24. Heilige Oorlog

De Heilige Oorlog XXIV

Zingen: Psalm 24 : 4 en 5
Schriftlezing: Psalm 24

We gaan de terugkeer van Vorst Immanuel overdenken. Het laatste wat we hebben gezien was het strijdtoneel, buiten de stad Mensenziel, op het vlakke veld. We hebben de bemoedigingen van kapitein Geloof gehoord, die de strijders heeft toegeroepen: “Grijpt moed en toont dat uw mannen als tevoren, u zult straks uw Prins zien. Hij zal zich te velde vertonen.” Kapitein Geloof heeft een redevoering gehouden om zijn soldaten moed in te spreken. Enkele dingen mogen ons hierbij opvallen, die ook tot onze lering kunnen zijn.

In de eerste plaats: de strijd vindt nu plaats buiten de stad Mensenziel. Er is wel verschil tussen de strijd binnen de muren en buiten de muren. Kent u dat verschil ook? Strijd binnen de muren ziet op de strijd tegen het inwonend bederf, strijd tegen ongeloof, strijd tegen allerlei inwonende Diabolusmannen. Dat is de strijd tegen allerlei goddeloosheid en boosheid, tegen allerlei vleselijke begeerten, die strijden tegen God en Zijn Geest. Dat is die strijd die zo vermoeien kan, zo verscheuren kan; en waar geen van Gods kinderen vreemdeling van is. Het is die inwendige strijd.
Maar het kan toch wel eens zijn dat de Heere zoveel licht geeft over Zijn werk, in ons leven, zodat die Twijfelaars hier van binnen eruit gejaagd worden. Dan kunnen ze toch geen stand houden. Dan zijn de aanvallen van de vorst der duisternis niet meer zozeer inwendig. Dan komen de aanvallen van buiten. Het strijdtoneel kan toch wel eens verlegd worden. Dat is een grote stap vooruit. Dan zijn er vorderingen. Dan zijn er bemoedigingen. Dan is er een uitzien naar de naderende verlossing. En zo is het hier met die stad Mensenziel nu gesteld. Het strijdtoneel is toch verlegd en is buiten de muren van de stad. En er zijn ook bemoedigen; hoewel de Twijfelaars nog springlevend en nog geduchte vijanden zijn.

Het tweede waar we de aandacht op willen richten is dat kapitein Geloof de inwoners bemoedigd heeft. Hij heeft gezegd dat Vorst Immanuel tot de stad Mensenziel komt. Hij zal er zijn intrek weer nemen. Dat was de allerheerlijkste, de allerrijkste, bemoediging die de stad gegeven kon worden. We zouden u willen vragen of dat bij u ook zo is. Zou dat het allergrootste en het allerheerlijkste voor uw ziel zijn, als u mag weten dat straks Vorst Immanuel komt; en Hij zijn intrek zal nemen? Zou het voor u het grootste zijn als Hij in het kasteel van de stad Mensenziel Zijn paleis weer in zal richten; en daar zal wonen? Dat is het allergrootste verlangen van hen die een liefdesbetrekking tot Hem gekregen hebben, en die uitzien naar Zijn komst. Al zijn ze nog zo ellendig, zo nooddruftig, zo arm en zo naakt. Al moeten ze ook zeggen: “Ik ben nooddruftig, arm en naakt. O God mijn Helper uit d’ellenden. Haast U tot mij, wil bijstand zenden. Uw komst is het die mijn heil volmaakt.” Vanuit het gemis kan het toch zo zijn, dat men niet mag loochenen, niet kán loochenen, en ook niet meer wíl loochenen dat daar het grootste geluk te vinden is. Zo is het met de levend gemaakte stad Mensenziel.

Vorst Immanuël keert weer tot de stad Mensenziel
Dan zien we dat daar een bode komt. Zijn naam is Spoed. Hij komt met haast en hij is gezonden door Vorst Immanuel. Hij komt het zeggen in het leger: “Immanuel is al in het gezicht. Aanstonds kan hij hier zijn.” En als een lopend vuurtje gaat dat bericht van strijder naar strijder. Als ze dit horen, dan gedragen de soldaten zich, als ware ze uit de dood levend geworden. Met nieuwe kracht willen ze nu de strijd op leven en dood voeren. En ze willen tonen dat ze geloven in de komst van Hem die hun heil volmaken zal. Ze roepen de strijdkreet bij vernieuwing: “Het zwaard van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof.”

De reus Diabolus moet dit alles aanhoren; en hij siddert. Met het leger van Twijfelaars zoekt hij de laatste moed nog bij elkaar. Ze zullen trachten de verwoede aanvallen, van de mannen van de stad Mensenziel, af te slaan. Maar al spannen ze zich nog zo in, hun strijd is verloren. Hun moed zijn ze dan ook kwijt. Vele van de Twijfelaars vallen dood terneer. Hoewel de strijd nu toch nog een uur moet duren, want dat kan lang zijn hoor! Maar daarna is daar Vorst Immanuel. Hij is daar met vliegend vaandel en klinkende trompetten, en met een legermacht wier voeten trouwens ternauwernood de aarde raken. Met grote snelheid komt daar het leger van Vorst Immanuel. Geloof trekt zich dan terug naar de stad.

