De Heilige Oorlog XXVII
Zingen Psalm 45 : 6
Schriftlezing Openbaring 3 : 1-13
Het laatste hoofdstuk dat we overdenken, handelt over de toespraak van Vorst Immanuel, op het marktplein van de stad Mensenziel. De toespraak wordt gehouden voor het oor van alle inwoners van de stad. De Prins is met zijn gevolg, in al zijn heerlijkheid, naar de marktplaats gereden. De mensen zijn toegestroomd om te horen wat Vorst Immanuel hen te bevelen heeft voor de toekomst, wat hij hen te zeggen heeft tot vertroosting, maar ook tot verderf van Diabolus en de Diabolusmannen, die nog in de stad aanwezig zijn.
Toespraak van Vorst Immanuël
Laten we naar die toespraak luisteren. We denken dat daar veel in is, om van te leren. Zelfs voor diegenen, die vrezen het leven, wat uit God is, te missen. We weten niet of u er licht over hebt, maar het zou kunnen zijn, dat de Heere er licht over geeft. Er kunnen toch zaken in uw leven zijn die geen vreemde dingen zijn, die u hier in ook genoemd hoort. Het kan ook zijn dat u van deze dingen zegt: “Wat een grote dingen zijn hier telkens aan de orde. Ik kan er niet bij.” ( hoewel u niet kunt loochenen, dat de Heere in uw leven gekomen is, en u te sterk geworden is). Wil u wel beseffen dat deze toespraak, een toespraak van Immanuel is; en geen toespraak van de stad Mensenziel of van enig mensenkind. De Vorst Zelf is aan het woord. Hij spreekt; en Hij ziet de dingen wel helder. Zo moeten we deze toespraak eigenlijk beluisteren; als een toespraak van Hem die het goede voor de stad Mensenziel gezocht, ja, gewerkt heeft. En die nu toont, Zijn werk in stand te houden. Hij wil het versterkt en bevestigd zien.
Vorst Immanuel neemt het woord; en gaat de stad wijzen op de vele grote voorrechten, die hij haar gegeven heeft. Hij zegt: “O, gij geliefde Mensenziel, vele en groot zijn uw voorrechten. Heb ik u niet afgezonderd? Heb ik u niet uitverkoren? Niet om uw waardigheid, maar om mijns naams wil, om u te verlossen uit de verschrikkelijke machten, waaronder u zuchtte.” Dat kan Vorst Immanuel zeggen, hoewel de stad Mensenziel dat zelf zo makkelijk niet kan bekijken; en wat niet in haar gedachten opklimt, en niet voortkomt uit haar eigen ingebeelde gedachten over een hoge staat. Dat is er bij haar niet, want zij is een onwaardige geweest, en gebleven.
Maar Vorst Immanuel spreekt: “Ik heb u afgezonderd.” En zo ligt het bij hen, die bekeerd worden. Ze kunnen er zelfs niet onderuit, als God dat gedaan heeft. Hij is ze te sterk geworden; en Hij heeft ze afgezonderd! Niet omdat ze het verdienden, of om waardigheid, maar uit vrijmachtig welbehagen. Daarom zegt hij ook: “Ik heb u uitverkoren. En dat heb ik gedaan om mijns naams wil. Ik was er opuit om mijn naam, de naam van Vorst Immanuel ( God met ons) te verheerlijken. En daarom heb ik u verlost. Ik heb u ook verlost van de verschrikkingen, na de verschrikkelijke, val onder de wet mijns Vaders. Maar ik heb u, inzonderheid, verlost uit de macht van die boze Diabolus. Ik heb u verlost uit liefde; en dat, om u een weg te banen naar de eeuwige en hemelse vreugde.”
Liefde was de drijfveer van Vorst Immanuel. Dat is een sterke kracht. “Waar Hij de Zijnen heeft liefgehad, heeft Hij ze liefgehad tot het einde.” En hij kan zeggen: “Ik heb u een weg gebaand naar de hemelse vreugde. En dat kon niet anders dan, genoegdoening te geven voor uw schuld. Dat kon niet anders dan, door u te kopen tot een eigendom. Maar ik moest betalen; en met de prijs van mijn eigen bloed heb ik het gedaan. En nu heb ik u, o stad Mensenziel, een woning bereid, bij mijn Vader. Nu heb ik een woning, in die koninklijke stad, die geen oog heeft gezien, en waarvan geen oor heeft gehoord, en waarvan de gedachtenis, in een mensenhart, niet is opgeklommen. Ik heb u gered, uit de hand van de vijanden, die u leerden te rebelleren, want daar bent u mee begonnen. Want u hebt de Vader, de koning El-Schaddaï, niet heerlijk gemaakt. Maar de vijand heeft u geleerd te rebelleren. Ik ben evenwel gekomen met een legermacht. Ik ben gekomen met wet en evangelie. Eerst met de wet, om u terneer te werpen. Maar dan ook met het evangelie, om u te vertroosten en te leiden. Ik heb u uzelf doen kennen als opstandelingen. Maar in dat alles heb ik u niet verlaten. Ik heb met groot geduld gewacht. En ik heb u uiteindelijk omhelsd. U had zich moedwillig in het verderf gestort, stad Mensenziel! Ik heb het niet gedoogd; en ik ben de strijd begonnen, en ik heb overwonnen, tot uw voordeel. En nu, o stad Mensenziel, nu liggen er binnen uw muren soldaten. Nu zijn daar bevelhebbers en kapiteins, met hun oorlogstuig. Maar waarom zijn ze in uw midden gekomen? Wel, tot onderwerping van de vijand, die u leerde rebelleren. Weet, dat de kapiteins, die binnen in u zijn, er zijn tot u bescherming, er zijn tot uw reiniging, er zijn tot uw heerlijkheid. Daarom is die legermacht er tot uw verdediging, tegen de vijand. Maar die verdediging is er ook, om u van Diabolusmannen te reinigen; en u te versieren met een heerlijkheid, zoals u die ook had eer Diabolus kwam. Uw afkeringen heb ik genezen. En daartoe ben ik eerst toornig op u geweest. Dat was om uw zonden. Daarom moest u die toorn wel duchten. En nu is die toorn afgekeerd; en nu krijgt u troost. Weet u voor wie de toorn nu is? Voor uw vijanden. Maar, van u is ze afgewend. Uw afkeringen van mij, zijn genezen; en u mag wederkeren tot mij. Het zoete heb ik daartoe bitter gemaakt; en de dag heb ik nacht gemaakt. Een effen pad heb ik tot doornen gemaakt, en dat alles u ten goede.”
Dat kun je niet bekijken, als het gebeurd. Wat je vroeger met vermaak deed, je zonden, ze worden je bitter. Dan wordt de dag waarvan je genoot, nacht. En wordt de effen weg, die je dacht te hebben, een doornpad. Dan denk je dat het verkeerd gaat.
Maar Vorst Immanuel zegt: “Dat heb ik gedaan tot beschaming van hen, die uw verderf zochten. Juist, om u, uit hun macht te trekken.” Ervaart u het ook zo? Zo moet u het ervaren. En als u het niet zo ervaart, moet u toch weten dat het de weg is. En als u dit alles niet kunt overzien, dan maakt de Heere dat. Het zoete maakt Hij bitter. Hij maakt de dag tot nacht, en het effen pad tot een doornpad. En dat alles tot beschaming van de vijand, om zo, zijn geliefde stad Mensenziel te verlossen.
Verder zegt Vorst Immanuel: “Ik heb Vreze-Gods in de stad doen zijn, en in de stad doen blijven. “ Dat is nog zo, als de Heere werkt. Dan is de tere vreze Gods in de ziel. Dan is men bang om te zondigen. De zonde wordt voortdurend geopenbaard, en bestreden. Vorst Immaneul zegt: “Ik heb het geweten opgewekt. En ik heb de wil, en de genegenheden, en daarmee het verstand, opgewekt.”
Vorst Immanuel zegt, dat hij het geweten opgewekt heeft, wat ingesluimerd was. Dat geweten dreigde toegeschroeid te worden. Het had niet zoveel gevoel van de zonden. Dat werkt de Heere, als hij een zondaar bekeerd. Dan gaat het geweten spreken. Hij vernieuwt dan de wil, en wekt de genegenheden op, en verlicht het verstand. Hij zegt verder: “Door mij kwam er leven. En dat leven in u, kwam openbaar, in het zoeken van mij. U miste mij. Ik heb u genezing, ik heb u geluk, ik heb u zaligheid, bereid. En het tweede complot, door Diabolus gesmeed, om u ziel te verderven, heb ik overwonnen, en bezworen. En nu ben ik wedergekeerd tot u, o stad Mensenziel.” Zo spreekt de Prins van vrede. Hij spreekt tot haar troostrijke, bemoedigende, woorden. Hij zegt: “Vrede heb ik nu voor u; en al uw overtredingen heb ik uitgedelgd. Wat zal ik voor u nog meer doen, o stad Mensenziel? Ja, ik zal u nog meer doen. Wees er niet bang voor. Het is u ten goede, wat ik nog zal doen. Ik zal de stad hier afbreken. Ik zal het hout en het steen, het ijzer, afbreken, en overbrengen naar mijn eigen land. Daar zal de stad herbouwd worden. Daar zal de stad zijn in het land van mijn Vader. En weet u, daar zal mijn Vader in de stad wonen. Daar mag u zijn, in een oord, veel heerlijker dan dit oord hier, voor de stad Mensenziel, ooit kon zijn. Dan zult u daar een gedenkzuil zijn, een pilaar, van de ontferming Gods. U zult daar gesteld worden als een wonderteken. Daar mag u gemeenschap hebben met mij, met de Vader, met de Opper Geheimschrijver. Daar mag u zulk een gemeenschap hebben met de Drie-enige God, zoals u op aarde nooit kon hebben. Zoals het op aarde onmogelijk was, zo zal het daar mogelijk zijn. En daar behoeft u niet meer te vrezen. Daar zijn geen moordenaars meer. Daar is die boze aanslag niet meer van Diabolus, en van heel zijn aanhang. Hij kan u daar nooit meer verschrikken, in dat land van mijn Vader. Daar zal geen samenzwering meer tegen u gesmeed worden. Daar zal geen kwaad gerucht u ooit nog verschrikken. Daar is geen strijd, daar is geen smart, daar is geen belegering. En daar zul je nooit die verschrikkelijke, angstwekkende standaard van Diabolus zien wapperen. Daar zul je nooit zijn helse trom horen roeren, want die is daar niet meer. Daar is ook geen enkele Diabolusman meer. Daar zijn ze allen voorgoed weg; en daar is oneindig, eeuwig, leven. Zoals je het hier ternauwernood wensen kunt, zo zal het daar altijd nieuw zijn, altijd goed, altijd zoet. Daar zal een oneindig leven zijn zonder kwalen, zonder zorgen, die hier de stad Mensenziel kunnen benauwen. Het zal er zijn zonder de zwakheid van het lichaam, zonder de kwalen van de ouderdom, zonder enige stoornis van de zonden. Daar zal alles volmaakt en goed zijn.
“En,” zegt Vorst Immanuel, tot de stad Mensenziel: “u zult overgeplant zijn, in het land van mijn Vader. Daar zult u anderen ontmoeten. U zult er daar zien, die vroeger dezelfde strijd hebben gekend, maar nu verlost zijn. En uw gemeenschappelijke vreugde zal uw vreugde nog zoveel temeer maken. Nee, nooit zal daar meer nood zijn. Daar zult u niets ervaren, dan wat u eeuwige vreugde verschaft. Daar zal uw staat ook bevestigd zijn (daar zijn geen bekommerden). Daar zal uw staat vastgesteld zijn, eeuwig gegrond. En dat zult u daar ook ten volle ervaren. En weet, men verwacht u daar; en er wordt, daar, naar uw komst uitgezien. En de vreugde zal groot zijn, als u daarheen overgeplaatst mag worden. Vorst Immanuel zegt, tot bemoediging, van de stad Mensenziel: “Weet, dat mijn Vader zelf, zijn dienaren zendt, om u te komen halen; en om u te brengen in die eeuwige woningen. Maar toch hebt u nu nog een tijd, en een strijd, in het land waar nu de stad gelegen is. U moet nog even wachten.” Zo doet de Heere dat bij Zijn kinderen. Dan wil Hij het geloof wat verlevendigen. Hij wil de hoop doen groeien en bloeien. Hij wil dat de ziel zich uitstrekt naar dat grote goed, dat God weggelegd heeft voor degenen die Hem vrezen. Maar ze moeten wachten, hier in de tijd.
Vorst Immanuel zegt: “Hier hebt u nog een roeping. En die roeping moet u wel verstaan. U moet de witte klederen, die u van mij gekregen hebt, zuiver bewaren. U moet die klederen wit zien te houden. De eerste keer toen u ze kreeg, waren ze immers zonder vlek en zonder rimpel. Maar wat hebt u die klederen toch bezoedeld, wat hebt u ze toch gekreukt. Houd ze toch wit! Dat is wijsheid, en dat is uw eer. Dan zal de koning lust hebben in uw schoonheid. En dan zal de hele wereld zien dat gij, mijne zijt.” U bemerkt wel, dat het hier gaat over de klederen des heils, die Christus Zijn bruid geeft. Hij heeft ze voor haar verdient. En de bruid moet ze zuiver en rein bewaren. Ze moet zich onbesmet bewaren van de wereld. Kan ze dat? Nee, het blijkt wel. En dat is de praktijk voor allen die de Heere vrezen. Het is een grote smart, dat die klederen zo bezoedeld en gekreukt worden. Maar Vorst Immanuel zegt: “Ik heb een fontein voor u, waar u heen mag gaan met die vuile en gekreukte klederen. Daar mag u heengaan om ze te reinigen. Ik vermaan u: Was toch uw klederen! En als u het gedaan hebt, zullen uw voetstappen, op de aarde zijn, als een bliksemstraal. Degenen die u zullen zien gaan, die zal het schemeren voor de ogen.
Begrijpt u het? Wie Gods gemeenschap in Christus ervaren heeft, en weer als een ellendig en vuil zondaar zijn klederen mag wassen in het bloed des Lams, bij die is het net als bij Mozes, die op de berg is geweest. Zijn aangezicht blonk; en men kon hem niet aanzien. En zo zal het zijn met Gods kinderen, die in de gemeenschap met Christus mochten vertoeven. En die hun klederen mochten wassen in de fontein.
Vorst Immanuel zegt ervan: “U zult een rechte gang krijgen voor uw voet. U zult gaan in de weg van mijn inzettingen. Maar gebruik de fontein! Haast u er telkens heen; en blijf niet lopen met uw vuil gewaad.” Zo is het ook met de bediening van het heilig avondmaal. Daar mogen die bestreden Sionieten komen, tot die Fontein; en daar hun klederen wassen in het bloed des Lams. En zegt Vorst Immanuel: “Waar u het niet zou doen, daar handelt u tot oneer van mij, en tot nadeel van uzelf, en tot verduistering van uw ziel. U zult uw ziel van troost beroven.” Zo wordt de stad Mensenziel vermaand, om toch gebruik te maken van de fontein, die geopend is tegen de zonde, en tegen de onreinheid. Immanuel zegt: “Het zijn mijn klederen. U hebt ze van mij gekregen. Bezoedelt ze dan niet, en houd ze wit, en laat uw hoofd de olie niet ontbreken. Ik heb u al dikwijls verlost, en van de macht van Diobolus en de Diabolisten, bevrijd. Maar nu eis ik niets anders van u, dan dat u het goede, wat ik u gedaan heb, niet met kwaad zult vergelden. Vergeet niet wat ik u deed.”
Ja, dat is ook een les: “Vergeet nooit één van zijn weldadigheden; vergeet ze niet, ’t is God Die ze u bewees.” Gods kinderen moeten leren te gedenken wat God aan hun ziel deed. Want het is niet tot eer des Heeren, als ze het vergeten, en als ze het miskennen, of loochenen. Wat is het erg, als hij zoveel bemoeienissen heeft gehad, en zoveel werkzaamheden heeft gehad, en ze dat zouden vergeten en loochenen, en het niet roemen en prijzen! Immmanuel zegt: “ Laat toch mijn liefde tot u bewaard worden. Besef mijn gedurige liefde. Vergeet ze niet, want deze zal u aansporen om te wandelen naar mijn regel.” En zo is het. Daar zingen we van: “Om die te doen uit dankbaarheid.” Daar, waar de liefde Gods in Christus gekend en ervaren wordt, daar moet ze bewaard worden, als een kostbare schat; en dan mag ze de drijfveer zijn voor een leven in heiligmaking. Dan mag het antwoord ook zijn: “Hartelijk zal ik U liefhebben, Heere mijn Sterkte.”
Vorst Immanuel zegt: “Ik ben dood geweest; en ik leef. En ik ben levend tot in alle eeuwigheid. Maar ik leef, opdat gij, stad Mensenziel, niet zou sterven, maar ook zou leven. Daartoe leef ik, opdat gij niet sterft; en daarom leef voor mij. En leef door de kracht van mijn verzoenend bloed. Laat dat u genoeg zijn. En weet, dat er geen groter gevaar voor u is, dan de zonde. Weet, dat dat uw bestaan ontsiert; en u verachtelijk maakt. Er is geen groter kwaad dan dat. Blijf er tegen strijden!”
We zouden kunnen vragen, waarom Vorst Immanuel dan nog zoveel Diabolusmannen in de stad Mensenziel laat. Daar gaat hij ook nog over spreken. Hij zegt: “Die Diabolusmannen, die nog huizen in uw wallen, en die nog niet allen verdelgd zijn, zijn daar, hoewel ze het op uw ondergang gemunt hebben, u ten goede.” Begrijpt u dat geheim? Het lijkt wel tegenstrijdig. Van de zwakheden van je vlees, die je bij je draagt, zolang je op aarde bent, daar zou je van verlost willen zijn. Dan is daar het haten van de zonde, die je zo lichtelijk omringt; en die je zo aankleeft. En nu zegt Vorst Immanuel, dat ze er zijn ten goede. Dat lijkt tegenstrijdig, maar hij kan dat verklaren. Hij zegt: “Die Diabolusmannen zijn nog achtergebleven, omdat u waakzaam moet blijven; en u niet mag inslapen. Die kapiteins in uw midden zijn er niet voor niets, die moeten werkzaam zijn. U moet dan ook erg goed voor ze zorgen. U moet zorgen dat ze gezond zijn, want al zijn die kapiteins gezond, dan zult u ook gezond zijn. Hun kracht, zal uiteindelijk, uw kracht blijken te zijn. Wees waakzaam vanwege de Diabolusmannen in uw muren. En laat het voortdurend een herinnering zijn aan uw vreselijke toestand. Want ze hebben gehuisd tot in het kasteel toe. Ze hebben de macht gehad in heel de stad Mensenziel.”
Zo is het met een mens in onbekeerde toestand, geheel en al in de macht van de boze en van de zonde, zonder dat hij beseft hoe erg dat is. Vorst Immanuel zegt: “Vergeet het nooit hoe deerniswekkend uw toestand was. Zijn er dan nu nog Diabolusmannen in uw midden overgebleven? Dan mag dat een herinnering zijn aan uw beklagenswaardige toestand, van weleer. Het mag dienen tot verootmoediging. En stel nu eens als ik ze allen eens weg zou halen, wat zou u dan doen? Zou u de waakzaamheid niet uit het oog verliezen? Zou u niet inslapen? En dan zou Diabolus van buitenaf des te makkelijker de stad in kunnen nemen. U zou niet meer waken en strijden. U zou inslapen en een prooi worden, bij een verschrikkelijke overval van Diabolus en zijn trawanten. U zou in slavernij worden gebracht. En daarom laat ik die Diabolumannen nog in uw wallen. Ze zijn er, u ten goede, opdat u zou waken en bidden; en dichter bij mijn Vader zou zijn. Ja, de zonden moeten uitdrijven tot God, opdat u dichter bij mijn Vader zou zijn; en klein zou zijn in eigen oog. Strijd daarom de goede strijd des geloofs. En toon mij ook uw liefde. Laat zien dat u ook mijn liefde op waarde schat. Beantwoordt ze met uw wederliefde; en toon ze mij. Wees dankbaar, en toon uw dankbaarheid door een goede verzorging te geven aan de kapiteins van mijn leger; door goed te zijn voor hen, die u ten goede, zo moedig hebben gestreden, en zo bloedig de aanvallen hebben afgeslagen.”
Dat betekent dat de weldaden die God, de Zijnen geeft, zij daar zuinig op moeten zijn.Zie toch op die gaven, die genaden des Geestes; en koester ze. Als God geloof geeft, als Hij hoop geeft, als Hij liefde geeft, als Hij lijdzaamheid geeft, als Hij goedertierenheid geeft, als Hij zachtmoedigheid, lankmoedigheid of wat dan ook geeft, wees er dan zuinig op. Het zijn kostbare gaven in de stad Mensenziel.
Vorst Immanuel zegt: “Heb ze lief, ze zijn u genegen, en zoeken uw behoud. En laat ieder gezicht van een Diabolusman, die u ziet, de liefde tot mij versterken.” Dat is ook een les! Iedere zonde die je ziet, moet de liefde tot de Heere versterken. Dat betekent, dat zodra je iets van de zonde gewaar wordt, het je uit moet drijven tot Hem. Het moet je heen wijzen naar Hem, Die voor de zonden Zijn leven gaf; Die de zonden van Zijn volk aan het kruishout genageld heeft. En daarom moet iedere zonde, die je maar ziet, de liefde tot Hem versterken.
Vorst Immanuel zegt verder: “Sta pal, en weet dat ik dan uw zaak verdedigen zal bij mijn Vader, in het hof des hemels. Heb mij hartelijk lief. Ik heb u hartelijk lief. Verzorg de kapiteins, opdat u niet in zwakheid ten ondergaat. Maar zijt sterk door hun kracht, en leef dan niet door gevoel, maar door geloof. En als ik soms ver verwijderd ben, wil dan toch niet twijfelen. Weet dan, dat ik dezelfde blijft; en dat mijn trouw en mijn liefde onveranderd zijn, ook al ben ik ver weg. Daarom vertrouw op mijn trouw. En vertrouw op mijn liefde, opdat niemand uw kroon neme. Waak totdat Ik kom!”
We gaan samen zingen van de schoonheid van de stad Mensenziel uit psalm 48 : 4 en 5