Psalm 119 vers 112

EEN HART VOOR EEUWIG GENEIGD NAAR GODS WIL

Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe (Ps. 119:112).

Lezen: Psalm 86.

Hier gaat het over de neiging van Davids hart. Hij dient de Heere, zo blijkt uit dit vers, gewillig. Stel dit meteen maar tegenover onwilligheid in de dienst des Heeren. Dan blijkt het verschil. Het is altijd zo, dat een diamant het kostelijkst schittert tegen een zwarte achtergrond. Zo zal het ook hier zijn, als we zien wat ons hart is door de zonde. Wat er in ons leeft van nature is geen gewilligheid om Gods wil te doen, maar het tegenovergestelde. Tegenstand en opstand tegen God. Onwillig zijn we. ‘Ja’, zegt u, ‘maar er zijn toch nog veel mensen die trouw naar de kerk gaan en de Bijbel lezen. Daar zijn toch gelukkig nog mensen – en ik hoor er zelf ook bij zo denkt u misschien – die zich toch buigen onder de wil van God. Je ziet het aan hun leven dat ze toch wel willen doen wat God wil?’ Van harte? Dat is de vraag. Van harte, echt gewillig? Met een geneigd hart of uit slaafse vrees? Uit vrees voor de straf? Uit kracht van overtuiging, die er is door de opvoeding, zodat we uiteindelijk geen andere wegen durven in te slaan. Maar laten we niet vergeten: daar zijn we toch wel blij om; dat er nog veel mensen meelopen. Dat er nog veel zijn die uit kracht van overtuiging en door de opvoeding – en al is het alleen maar uit een slaafse vrees – toch nog het Woord van God horen. Daar zijn we blij om. Waarom? Omdat God dat in een ogenblik veranderen kan. Omdat ze in de weg van de middelen gaan en de zonden die ze niet doen, daar worden ze ook niet voor gestraft. Wie in een uiterlijke zin Gods wet houdt, die is toch reeds in een weg waarin de Heere Zich aan hen kan openbaren. Hij kan Zijn Woord zoveel kracht geven dat het ons leert dat we zulke gewillige dienaren niet zijn. Want van nature zijn we ook in de Godsdienst nog niet anders dan slaven; dus onwilligen in de dienst, opstandigen. Ja, het is een vorm van opstand, als we niet van harte de wil doen van degene die ons iets verbiedt. Dat zit ook heel diep in het hart verborgen maar het zit er: die slaaf, die uit vrees dat hij slaag krijgt de wil van zijn meester doet. Je ziet het aan de blik in zijn ogen. En zou je in zijn hart kunnen blikken, dan zag je soms de gevoelens van haat en van opstand tegen zijn meester. Zo is het bij slaven, die hun meester uiteindelijk wel dienen maar niet begeren te dienen. Het is een onwillig dienen. Er zijn veel mensen die God zo in hun leven dienen, onwillig dienen, niet van harte dienen maar uit vrees. Ze durven niet anders te doen dan hun wegen maar wat recht proberen te houden, naar Gods inzettingen. Hoort u erbij? Moet u zo van uzelf zeggen, dat er diep in uw hart geen liefde is tot God, bij alles wat u deed? Dat er geen begeerte was, geen van harte doen wat die God, die u lief zou moeten hebben, van uw vraagt? Omdat er de liefde niet was, ook niet het van harte doen, daardoor was er eigenlijk niet veel meer dan slavernij, dan een verborgen, dan een bedekte opstand. De Heere ontdekt daaraan. Hij kan het ons tonen; en het is een smartelijke ontdekking van mensen die dachten dat ze goed waren. Ze dachten dat ze het al ver geschopt hadden, dat ze de hemel zowat verdiend hadden en dan te leren dat je een zelfzuchtige was bij al je dienen van God. Dan te leren dat je uiteindelijk jezelf maar bedoeld hebt, zoals Paulus bijvoorbeeld. Naar de rechtvaardigheid die in de wet is, was hij onberispelijk, zo kon hij schrijven. Uiterlijk leek het heel wat, maar ondertussen was hij innerlijk een vijand van God. Dat het toch samen kan gaan! Ja dat kan samen gaan. En dat gaat samen: de mens door zijn hoogmoed en door zijn zelfzucht, ook in de dienst van God nog een opstandeling; niet meer dan een onwillige slaaf. wat is zulk een dienst voor God waard? Dacht u daarmee de hemel verdiend te hebben? Wat een ontdekking! Maar evenwel de Heere verbreekt eronder. Dan kan hij het hart ook neigen. Hij toont dan dat Hij zo’n vijand, zo’n opstandeling, zo een die niet verder komt dan slavernij, niet verstoot, niet wegwerpt. Nee, Hij wil ze ontdekken en verbreken om te tonen hoe goed Hij is. Hij wil tonen dat Hij vijanden tot Zich weet te trekken. Christus verzoent vijanden met God. Die onwillig waren in Zijn dienst, die worden gewillig gemaakt. Mijn volk zal gewillig zijn op de dag van Mijn heirkracht staat er in de 110e Psalm. Ik wil en zij zullen, geldt van Gods spreken. Maar Hij maakt ook gewillig. Dat is een wonder van Gods werk. Het is de heerschappij van Zijn genade waardoor Hij gewillig maakt. Hij geeft de Zijnen lust en liefde om Hem te dienen. Ze hadden het niet. Nooit vindt de Heere de Zijnen Die Hij zalig maakt, gewillig maar Hij maakt ze altijd gewillig. En dat is een wonderwerk.