Als Vorst Immanuel verschijnt, wordt ruimte gemaakt op het strijdtoneel, zodat het leger van Diabolus in de klem komt. Ze worden omsingeld; en er is geen ontkomen meer voor al die vijanden. Ze worden vertreden, en terneer geworpen. Ze worden gemaakt als mest op het veld. Groot is het gejuich wat weerklinkt nu de overwinning bevochten is. Overal wordt gehoord: “Het zwaard van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof. Diabolus weet maar één ding te doen: Vluchten. Hij laat zijn legermacht in de steek en gaat heen. En van de Twijfelaars bleef er ternauwernood maar één over. Ze zijn schier allen gedood. De slag is ten einde. De kapiteins vergaderen zich om met de oudsten van de stad nu Vorst Immanuel te begroeten. Als zij voor hem naderen, dan is hij al de eerste, om hen te troosten. Na al wat gebeurd is, zijn zijn woorden tot hen geen woorden van verwijt, of terechtwijzing, maar woorden van liefelijke vertroosting. Hij spreekt: “Vrede zij ulieden.”

Allen stellen zich in het gelid.De poorten van de stad worden, op bevel, allen geopend. Niet alleen de poorten van de stad, maar ook de poorten van het kasteel!
Is het zo niet, als Christus tot de ziel komt? Dan wil men Hem zien, Hem horen, Hem tasten. Dan wil men Hem met al die poorten van de stad Mensenziel ontvangen. Men wil Hem geheel en al ontvangen. En waar mag Hij komen? Tot in het binnenste van ons bestaan, tot in ons hart. Overal wordt het gehoord, door degenen die zich opstellen in lange rijen langs de weg waarlangs Vorst Immanuel mag gaan: “Heft u hoofden op gij poorten en verheft u gij eeuwige deuren, opdat de Koning der Ere inga.” Het wordt als in een zangrei gezongen; vragend: “Wie is de Koning der Ere? Waarop het antwoord komt: “De Heere, sterk en geweldig. De Heere, geweldig in de strijd.” En bij herhaling wordt dit dan gehoord. “Wie is Hij, deze Koning der Ere? De Heere der Heirscharen, Die is de Koning der Ere.” Zo wordt de Koning der Ere ontvangen in de stad Mensenziel. Allen die zingen kunnen, staan zingende langs de wegen. Met muziek, met trompetgeschal, wordt de Koning der Ere welkom geheten.
Als hij het kasteel nadert, dan weerklinkt het gezang: “Zij hebben Uw gangen gezien, o God. De gangen mijns Gods, mijn Koning, in het heiligdom.” De zangers gaan dan voor en de speellieden achter en in het midden zijn er de trommelende maagden, van de stad Mensenziel. Zo wordt de koning binnen geleid en ontvangen. De kapiteins staan allen op hun post. Geloof, Goede Hoop, Liefde, Geduld; het zijn dienaren van de Vorst Immanuel. Het blijkt altijd als Christus tot de Zijnen komt dat al die gaven, die Hij eerder al gaf, gaven van Hem zijn. Ze zijn geheel en al door Hem verdient, door Hem geschonken, door Hem onderhouden en van Hem komend.

Maar ook de hoofdmannen en de oudsten van de stad ontvangen hem, met vlaggen en gejuich. En de Prins vertoont zich in zijn allerkostelijkste wapenrusting, in goud. Hij reist in een koets met pilaren van zilver, en met een verhemelte van purper, en een vloer van goud, bedekt met de liefde van de dochteren van stad Mensenziel. Zo reist de Prins de stad binnen. De straten zijn met leliën bestrooid en overal zijn triomfbogen gemaakt van prachtige takken. Men vereert hem met de roepstem: “Gezegend is Hij, Die daar komt in de Naam van Zijn Vader, El-Schaddaï. Zo wordt de uitbundige vreugde, die er in de stad Mensenziel is, bij de komst van Vorst Immanuel beschreven. Bunyan put het eigenlijk uit, om dat in zijn beeldrijke taal zichtbaar te maken, duidelijk te maken. En als je het hoofdstuk leest, heb je het gevoel dat het niet lukt. Kunt u het begrijpen? Zo is het ook. Dat lukt hem niet, dat kan hij niet. Maar wie zou dat wel kunnen? Wie zou kunnen verwoorden wat beleeft wordt, als Vorst Immanuel weerkeert tot de stad Mensenziel? Wie kan het bevatten als Hij Zijn liefdeblijken weer aan haar geeft, haar van vrede spreekt; en Zijn goedheid, Zijn ontferming, Zijn liefde en trouw weer openbaart. Dat geeft uitbundige vreugde, maar dat is uiteindelijk niet te verwoorden. Kennen we een klein beetje van die vreugde? Al zou het maar zijn in het verlangen ernaar. Of bij het krijgen van een belofte die daarop hoop geeft, die daarvoor verwachting wekt.

