ik haat de kwade gedachten, maar heb Uw wet lief’. Hoe komt men er nu bij om het te vertalen met ‘gedachten’? Trouwens ook Calvijn vertaalt het soortgelijk. Dat komt hierdoor: zoals de takken, de twijgen, of de ranken van een plant, van een struik, van een boom zich van een boom verwijderen en zich vertakken en overal tussendoor kunnen schieten, weg van de wortel, zo is het nu ook met een mens zijn gedachten die uit zijn hart voortkomen. Het zijn als ranken, als takken, als twijgen. In het Hebreeuws is het dan ook zo dat het woord dat er staat in de grondtaal letterlijk betekent tak, twijg, rank. Daarom, dat onze vaderen, die zo dicht mogelijk bij de grondtaal bleven in de Statenvertaling, hebben vertaald met ‘rank’, want dat staat er uiteindelijk toch in de grondtaal. Maar in overdrachtelijke zin betekent dit woord ook bij de Joden al ‘gedachten’. We mogen hier welk denken aan wat de meeste vertalers er van hebben gemaakt: ‘Ik haat de kwade gedachten’, als een tegenstelling tot Gods wet. Maar het zal allen die de Heere vrezen toch duidelijk zijn dat hier een tegenstelling ligt. Ik haat de gedachten, de kwade gedachten. Er is zelfs een mogelijkheid van vertalen – het ligt enigszins in het grondwoord: ‘hoogmoedige gedachten’. U weet wel de tak van een boom gaat uiteindelijk ook naar boven toe, die groeit omhoog, die verheft zich. Ik haat de verheven gedachten zou men ook kunnen vertalen. De takken die zich verheffen. Maar ik heb uw wet lief. Zie de tegenstelling tussen de wet Gods en tussen die gedachten. Dit is een les die we ook altijd weer moeten leren: onze gedachten, zijn als de ranken van een of ander struikgewas, van nature van een woekerend, kwaad gewas. Ze kunnen zich ook naar alle kanten uitstrekken. Wat zijn ze toch soms aan het woelen; dan zitten ze hierin en dan zitten ze daarin. Dan zijn de gedachten ergens mee bezet en dan willen ze daarin doordringen, zonder dat ze wijsheid in zich hebben. Let u er weleens op? Waar zitten uw gedachten toch voortdurend? Zijn ze niet als kwade ranken die zich verheffen of zich overal in willen dringen. Hecht u waarde aan uw gedachten? Dat : ‘ik denk’, ‘ik vind’, ‘ik meen’. De mens van nature hecht er veel waarde aan, aan zijn eigen mening en zijn eigen gedachten. Die bouwt erop. Die steunt erop. Die heeft eigenlijk niets anders.
Ja, toch wel. We hebben allemaal het Woord van God. We zijn erbij opgegroeid. Maar ook daar hebben we zo onze gedachten over. We horen allemaal de verkondiging van het Woord, maar leggen er toch onze mening overheen. En onze gedachten daarover zijn dan weer bepalend voor ons. Maar we merken niet dat ze als kwade ranken zijn, ten verderve. We beseffen niet dat we alles verdraaien tot ons eigen verderf. Altijd? Ja, dat is onze aard. Werkelijk, het is niet beter. Onze gedachten zijn niet te vertrouwen. Nergens in? Nergens in! Onze mening? Ze is niet te vertrouwen. Onbetrouwbaar! Hebt u er nog nooit de dood op leren schrijven? Hebt u nog nooit verstaan wat Salomo zegt: ‘Vertrouw op de Heere met uw ganse hart en steun op uw verstand niet’? Daar ziet u die tegenstelling in dat altijd maar willen steunen op onze gedachten, op ons verstand, en niet op God. De mens van nature weet niet beter. Die leeft erbij en gaat erin door en ziet niet dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God. Dat al die verkeerde bedenkselen van het eigen verduisterde verstand de waarheid Gods verdraaien tot eigen ondergang. O, haat u die gedachten al, die bij u van binnen rijpen, die uit uzelf voortkomen? Of steunt u er nog op? Leeft u nog bij uw eigen oordelen, bij uw eigen mening? En steunt u helemaal op uw eigen gedachten? Wat wordt een mens onzeker en wat verliest hij alle grond. als hij dat niet meer kan. En toch: God doet niet anders bij allen die Hij bekeert. Dan zijn ze wel eens radeloos. Ja, dan hebben ze geen raad en geen wetenschap meer. Dan begrijpen ze Agur die zegt: ‘Ik heb geen wetenschap, geen mensenverstand, en de wetenschap der heiligen heb ik niet gekend’. Wetenschap is bij ons niet. O, te leren dat je verstand verduisterd is, dat het hart boos is, dat alle ranken die daaruit voortkomen, alle gedachten die daar binnen rijpen, onbetrouwbaar zijn. Dat is onderwijs uit de hemel. Waarom? Om ons te leren waar we het niet moeten zoeken; waar we niet op moeten steunen als we niet bedrogen willen worden. Dan wil de Heere ons alleen leren; ons leren waar we wel op mogen steunen. Wat onfeilbaar waar is, wat eeuwig zeker is. Dat staat er tegenover, David haat de kwade ranken. Maar hij heeft Gods wet lief; Gods Woord, Zijn getuigenis, Zijn inzettingen of hoe hij die elders ook noemt.
Het gaat hier om de geopenbaarde waarheid van God. Zoals mijn gedachten niet te vertrouwen zijn, zo is het Woord van God wel te vertrouwen. Zoals bij mij alles onzeker is, alles naar het verderf voert, zo is in het Woord van God alles vast en het wijst ons de weg naar het eeuwige leven. Hier hebt u de tegenstelling! Al verheffen zich onze gedachten nog zo hoog, het zijn kwade ranken op deze aarde. Maar de wet Gods is in de hemel. De vernuftigste mens komt met zijn gedachten nooit los van deze wereld. Hij is uit de aarde aards, terwijl we de geopenbaarde waarheid Gods uit de hemel komt. En dat leren Gods kinderen: ‘In Uw licht, zien wij het licht’. Het is zo’n tegenstelling, wat God zegt en wat wij denken. Hebt u dit nog nooit geleerd? Kinderen des Heeren, met al uw twijfelingen, al uw bestrijdingen, al uw duisternissen, wat probeert u toch dikwijls met uw gedachten uw staat op te maken. Wat probeert u toch dikwijls alles bij elkaar te denken en wat voor God te lijken. Wat probeert u dikwijls door uw eigen denken licht te verkrijgen. Gelukkig als het niet lukt, werkelijk waar gelukkig! Want het is het werk van Heilige Geest, als u er niet meer uit kan komen. Als u ermee vastloopt; als u erin om dreigt te komen. U zegt: dat is mijn benauwdheid, mijn angst! Jazeker, het is benauwdheid, angst en droefenis. Maar toch weet God op een andere wijze tot u te spreken. Niet door uw denken, maar door Zijn Woord. Door Zijn eigen goddelijk, eeuwig Woord! Kom, wil het daar maar zoeken. Sla het daar maar open. Wil het biddend lezen en vragen: ‘O Heere, spreekt tot mijn ziel, Ik ben uw Heil. Gedachten bedriegen me, mijn gedachten zijn onbetrouwbaar, maar Uw Woord bedriegt me toch niet. En U bent toch niet onbetrouwbaar; het is toch de Waarheid.’ Zie daar de diepe zin van onze tekst in: ‘Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief’. Ik weet wel, we mogen dit ook uitbreiden en dat komt in het vervolg ook wel: dat haten van de kwade ranken. Hoewel ik toch altijd blijf geloven dat we het in de eerste plaats bij onszelf moeten leren vinden en haten.
Maar het is toch zo, dat je bij anderen waar dat kwaad zo woekert en waar dat kwaad alles overheerst, dit ook gaat haten. Je gaat het ook haten bij degenen die God haten en die vertrouwen op hun eigen boze verstand; die ten koste van alles maar doorgaan, steunend op eigen wijsheid, hun weg vervolgen, desnoods over lijken. O, wat wordt er veel kwaad gesticht door degenen die zichzelf zo goed vinden, zichzelf vertrouwen en zeggen Ik doe het goed, ik heb gelijk. Juist zulken, die zo gereed zijn om hun eigen oordeel, hun eigen wijsheid als maatgevend aan anderen op te leggen, wat kunnen ze niet veel kwaad doen. Die haten het kwade niet in zichzelf, maar haten het alleen maar bij een ander. Ze zien niet dat ze zichzelf liefhebben, koesteren en boven anderen willen verheffen. Wie door de Heere vernederd is en zichzelf leerde kennen, die zal er niet boven staan maar die haat het wel. Die haat de kwade gedachten in zichzelf en ook bij een ander. Dat zich verheffen, boven anderen, dat anderen vertrappen en verachten en verguizen, dat is een beginsel uit de hel, een vuur dat de duivel stookt, ook als we het in onszelf leerden kennen. Dat zichzelf verheffen boven God, steunen op eigen gedachten en op eigen oordelen, als we dat bij onszelf leerden kennen en verafschuwen, leren we het ook bij een ander. Als we die kwade ranken dan ontmoeten en zien hoe dat ze de hof des Heeren verwilderen en alles dreigen te verstikken wat leven is, dan kan je dat beangstigen en benauwd maken. Dan zal het haten van die kwade ranken blijken. Maar dan wel tegen de achtergrond van de liefde. Zo staat het tocht in de tekst. Het is geen negatieve instelling, maar het is vanuit de liefde. Haten vanuit de liefde? Ja, zo moet het zijn en zo zal het zijn bij allen die de Heere vrezen.
Haten en liefhebben hangen zo nauw samen. Het haten van kwade ranken, van kwade gedachten, van boze werken, van snode vruchten die daarin gevonden worden, omdat het stinkende vruchten zijn, dat is een haten vanuit de liefde tot Gods wil en tot Gods inzettingen, tot Gods Waarheid en tot Gods werk. Het komt voort uit liefde, die begeert dat Gods Koninkrijk komt. Zijn gedachten zijn hoger dan onze gedachten en zullen triomferen, heerschappij krijgen. Die begeerte ligt hier achter, vanuit de liefde tot God en tot Zijn wil. Dan begeren we dat ook anderen zich daaraan zullen onderwerpen. Herkent u er iets van in uw eigen leven? Is er iets in uw hart, dat heeft leren haten, wat God haat? Hebt u dat hoogmoedige bedenken des vleses al leren haten? Is er al iets in uw leven dat liefheeft, wat God liefheeft? Zijn Woord, Zijn waarheid, die zondaren zalig kan maken? De beginselen die uit God zijn, die begeren dat Gods Koninkrijk komt, verwekken dan wel een haten van al wat zich tegen God verheft, in ons en bij anderen, maar ook een liefhebben van hetgeen voor het eeuwige leven dient, waarin God verheerlijkt wordt. Zo zegt David dit aan het slot van zijn 139e Psalm: ‘Zou ik niet haten, Heere, die U haten en verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan? Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij’. Maar bitter zijn ons ook de kwade ranken in eigen hart. ‘Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten en zie of bij mij een schadelijke weg zij – een kwade rank – en leid mij op de eeuwige weg.’
Zingen: Psalm 119:57 en Psalm 139:13 en 14.
57 ‘k Haat ranken, vol van kwaad’ en bitt’re vrucht,
Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht,
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten;
‘k Vertrouwd’ op U, en ’t blijft nog staâg mijn zucht,
Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten.
13 Zou ‘k hen niet haten in mijn hart,
Wier snode haat Uw goedheid tart?
Zou ik hen, die U weerstand biên,
Niet met verdrietig’ ogen zien?
‘k Zal hen altijd volkomen haten,
Die trots’lijk Uwen dienst verlaten.
14 Doorgrond m’, en ken mijn hart, o HEER;
Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’, en zie, of mijn gemoed
lets kwaads, iets onbehoorlijks voed’;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.