David spreekt hier van de gewilligheid die er bij hem is in de dienst des Heeren:´Ik heb mijn hart geneigd.´ Zijn hart is geneigd. Niet zijn ogen, niet zijn handen, niet zijn voeten maar zijn hart. Zeker, u kunt zeggen: ‘We behoren God ook te dienen met ons hoofd, met onze ogen, met ons handen, met wat we doen, met de voeten waar we gaan.’ Dat is allemaal waar, maar uit het hart zijn ‘de uitgangen des levens’. En vandaar: het komt op het hart aan. Het komt er op aan of het hart geneigd is tot de vreze des Heeren, gewillig is tot de dienst des Heeren. En dat mag David nu zeggen. Zijn hart is geneigd. Het grondwoord is ook anders te vertalen. Calvijn zegt dat hij er eigenlijk de voorkeur aan geeft, maar zich neerlegt bij de vertaling die algemeen gegeven wordt, namelijk door ‘geneigd’. Het woord betekent eigenlijk ook ‘verruimd’. Het is wel mooi om dat even te onderstrepen. Mijn hart is verruimd, dus er is ruimte in mijn hart voor God. Ruimte voor Zijn heerschappij, ruimte voor Hem om er te regeren en om er Zijn liefde in te werken. Dat is een ruimte die er bij ons van nature niet was. Dan zit het ‘ik’ op de troon. Dan willen we zelf regeren en dan moet alles ons dienen. Dan zijn we eigen heer en meester. Dan maken wij helemaal de dienst uit. ‘Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot u komen’, is de houding van de mens van nature tegenover God. Maar nu is Davids hart verruimd. Er is opening gekomen, er is plaats voor de Heere gekomen. Mijn hart is verruimd, mijn hart is geneigd, het er ook op toegelegd, zo betekent dat. Het gaat over het centrum van ons bestaan, het gaat over het meest wezenlijke is ons: onze wil. Die legt het er nu in alles op toe om Gods wil te doen. Dat is de neiging van mijn hart geworden.

Nu zit er hier in onze tekst iets, wat Rome met twee handen aangrijpt en alle Pelagianen met twee handen aangegrepen hebben, vroeger en nu. Er staat in onze tekst: ‘Ik heb mijn hart geneigd’ Kun je dat? Je hart neigen? Wat een kracht! Wie lukt dat? Je hart neigen om Gods inzettingen te doen? Wie is er sterker dan zoveel anderen die dat niet kunnen? Wie is bij machte om zijn hart te regeren? Dan ben je ‘sterker dan die een stad inneemt’, kon Salomo zeggen. Is David dan zo sterk dat hij – laten we het maar eenvoudig zeggen – zichzelf kon bekeren? Is David dan zo sterk, dat hij zijn hart kon vernieuwen? Had David daar dan de macht toe? Wie durft dat te zeggen! Op zo’n wijze de Bijbel uitleggen doen veel mensen wel. Jehova Getuigen zijn er dagelijks mee bezig. Maar dat toont de arglistigheid van ons hart; de boosheid van de uitlegger. Wie uit de Bijbel wil halen wat hem uitkomt, laat liggen wat hem niet uitkomt. Maar het is een heel goed beginsel van onze vaderen geweest om de Schrift altijd met de Schrift te vergelijken en een tekst in zijn verband te laten staan. Dan is het een leugenachtige wijze van uitleggen om onze tekst te verklaren of David bij machte was om zijn eigen hart te regeren, zijn eigen hart te vernieuwen, zijn eigen hart te neigen, te verruimen. Dat heeft David nooit geleerd. Men behoeft de 119e Psalm maar door te bladeren. En als we de andere Psalmen van David er ook nog bijnemen, zoals de 86e, die we gelezen hebben, dan kun je er zo nog 20 of 30 bijnemen, waarin je altijd het getuigenis vindt van een man, die het zelf niet kan, van een man die de Heere zo nodig heeft, die het belijdt dat hij zijn weg niet recht kan houden, die bevreesd is voor de verborgen schuilplaatsen van zijn eigen boze hart, die de Heere vraagt of Hij zijn hart wil verenigen tot de vreze van Zijn Naam en of de Heere hem toch wil leren. Maar zie ook in de 119e Psalm. Denk alleen al een het 36e vers: ‘Neig mijn hart tot Uw getuigenis en niet tot gierigheid’. Daar hebt u het al, een gebed: ‘Heere, neig U mijn hart, en voeg het saam, tot de vrees van Uwen Naam’, zo staat in de berijming van het 86e Psalm, ook een Psalm van David. David weet best dat er in ons geen kracht is, geen vermogen, om ons hart te vernieuwen of om ons hart te veranderen. Het moet van God komen. Hij heeft dat op zoveel plaatsen beleden, dat het leugenachtig is om uit dit vers te concluderen dat hij het nu opeens zelf kan. Aan de andere kant moeten wij ook wel beseffen dat waar God in iemands leven komt en de genade heerschappij krijgt, God de wil van een mens vernieuwt. Die mens gaat nu ook zelf willen wat God wil. Denk aan de Dordtse Leerregels, daar wordt dit ook beleden. Daar gaat de mens zelf ook willen. En die wil is niet dood. Dat hebben de Jezuïeten vroeger al geleerd. Trouwens er zijn er nog wel en je hoeft ze niet eens in Rome bij de Jezuïeten te zoeken. Je vindt ze soms heel dicht bij, die een leer brengen waarbij de wil van de mens gedood moet worden. Dan word je een onwillige slaaf. Maar zo wil God niet gediend worden, God maakt de Zijnen niet onwillig; Hij doodt hun wil niet. O nee, gelukkig niet. De Heere vernieuwt de wil. Hij vernieuwt het hart en dan gaat de mens zelf ook willen. Dan wil je niet anders dan God dienen. Dan krijg je er vreugde in. Dan wordt je hart ertoe geneigd. Daar komt eigenlijk deze spreekwijze van David ook vandaan. Sinds God in hem woont en in hem werkt, kan hij ook zeggen: dat is van harte. Ik ben er zelf ook mee bezig. Ik ben er gedurig mee bezig om het hart ertoe aan te zetten. Want er zit nog wel veel kwaad in dat hart, dat er niet thuis hoort. Het is nog wel een ruisende kuil van modderig slijk, als hij ziet op zijn verdorven natuur. Er komt nog wel eens iets bij David naar boven, wat niet goed is. Dan moet hij vragen om de kracht van Gods reinigende genade. Dan moet hij bidden of de Heere hem die strijd wil geven, die nodig is om van zijn verborgen zonden – zoals hij in een van zijn Psalmen zegt – ook gereinigd te worden. Maar hij is er mee bezet, van harte, met zijn gehele wil. ‘Ik heb mijn hart geneigd.’

Daarom wij geven Rome hier geen grond onder de voeten en steunen het pelagianisme niet als we met Paulus in Filippenzen 2 zeggen: ‘Werkt uw zelfs zaligheid met vrezen en beven’. Dan staat er ook achter: ‘want het is God die in U werkt beide het willen en het werken naar Zijn Welbehagen’. Zo moet u deze tekst ook lezen. ‘Het is God die in u werkt, beide het willen en het werken.’ En zeg het dan maar: ‘Werkt uw zelfs zaligheid met vrezen en beven’. David is er mee bezig, voortdurend. U merkt wel: hij heeft er alle aandacht voor hoe het met zijn hart staat. Waar gaat het naar uit? Waar ben ik mee vervuld? Dat mogen wij ook wel zijn.
Er zijn mensen die bekommeren zich nooit om hun hart. Die denken er nooit aan waar het naar uitgaat, waar het mee vervuld is; waar het toe geneigd is, of waar het niet toe geneigd is. Die zijn vreemdeling bij zichzelf. Die zijn een vreemdeling in hun eigen hart. Hoort u daar ook bij? Onbekeerde mensen zijn vreemdelingen in hun hart, die zijn er nooit bekommerd over wat er in hun hart huist, waar het naar uitgaat, waar het mee vervuld is. Bij Gods kinderen is dat niet zo. ‘Ik heb mijn hart geneigd’. Ik weet wel dat het ook telkens weer afkerig is en toch ben ik ermee bezet. God heeft mij die begeerte gegeven, God heeft mij die nieuwe wil gegeven. waardoor ik voortdurend werkzaam ben, ‘om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe’.

Nu gaat het over een standvastigheid in het doen van Gods wil, niet voorbijgaand, in een opwelling zoals je dat bij mensen wel eens tegen komt, maar ‘ten einde toe’. En als het dan gaat om het hart, kan je vastbesloten zeggen om je hele leven, tot je laatste snik op aarde toe, Gods wil te zoeken. Kent u ook zo’n vastbeslotenheid? Dat is nu kracht van Gods genade in een hart. Zo’n vastbeslotenheid: Heere dat begeer ik nu altijd te doen. O, dat ik toch met iedere ademtocht U kon dienen, u kon loven en dat ik in alles wat ik deed U zou mogen behagen! Dat is deze begeerte. Merkt u het?
Dat is de begeerte van David, dat is zijn vaste voornemen. Nee, niet zijn vermogen, maar wel zijn voornemen. Zo ligt het in zijn hart verklaard. Anders wil ik niet. Dat is toch zo’n wezenlijk kenmerk van Godsvreze. Sommigen denken dat je nergens in onderscheiden kunt. Hoewel wij ze vaak niet kunnen onderscheiden, zijn de tekenen waardoor huichelaars zich onderscheiden wel heel duidelijk voor henzelf. Een van die wezenlijke tekenen wil ik hier weer aanwijzen. Onderzoek uzelf toch. Een van die wezenlijke verschillen tussen een huichelaar en iemand die de Heere vreest is, dat een huichelaar niet vanuit de liefde zoekt naar de wil van God. Die zoekt niet van harte de heiligmaking. Op een geveinsde wijze kan men zich nog wel trachten te polijsten zodat anderen ons goed en heilig vinden, maar dat is heel wat anders. Dat is een zaak van het uiterlijke, dat is een zaak van de schijn. Maar de tere, verborgen begeerte die je bij God kunt brengen. Waarvan u kunt zeggen: ‘Heere U weet waar het me om te doen is; U weet wat ik begeer en waar mijn hart naar uitgaat. O, dat iedere ademtocht toch voor U mocht zijn; dat mijn hele leven toch voor U mocht zijn. Dat ik nu toch in alles Uw inzettingen mocht doen, eeuwiglijk ten einde toe.’ Kent u die begeerte? Dan kent u daarbij zeker een grote smart. Dat hoort erbij. Welke smart dan? Wel, dat we het niet kunnen volbrengen; dat we het niet voor elkaar krijgen. Dat we God niet dienen zoals we behoorden te doen. Dan kent u daarbij een grote smart, die u uit mag drijven tot Hem die Gods Wet als Borg heeft volbracht. Die mag u uitdrijven tot Hem, die de oorzaak van de zaligheid is van Gods kerk, de Bron van hun eeuwige vreugde, omdat Hij de Wet volbracht als hun Borg en als Middelaar. Wie hier iets van kent, krijgt alleen maar sterker liefde om Gods wil te doen. Sterker liefde om – zoals David hier zegt: ‘Uw inzettingen te doen uit dankbaarheid’. Eeuwiglijk te doen, o die begeerte tot heiligmaking is wat anders dan waar sommigen wel mooi over kunnen spreken, mooie woorden voor hebben, lange verhalen over af kunnen steken, maar die er in de praktijk van hun leven niets maar dan ook niets van openbaren. Het gaat hier niet over een spreken over Gods inzettingen, maar over een doen van Gods inzettingen. Beoefenen. Nee, het gaat hier niet om wat ceremoniën, wat godsdienstig vertoon te openbaren, dat kan iedereen nog wel en er dan nog iets mee willen zijn ook. Nee, maar Gods wil te volbrengen, Zijn inzettingen te doen ten einde toe. Niet soms, maar even gehoorzaam te zijn, naar het ons uitkomt en waar het ons niet gelegen komt, het te laten liggen. Nee, altijd in alles, en dat ten einde toe. Dit gaat niet over een tijdelijke godsdienst, over een tijdgeloof, maar over een hartelijke begeerte, een hartelijke wil om Gods inzettingen ten einde toe te doen. Dit is een hemelse neiging van het hart; ook een neiging naar de hemel. Het is een neiging van de hemel en een neiging naar de hemel. Het is een neiging door God zelf gewerkt en het is een neiging die ook naar God uitgaat. Kent u dat? De Heere mocht ze ons geven. Waar we van nature niets kennen dan een slavendienst, daar kan Hij Zijn dienst maken tot een liefdedienst, waarvan David zegt: ‘Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten’, zodat we mogen zeggen met de woorden van onze tekst: ’Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe’.

Zingen Ps.119:18 en 56:

18 Doe mij op ’t pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.

56 Ik heb voor mij al Uw getuigenis,
Ter eeuwig’ erv’, volvaardig aangenomen,
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is.
Ik heb gepoogd, mijn lusten in te tomen,
En ’t hart geneigd, om eeuwig en gewis,
Ten einde toe, Uw wetten na te komen.