Vorst Immanuel komt bij het kasteel. En daar voor de poort staan burgemeester Vastewil en de onderprediker Geweten. Ook Kennis en Gemoed, met nog anderen van het adelijke geslacht van de stad, staan daar opgesteld. Ze buigen zich eerbiedig, en tonen hun verwondering en dankbaarheid als Vorst Immanuel daar weer naar binnengaat. Er is hernieuwde onderwerping aan hem, die nu zijn troon weer bestijgt in het kasteel van de stad Mensenziel. Zo zal het ook wezen als Christus weer tot de ziel komt. Zal al wat God door Zijn genade vernieuwd heeft, zich niet onderwerpen aan Hem? Dan wordt beleden, dat niets liever ervaren wordt, dan dat Hij al wat in de mens is, regeert. De wil, het geweten, de kennis, het gemoed, worden door Gods genade weer vernieuwd, en onderworpen aan Christus, Die heerschappij voert door genade. Het buigt zich geheel terneer voor Vorst Immanuel. En hij maakt van het kasteel weer zijn paleis.

Het paleis is er eigenlijk al voor in orde gemaakt. Wie heeft dat gedaan? Dat heeft de Oppergeheimschrijver, de Heilige Geest, gedaan. Hij heeft het kasteel toebereid, opdat het als een paleis zou zijn voor Vorst Immanuel. Hij is daarbij geholpen door kapitein Geloof. Zo is het ook in het mensenleven waar Christus zijn intrek weer neemt. Wie maakt er nu plaats voor Christus in het hart? Dat doet de Heilige Geest. We weten dat velen niet willen weten van plaatsbereidend werk, maar het is wel nodig! De mens moet wel toebereid worden om Christus weer te benodigen; en ook te ontvangen. En niemand die dat zo kan als de Heilige Geest, tesamen met die wondere gave het geloof.

Vorst Immanuel vestigt zich weer in het kasteel
Als dan Vorst Immanuel zijn intrek in het kasteel genomen heeft, komt het volk van de stad zijn opwachting maken bij haar Vorst. Ze komen wenend, kermend en roepend om vergeving. Hier is weer de beleving zichtbaar van wat in ieder mensenhart plaatsvindt, als Christus weer komt. Juist in het ervaren van Zijn liefde en genade, is de zonde die bedreven wordt nog smartelijker, nog veel bitterder.
Vorst Immanuel spreekt: “Ween niet, het is een dag van vreugde. Eet het vette, drinkt het zoete, zendt delen aan elkander. Het is een dag van ontferming, die verheerlijkt wordt.” Hij grijpt die ellendigen, om ze aan zijn hart te drukken. Hij wil ze omhelzen en kussen; en de blijken van Zijn liefde en Zijn ontferming doen ervaren.

De oudsten van de stad krijgen tekenen van zijn gunst. Ze krijgen gouden kettingen. Ook zegt hij: “Laat de vrouwen allerlei sieraden gezonden worden; en laat een ieder zich naar mijn bevel wassen en zijn klederen reinigen. Maar laat een ieder ook zijn sieraden aandoen; en weerkeren voor het grote feest. Daar is een fontein voor! Een fontein die geopend is voor het huis van Juda en van Jeruzalem. En in die fontein mag men zijn klederen wassen. En men mag de gekregen sieraden gebruiken, om zich op te sieren, voor het grote feest dat gevierd wordt, bij het klokgelui en heerlijke zonneschijn. Bunyan wil daarmee zeggen dat nu genade heerst. Nu worden de tranen van de ogen gewist. Nu mag men delen in de liefde van Vorst Immanuel. En nu moet al wat verdriet deed vergeten worden, opdat Zijn wondere genade, en de blijken ervan, zichtbaar worden in het leven van heiligmaking. De sieraden zijn de goede werken, die voortkomen uit de verdiensten van Christus.

Het opruimen van de Diabolusmannen
In de stad gaat toch één werkzaamheid voortdurend door: Het zoeken van de Diabolusmannen. Waar zitten ze, in de wallen in de schuilhoeken, verscholen? Het is Vastewil die nu een onverzoenlijk vijand blijft van al de Diabolusmannen. Hij is verschrikkelijker voor hen dan ooit. Vervolgens moet er nog een werk gepleegd worden. Vorst Immanuel zelf geeft bevel. Hij zegt: “Nu moet het veld rondom de stad Mensenziel gereinigd worden.” U hoorde net dat de Twijfelaars zijn geworden als mest op het veld, ze zijn bij duizenden gesneuveld. Overal liggen die verterende lijken. