De Heilige Oorlog XXVI
Zingen: Psalm 35 : 1
Schriftlezing: Efeze 2 : 1-10
We hebben gezien hoe de Twijfelaars overwonnen zijn. Maar heeft de stad, vanaf nu, dan nooit meer met die Twijfelaars van doen? We zullen merken dat het met die Twijfelaars zo gauw nog niet afgelopen is; en dat de stad Mensenziel nog voortdurend door hen bedreigd wordt.
Toch nog Twijfelaars in de stad Mensenziel
Bunyan handelt, in het vervolg, over een paar loslopende, zwervende Twijfelaars, die de gelegenheid schoon zien om, op een gegeven moment, de stad binnen te dringen. Het zijn vier mannen, maar een enkeling kan al veel hindernis veroorzaken. Waar moeten deze Twijfelaars blijven? Dat is hun probleem ook, als ze de stad Mensenziel binnengekomen zijn. Moeten ze bij een burger van de stad aankloppen? Nee, daar zijn ze niet welkom. De burgers zullen geen Twijfelaar binnenlaten.
Maar in een achterbuurt, in één of ander krot, daar huist nog iemand, die weleer een aardige positie had weten te verwerven, in Mensenziel. Maar nu Immanuel weer in de stad is, is hij aan lagerwal geraakt. Het is een echte Diabolusman die daar nog huist. Zijn naam is: Twijfelaar-aan-het-kwaad. We moeten bij de namen, die we tegenkomen, altijd weer nadenken, wat ermee bedoeld wordt. Wat betekent dan de naam van deze Twijfelaar? Dat betekent: Dat je eraan twijfelt of het wel kwaad is. Een bepaald kwaad, een bepaalde zonde, die zich aan je voordoet, daar zegt Twijfel-aan-het-kwaad van: “Is dat nu eigenlijk wel zo slecht? Waarom zou dat verkeerd zijn?” Weet u dat ook niet uit eigen leven? Dan denken we: ‘Wat steekt er nou voor kwaad in? Waarom is dat nu zo verkeerd? Waarom wordt daar nu zo voor gewaarschuwd, van de kansel? Waarom leggen die ouderlingen daar nu de vinger bij?’ De Twijfelaar-aan-het-kwaad wil eigenlijk niet weten dat kwaad, kwaad is. Hij is een echte Diabolusman, een duivelskind, een beginsel van de boze in de stad Mensenziel.
Nu is die stad zo onder de heerschappij van Immanuel teruggebracht, en nu triomfeert genade in de stad Mensenziel; en toch is daar nog zo’n Diabolusman. Hij is wel verscholen, maar nog springlevend!
Die ronddolende Twijfelaars zoeken natuurlijk huisvesting bij hem. Bij hem zijn ze welkom. Gastvrij gaat de deur open; en ze worden onthaald naar zijn vermogen. Hij vraagt: “Waar komt u vandaan? Komt u allen uit dezelfde landstreek?” Ze zeggen dan: ”Wij zijn wel allen Twijfelaars, maar we komen heel niet uit dezelfde landstreek.” De eerste zegt: “Ik kom uit de landstreek van de Twijfelaars aan de Verkiezing.” De ander zegt: “Ik ben een Twijfelaar aan de Roeping. En de derde zegt: “Ik ben een Twijfelaar aan de Zaligheid.” En dan hebben we nog een vierde, die een Twijfelaar aan de Genade is. Maar allen zijn even welkom al komen ze uit verschillende landstreken van de Twijfelaars. Twijfelaar-aan-het-kwaad vraagt hen dan naar hun wedervaren. “Vertel toch, wat is er zoal gebeurd buiten de stad Mensenziel. Want ik heb toch gehoord dat er een sterk leger was van Twijfelaars. Waren het er geen tienduizend, die opgetrommeld waren, nabij de Hellepoortsheuvel? Wat is er toch gebeurd met dat sterke leger?”
Dan vertellen de Twijfelaars: “Ze zijn allemaal gevlucht. Ze konden het niet houden tegen de macht van Immanuel, en zijn kapiteins, die tegen ons in het geweer is gebracht. Twijfelaar-aan-het-kwaad vraagt: “Maar wie had er dan de leiding van jullie leger? Wie was jullie generaal?” De Twijfelaars antwoorden: “Dat is de gewezen burgemeester Ongeloof.” “Ach wat een lafaard,” Zegt dan Twijfelaar-aan-het-kwaad, “hoe heeft hij nu toch als eerste de vlucht kunnen nemen van dat hele leger!”
De Twijfelaars zeggen dan: “Dat kan nu wel zo zijn, maar ik zou hem toch maar geen lafaard noemen, want Ongeloof heeft echt heel wat gepresteerd. Hij moest wel vluchten, want als ze hem hadden gevangen; wist hij zeker, dat hij opgehangen werd. Op zijn ondergang heeft men het in de stad Mensenziel voorzien.” En zo is het ook. Daar, waar de Heere gevreesd wordt, daar wil men ongeloof uitbannen. Het ongeloof moet gedood worden. En dat wist men in het leger van de Twijfelaars; en dat wist Ongeloof zelf ook wel. Gevangen betekende voor hem: de dood. En daarom was hij gevlucht.
De Twijfelaars zeggen: “Niemand heeft de stad Mensenziel zoveel kwaad kunnen berokkenen dan die Ongeloof.” En dat is ook zo. Kent u hem niet? Het wantrouwen jegens God, verdacht maken jegens God, Zijn Woord en Zijn werk. Zijn Woord niet vertrouwen en de vader der leugenen geloven. Dat is het werk van ongeloof.
Twijfelaar-aan-het-kwaad zegt dan: “Ik wilde wel dat die tienduizend Twijfelaars hier in de stad zouden zijn. Als ze toch eens hier konden komen, dan zou ik wel aan hun hoofd willen staan. De andere Twijfelaars roepen dan uit: “O, mocht dat nog eens gebeuren. Wat zou dat…” “Ssst.” fluistert Twijfelaar-aan-het-kwaad. “Hou je mond. Je moet niet zo luidruchtig schreeuwen, hier bij mij in huis. We zijn op het ogenblik in een stad die niet meer in onze macht is; en wij zijn Diabolusmannen. U weet toch wel dat in de stad Mensenziel op het ogenblik Immanuel tegenwoordig is. En de Oppergeheimschrijver is aanwezig; en zijn kapiteins zijn er ook. En ook zijn alle soldaten in de stad. Stil toch wat. Want weet u niet, dat Vastewil, op het ogenblik, een gezworen vijand van ons is. Hij doet niets liever dan Twijfelaars en Diabolusmannen uitroeien. Hij is een geduchte vijand van ons allen. En ik kan u zeggen dat uw dood besloten is, als hij u te pakken krijgt. Al zou uw hoofd ook van goud zijn, hij zou gewis u doden.” Daar moeten we eens over nadenken. Want als God een mens bekeert dan krijgt hij een wil, om alle machten van de duivel, en van de zonden, uit te roeien in zijn leven.
Naarstigheid houdt de wacht
Terwijl men zo in dat krot, in die achterbuurt van de stad Mensenziel, doende is, loopt daar een soldaat over de straat. Het is een trouw dienaar van Vastewil. Zijn naam is Naarstigheid. En hij hoort al gauw, dat daar die in wijk, in die achterbuurt, wat te doen is. Hij haast zich naar het huis van waaruit het geluid komt. Onder de luifel beluistert hij daar heel het gesprek. Hij hoort precies wat er gezegd wordt. Hij hoort hoe dat de gasten welkom geheten zijn door Twijfelaar-aan-het-kwaad. En hij hoort het verslag dat uitgebracht wordt door de andere Twijfelaars, die bij hem te gast zijn. Hij hoort hoe Twijfelaar-aan-het-kwaad wel wenste, dat tienduizend Twijfelaars weer in de stad mochten zijn. Hij beluistert al de boze bedoelingen van dit duivels complot; en hij haast zich weg.
Naarstigheid zoekt Vastewil op; en vertelt hem wat hij gehoord heeft. Vastewil die alles hoort, zegt: “Ik ga onmiddellijk met je mee. Wijs me onmiddellijk de plaats waar ze vertoeven. Want ik ken die man heel goed, daar heb ik nog intiem mee omgegaan, in de jaren dat Diabolus in de stad was.” Weet u nog hoe het toen stond met Vastewil? Hij bekleedde toen ook een hoge positie, maar ten kwade van de stad Mensenwil. Toen was hij een goede bekende van de Twijfelaar-aan-het-kwaad. Dat is ook zo bij de mens van nature. Bij de natuurlijke mens gaat Vastewil voortdurend ten rade bij Twijfelaar-aan-het-kwaad. Maar nu de stad weer van Vorst Immanuel is, kan Vastewil zeggen: “Vroeger, in die kwade tijd, ben ik intiem omgegaan met die Twijfelaar-aan-het-kwaad. Wij waren de beste vrienden. Hij heeft zelfs wel twintig dagen bij mij in huis gebivakkeerd. Maar nu zou ik hem niet meer weten te wonen. Hij heeft ongetwijfeld zijn huis verlaten, en heeft elders zijn intrek genomen. Maar u weet, Naarstigheid, waar hij nu woont. Kom, we gaan er heen, ik wil het zelf horen.”
Vastewil neemt de Twijfelaars gevangen
Zo komt Vastewil op de plaats waar de Twijfelaars bij elkaar gekomen zijn. Hij beluistert wat in het huis besproken wordt. Al gauw bemerkt hij, dat al wat Naarstigheid gezegd heeft, op waarheid berust. En hij maakt korte metten. Hij trapt de deur open en valt daar binnen. Hij neemt onverwijld de Twijfelaars, die er in huis zijn, gevangen. Cipier Getrouw wordt erbij geroepen. Hij moet de gevangenen wegvoeren, want Vastewil wenst dat alle Diabolusmannen worden uitgeroeid. Ook deze Twijfelaars mogen geen vaste woning in de stad Mensenziel hebben. Heeft u dat goed begrepen? Zij mogen in de stad Mensenziel niet zijn! De Twijfelaar-aan-het-kwaad mag er niet zijn. De Twijfelaar aan de Verkiezing mag er niet zijn. De Twijfelaar aan de Roeping mag er niet zijn. De Twijfelaar aan de Zaligheid mag er niet zijn. De Twijfelaar aan de Genade mag er ook niet zijn. Het zijn kwade geesten zijn, die uitgeroeid moeten worden.
Nu had Vastewil ze best gelijk van kant kunnen maken, en dat recht had hij, maar hij koos toch voor een andere rechtsgang. Hij denkt: ‘Het is beter dat deze Twijfelaars, openbaar worden berecht; en dat iedereen er kennis van krijgt dat ze worden uitgeroeid. Dat deze kwaadstichters, deze duiveldienaars’, uitgeroeid moeten worden, uit de stad Mensenziel, dat achtte hij veel beter als dat publiekelijk gebeurde. Hij zegt: “ Het proces wat nu gehouden zal worden, dat moet temeer zijn tot eer van de Prins. Dat moet ook tot troost zijn voor de stad Mensenziel. En het moet ook temeer dienen tot ontmoediging van alle andere Twijfelaars; en vooral voor Ongeloof. Dat moet tot ontmoediging zijn van alle vijanden.”
Het proces tegen de overgebleven Twijfelaards
Zo wordt er een publiek proces gehouden tegen deze Twijfelaars. De rechters bij dit proces zijn dezelfden, die ook al als rechters gezeten hebben bij de veroordeling van: Onwaarheid, van Onbarmhartigheid en andere kwade geesten, die we in het verleden hebben ontmoet.
Als eerst wordt de, oude schelm, Twijfelaar-aan-het-kwaad voor het gerecht gebracht. Hij heeft de anderen geherbergd; en de aanklacht tegen hem luidt dan ook: “U, Twijfelaar-aan-het-kwaad, u die een indringer bent in de stad Mensenziel, u bent een echte Diabolusman. En u hebt zelfs andere Twijfelaars in huis gehaald. U hebt ze gastvrij ontvangen en hen allerlei verfrissingen gegeven. U hebt daarbij gezegd, dat u wel wenste te staan aan het hoofd van een leger van tienduizend Twijfelaars, om Diabolus in de stad Mensenziel weer aan de macht te brengen. Wat is daarop uw antwoord. Hebt u een weerwoord tegen deze aanklacht?” Oude Twijfelaar-aan-het-kwaad zegt: “Ja, maar heren rechters, dit moet een misverstand zijn. Die dagvaardiging klopt niet hoor, want u spreekt hier tot de Twijfelaar-aan-het-kwaad, maar dat ben ik helemaal niet. U hebt de verkeerde voor, want mijn naam is Nauwkeurig-Onderzoek.”
Hier is de duivel, de vader der leugenen, weer bezig. Die kan toch zo wezenlijk verdraaien, en alles mooi voordoen, wat slecht is. Twijfelaar-aan-het-kwaad is zijn ware naam, maar zo noemt hij zichzelf niet. Welnee, hij heeft een veel betere naam voor zichzelf verzonnen. Hij noemt zichzelf Nauwkeurig-Onderzoek. U kent die mensen wel of niet? Het zijn mensen, die het kwade zoeken, en die het kwade maar niet zo kwaad vinden. Zij zeggen dan: “Er staat toch in de Bijbel: ‘Onderzoekt alle dingen.’ Ze komen dan met zo’n tekst, terwijl ze hun kwade begeerten proberen uit te leven. Zo is het ook met Twijfelaar-aan-het-kwaad. Hij zegt dat hij gewend is om nauwkeurig onderzoek te doen, en dat hij een vredelievend man is. Hij zegt: “Ik ben heel erg bang om ergens kwaad van te denken. Ik denk overal maar het goede van. En ik vind, dat je zelfs bij de slechtste mensen nog de goede kanten op moet zoeken. Je moet nog nauwkeurig onderzoek doen, zelfs bij het grootste kwaad.” Zo weet deze dienaar van de vader der leugenen alles mooi te verbloemen.
Maar Vastewil treedt als getuige op; en hij zegt: “Ik bemerk wel, dat de beschuldigde zijn naam ontkent. Maar heren rechter ik kan u verzekeren, ik ken de man al meer dan dertig jaren. Het is voor mij geen onbekende. En ik moet het wel tot mijn schande toegeven, dat ik hem zo goed ken. We zijn vrienden geweest in de tijd van Diabolus. Hij heeft zelfs wel dagenlang in mijn huis gelogeerd. Maar ik kan u zeggen, hoewel ik hem toen goed wist te wonen, dat hij nu verhuisd is. Toch heeft hij zijn woning in de stad Mensenziel behouden. En hij is echt die man waarvoor hij nu gehouden wordt. Hij is de Twijfelaar-aan-het-kwaad.” Het weerwoord van Twijfelaar-aan-het-kwaad luidt dan: “Er is maar één getuige die dat zegt. Rechters daar kunt u niet op varen.” Maar dan treedt Naarstigheid naar voren, die het gesprek heeft afgeluisterd. En hij vertelt de rechters hoe hij de wacht heeft gehouden. En hoe dat hij zich gespoed heeft naar het venster onder de luifel, toen hij bemerkte hoe daar, in dat krot, een complot gesmeed werd. Hoe daar Twijfelaars bijeen vergaderd waren. Hij vertelt van de samenrotting; en hij zegt hoe dat hij verstaan heeft alles wat daar gesproken werd.
Hij zegt: “Het was wel in een vreemde taal, het waren mensen van elders, maar ik heb ook veel gereisd. Ik ken de talen van die vreemde landen ook wel. Ik heb de gesprekken precies kunnen volgen. Ik heb gehoord hoe die Twijfelaars welkom zijn geheten. Ik heb gehoord hoe dat Twijfelaar-aan-het-kwaad geïnformeerd heeft, naar al het wedervaren van het leger van de Twijfelaars. Hij heeft eerst geschimpt op Ongeloof. Maar Ongeloof werd, door de Twijfelaars, verdedigd als een moedig man, die de stad Mensenziel veel kwaad heeft gedaan. Ik heb ook gehoord hoe dat Twijfelaar-aan-het-kwaad wel wenste aan het hoofd van een legermacht te staan, om Diabolus weer aan de macht te helpen.” Hij vertelt ook, dat Twijfelaar-aan-het-kwaad de andere Twijfelaars waarschuwde om toch stil te zijn, omdat hij al bang was dat het gesprek afgeluisterd werd.
Nu kan de Twijfelaar-aan-het-kwaad er niet goed meer onderuit. Maar hij probeert het nog op een andere wijze. Hij zegt: “Ik mag toch wel iemand herbergen? Ik zie nu eenmaal niet graag mensen gestraft. Dat kan ik maar niet dulden. Ik gun niemand kwaad.” Er zijn mensen, die kunnen zelfs met de duivel nog vrienden blijven, onder het mom dat ze niemand kwaad gunnen. Zulke mensen willen nooit het kwaad gestraft zien. Maar we mogen ons echt wel afvragen of dat van God is. Nee we zeggen het anders, dat is van de duivel. Dat is de geest van de Twijfelaar-aan-het-kwaad. Hij zou al het kwade wel goed willen noemen. Hij lijkt mooi en vriendelijk. Maar wie zo vriendelijk is tegenover het kwaad, de zonde, die mag wel bedenken dat die een vriend der wereld genaamd wil zijn; en die zal een vijand Gods genaamd heten. Wij mogen het met de duivel, en de zonde, niet op een akkoordje gooien. Dat doet de Twijfelaar-aan-het-kwaad.
Als zo alles besproken is, dan zegt burgemeester Verstand: “Ach, herbergen is op zich geen kwade zaak. Maar vijanden van de koning herbergen, dat is landverraad. En dat hebt u gedaan! U bent des doods schuldig.” En dan probeert Twijfelaar-aan-het-kwaad er nog een goede draai aan te geven. Hij zegt: “Ik moet sterven vanwege mijn naam. Ik moet sterven vanwege mijn herbergzaamheid.” Deze Twijfelaar wordt veroordeeld tot de dood. Hij zal verhangen worden. Dan komt de volgende: Twijfelaar aan de Verkiezing wordt voorgeleid. Een tolk kan de beschuldiging wel vertalen, die aan zijn adres geuit wordt.. De aanklacht luidt: “Gij zijt een vijand van Immanuel. Gij zijt een hater van de stad Mensenziel. En gij twijfelt aan het heerlijke leerstuk der verkiezing.” Deze Twijfelaar aan de Verkiezing wil dat niet loochenen. Hij zegt: “Ik ben een inderdaad een Twijfelaar aan de verkiezing. Dat is mijn godsdienst.” Hoort u dat? Er zijn mensen die maken daar hun godsdienst van. Dan draait heel hun godsdienst om de strijd tegen het welbehagen Gods. Dan gaat het om de strijd tegen de soevereiniteit. Iemand van u, die enigszins thuis is in de leer van het remonstrantisme, die moet dat weten. Dan draait alles om de twijfel aan de vastheid aan Gods welbehagen; en om de twijfel aan de vastheid van de zaligheid van Gods Kerk, op grond van soevereine verkiezing. Er zijn mensen die willen de grondslag van de zaligheid niet in God, en in Zijn welbehagen, leggen, maar in zichzelf en in hun goede wil. Heel hun godsdienst draait erom, dat het fundament van de zaligheid moet liggen bij het kiezende ik, bij het gelovige ik, bij het vrome ik. Maar niet bij God en bij Zijn welbehagen. Die Twijfelaar aan de Verkiezing zegt het inderdaad goed: Het is zijn godsdienst. Zulke mensen zijn er nog. Laten we beducht zijn voor de Twijfelaars aan de Verkiezing.
Hij wordt dan ook ontmanteld, als een loochenaar van een wezenlijk leerstuk van het Heilig Evangelie. Dat is dan ook de beschuldiging aan zijn adres. Men zegt: “Omdat u dit loochent, verwerpt u daarmee de alwetendheid Gods, de macht en soevereiniteit van God. U brengt struikelblokken aan voor het geloof van de eenvoudigen. U wilt de mensen ertoe aanzetten, om de zaligheid niet bij God te zoeken, maar in zichzelf; en in hun werken. En daarom moet gij sterven.” Twijfelaar aan de Verkiezing zegt dan: “Dan sterf ik als martelaar.” Hij vindt zichzelf nog godsdienstig en vroom ook! Zo is het ook met de twijfelaars aan de verkiezing. Wij weten uit de Bijbel ook, dat iemand zelfs zijn bloed wel kan laten vergieten; en als martelaar kan sterven, zonder de ware liefde. De apostel Paulus zegt: “Zo ik de liefde niet had, ik ware een klinkend metaal en een luidende schel. Al gaf ik ook mijn lichaam over om verbrand te worden.” Dat doet die Twijfelaar aan de Verkiezing.
De volgende is de Twijfelaar aan de Roeping. Hebt u nog in de gaten, dat het gaat om beginselen die in een mensenhart opduiken; en die uitgeroeid moeten worden? Het zijn beginselen uit de hel, die dus als beginselen in de stad Mensenziel tegenwoordig kunnen zijn, of indringen. Een ieder van Gods kinderen kan deze beginselen in zijn leven tegenkomen als: Boze gedachten van de vorst der duisternis, als inwerpingen van de vijand van den beginne. Weet wel, dat Gods kinderen ermee te kampen kunnen hebben. Maar ze moeten gedood worden; ze moeten uitgeroeid worden.
Deze derde Twijfelaar is ook een verschrikkelijke Twijfelaar. Hem wordt hetzelfde verweten als de Twijfelaar aan de Verkiezing. Hij is een vijand van Immanuel, en een hater van stad Mensenziel. In bijzonderheid, wordt er bij hem bijgezegd: “U loochent de krachtdadige roeping van God.” De Twijfelaar aan de Roeping antwoord: “Ik geloof niet dat zo’n krachtdadige roeping ook nodig is. Ik geloof dat een algemene roeping voor alle mensen genoeg is. Alle mensen worden gelijkelijk geroepen tot de zaligheid. Als daar nog maar een vermaning bijgevoegd wordt, om het kwade te haten en het goede te zoeken, en je geeft daar nog een paar mooie beloften bij, voor degenen die het goede zoeken, dan is dat toch prachtig! Dat is mijn godsdienst, dat is mijn evangelie.”
Op grond van deze openbaring, zegt de rechter: “U loochent de beproefde waarheid, die ervaren wordt door de stad Mensenziel; namelijk, dat er een krachtdadige roeping nodig was, om de stad Mensenziel tot leven te brengen. Het was een krachtdadige roeping, die weldegelijk gevolgen had voor de stad Mensenziel. Daardoor heeft ze een kracht gekregen, die niet uit haar was, want ze was dood in misdaden en zonden. U loochent dat die genadekracht in de stad Mensenziel een sterke begeerte gebracht heeft, om Immanuel te dienen, en om de zaligheid alleen maar bij hem te zoeken.” U ziet dat een algemene roeping ook niet genoeg is. Zonder een werk van de Heilige Geest blijft een mens wie hij was, al hoort hij die roeping ook vele jaren. En de Twijfelaar aan de Roeping doet het voorkomen, alsof de algemene roeping best genoegzaam is. Hij doet het voorkomen, of dat de mens uit eigen kracht dan wel kan geloven. Als hem wat raadgevingen gegeven worden, en nog wat beloften voorgesteld worden; dan zou de mens als van zichzelf wel bekwaam zijn, om de zaligheid te verkrijgen. Zo doet de Twijfelaar aan de Roeping het dus voorkomen. Hij wordt ter dood veroordeeld, omdat hij ten oneer van God heeft gesproken. Hij wordt gestraft, omdat hij de kracht van het genade werk Gods, heeft miskent, en de noodzaak daarvan geloochend heeft.
Vervolgens wordt de Twijfelaar aan de Genade voorgeleid. Deze man zegt: “Ach heren, mijn vader was een Farizeeër. En hij heeft mij bij die leer groot gebracht. Hij was een geacht man. Hij heeft geleerd, wat ik ook altijd leer, dat de stad Mensenziel niet door vrije genade zal zalig worden. Dat leert de Farizeeër: Niet door het welbehagen Gods, en door de verdienste van Christus, maar door eigen werken. Je moet het verdienen. En dit beginsel werkt de duivel zo heel erg graag, in een mensenhart. Het is die Twijfelaar aan de Genade, die ook aan bekommerde zondaren voortdurend wil zeggen: “Je krijgt het toch nooit, want je verdient het niet! Je moet het verdienen. Je moet nog eerst dit en nog eerst dat.” De Twijfelaar aan de genade is een Twijfelaar aan de vrije genade. Hij doet net of het op die manier niet kan, alsof je nooit ‘om niet’, uit louter genade, de zaligheid kunt krijgen. Maar die gruwelijke Twijfelaar, uit de hel, moet ook de dood sterven. De rechter werpt hem voor de voeten, wat er staat in Efeze 2: “Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof. En dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme.”
En zo moet de Twijfelaar aan de Genade ook zijn oordeel aanhoren. De rechter werpt hem voor de voeten: “Ge strijdt tegen het werk van God; en ge berooft God van Zijn eer, die gij aan een mens wil geven. Ge verklaart het werk van Christus als niet noodzakelijk. Ge versmaadt het werk van de Heilige Geest; en ge steunt op een vleselijke wil. U bent een Diabolusman, en uw vader was ook een Diabolusman. U moet de dood sterven.” Zo kan de griffier verklaren dat allen onderzocht zijn; en des doods schuldig bevonden. Allen moeten hun vonnis ondergaan. En zo wordt ten spoedigste dit vonnis voltrokken. Ze worden de stad uitgeleid. Op de plaats waar Diabolus het laatste zijn leger samengetrokken heeft, worden kruisen opgericht; en daar worden deze Twijfelaars gekruisigd.
Begrijpt u het? Op die plaats, waar Diabolus het laatst zijn leger samengetrokken heeft, bij die verwoede strijd, wordt het vonnis voltrokken; daar, waar de duivel het laatst zijn vreselijke macht heeft laten zien, en waar de stad Mensenziel een laatste verschrikking gevoelde, vanwege de macht van Diabolus. Juist op die plaats worden deze Diabolusmannen, deze beginselen uit de hel, tentoongesteld en gedood. Opdat de stad Mensenziel van hun gruwelijke dwalingen gevrijwaard zou worden; en van de verschrikkelijke aanvallen verlost, verschoont, zou blijven.
Eén van hen, die oude Twijfelaar-aan-het-kwaad, wordt op een andere plaats berecht. Hij wordt opgehangen voor zijn huisdeur. Waarom nu juist daar? Omdat hij daar zoveel kwaad stichtte. Men zal in de stad Mensenziel toch weten hoe met hem gehandeld is.
Het uitroeien van andere Diabolusmannen
Vastewil heeft toch zijn taak weer goed verstaan. Hij weet dat al de Diabolusmannen opgespoord en uitgeroeid moeten worden. Hij gaat weer moedig voort. Hij zoekt er nog veel meer. En hij vindt er nog heel wat. Daar worden door Bunyan opgesomd: Slecht, Goed-Verwerker, Slaafse vrees, Zonder-Liefde, Wantrouwen, Vlees en Onwillig. Het zijn allen zondige beginselen. Slecht is bijvoorbeeld, een man die kapitein Geloof in de handen van Diabolus wilde spelen. Slecht wilde dat Geloof zou sneuvelen. Maar nu wordt Slecht aan de openbare weg opgehangen tegenover een Molsgang. Al wat kruipt en ondergronds woedt, mag zien wat er met Slecht gebeurt.
Goedverwerper is een man, die het goede minacht. Hij wordt op de markt omgebracht. En al zijn bezit, wat hij in het verleden bijeen wist te vergaderen, wordt gegeven aan de heer Overdenking.
Overdenking is getrouwd met Vroom, een dochter van de heer Geweten. Ze hebben een kind wat Weldenkend heet. Ziehier, de beginselen van het genadewerk. Zij krijgen de goederen van Goedverwerper. Overdenking en Vroom minachten het goede geenszins Slaafse Vrees is ook een beginsel wat uit de stad uitgebannen moet worden. Het kan wel aanwezig zijn als God een mens bekeerd. Dan is er angst voor de hel, voor de straf, en voor de dood. Maar die vrees kan niet blijven heersen. Als het genadewerk Gods komt, en de liefde van God in het hart uitgestort wordt, dan komt er een beginsel van kinderlijke vrees. En dan moet de slaafse vrees worden uitgebannen; het is een vrees zonder liefde. Dan zijn er nog andere beginselen die uitgeroeid moeten worden, zoals: Wantrouwen, Vlees en Onwilig. Ook de kinderen van Twijfelaar-aan-het-kwaad, huizen nog in de stad. Hij was getrouwd met vrouw Zonder-hoop. Dat is ook al een beginsel, dat niet uit God is. Zij is een nicht van Ongeloof, en een dochter van de heer Duister. Hun kinderen moesten ook worden opgespoord, en uitgeroeid. Met name: Twijfel, Wettisch, Ongeloof, Verkeerde-Gedachten-van-Christus, Belofte-besnoeier, Gevoelsleven en Eigenliefde.
Al deze namen hebben iets te zeggen. Het zijn allemaal beginselen die er niet moeten zijn. Ze moeten worden uitgeroeid. Die ene, heeft die algemene naam van: Twijfel. Maar het mag er niet zijn. Wettisch mag er niet zijn. Ongeloof mag er niet zijn. Verkeerde-Gedachten-van-Christus mag er niet zijn. Belofte-besnoeier is een merkwaardige naam. Die naam gaat eigenlijk terug op een gewoonte die men vroeger had. Vroeger woog men het geld, goudstukken en zilverstukken. En niemand ging als hij iets kocht dat geldstuk wegen, om te zien of het wel precies woog wat het moest wegen. Men vertrouwde dat. Maar er waren bandieten die van een goudstuk een beetje afveilden en dat goudslijpsel dan verkochten. Dat goudstuk werd dan uitgegeven, alsof het toch het volle pond waard was. Die bandieten die dat gedaan hadden, waren geldsnoeiers. Zo spreekt Bunyan van Belofte-besnoeiers. Weet u wat die doen in het geloofsleven van Gods kinderen? Zij doen altijd wat af van de geldstukken in het Koninkrijk Gods. De pasmunten in het Koninkrijk Gods, zijn de beloften van God in de Heere Jezus Christus. En nu wil de duivel altijd maar graag wat tekort doen aan die beloften, er wat van af halen. Hij wil doen voorkomen, alsof ze niet zo rijk zijn, als dat ze zijn. Dat zijn Belofte-besnoeiers. Wel, deze Belofte-besnoeiers, in het hart, moeten ook vermoord worden.
Gevoelsleven, is dat ook een Diabolusman? Ja, dat is ook een kind van Twijfelaar-aan-het-kwaad, en van vrouw Zonder-hoop. U moet er op letten, dat wat God werkt, vanzelf, niet zonder gevoel is. Als de Heere iemand bekeert, dan wordt hij gevoelig aangedaan over de zonden; en dan krijgt hij gevoelige aandoeningen onder het Woord Gods. Dan is zijn hart wel eens bewogen, zijn gemoed aangedaan. Maar daar kan zo iemand niet van leven. Iemand kan niet leven van zijn tranen. Hij kan zijn zaligheid niet bouwen op zijn beroeringen. Als iemand daar genoeg aan het heeft, dan kan zo iemand wel oppassen. Wie denkt dat hij met zijn tranen kan betalen voor de schuld bij God? Wie denkt dat hij met de bewogenheid van zijn hart, de zonden uit kan wissen? Dat is niet genoeg, om voor God te bestaan. Het gevoelsleven is niet om op te steunen voor de zaligheid. En daarom wordt het hier genoemd bij de beginselen, die toch niet genoegzaam zijn voor God. Eigenliefde en Verkeerde-Gedachten-van-Christus zijn ook gegrepen. Maar er zijn er nog een paar, waar men wel geducht jacht op gemaakt heeft, maar waar het niet best lukte om ze te grijpen. Vooral Vlees niet. Hij was wel gegrepen en in de gevangenis gezet, maar hij brak weer los, en zwierf weer overal door de stad Mensenziel. Hij spookte overal rond; en ging vooral ’s nachts tekeer als de mensen sliepen. Er is een gebod uitgevaardigd om hem te vangen en te doden. En wie dat zou doen, zou grote beloningen krijgen van de koning. Bent u ook op zoek? Probeert u deze Vlees ook te pakken te krijgen?
Dan is er ook nog Verkeerde Gedachten. Ook hij moest gegrepen worden. Hij wordt ook gegrepen en men behoeft hem niet meer te doden, want hij had de tering. Hij stierf vanzelf. Dat gaat ook zo, daar waar God heerst. Daar sterven de verkeerde gedachten een langzame maar zekere dood. Eigenliefde is ook gegrepen. Maar met hem is het een pijnlijke zaak. Men wilde hem toch liever niet doden, omdat hij van bijna iedereen, in de stad, familie was. Van u ook! Maar kent u kapitein Zelfverloochening nog? Hij zegt: “Wat! Als je Eigenliefde niet doodt, dan leg ik mijn baan neer. Dan doe ik mijn werk niet meer.” En uit vrees, dat men hem toch niet zou doden, greep kapitein Zelfverloochening een knots, en sloeg eigenhandig, Eigenliefde de schedel in. Een dappere daad die de Prins dan ook beloond heeft. Hij heeft daarmee Zelfverloochening verheven tot de adelstand. Zelfverloochening is een sieraad van Gods Kerk, een heerlijke deugd, die Christus de Zijnen geeft. En zelfverloochening kan toch niet op goede voet staan met eigenliefde? Die twee liggen met elkaar overhoop. Als Zelfverloochening sterk is, dan moet Eigenliefde sterven. Ook in uw leven?
Gevoelsleven en Wettisch zijn ook al van die nare beginselen, in de stad Mensenziel. Ze zijn opgesloten in de gevangenis, totdat ze stierven. Met Ongeloof was het slecht gesteld. Die konden ze maar niet te pakken krijgen. Hij leidde een zwervend leven buiten de stad Mensenziel. Men moest er maar in berusten dat de stad Mensenziel hem niet kon doden. Ook Vastewil lukte het niet. Maar het was wel zo, dat als Ongeloof maar even verscheen, zelfs de kinderen op de muren hem met stenen wierpen, zodat hij zich weg zou maken. Ieder was op hem gebrand. En zo moet het ook wezen. En zo kwam de stad Mensenziel in een staat van vrede en rust.
Zo gebeurde het toch, dat de meeste Diabolusmannen uitgeroeid werden. De enkele die zich nog roerden, vonden een geduchte tegenstand vanuit, de stad. De stad kreeg veel vrede en rust. En ook mocht ze veel koophandel gaan bedrijven, met een vergelegen land. Dat was wel mooi voor de stad Mensenziel. Veel koophandel met dat vergelegen land!
Zingen: Psalm 35 : 13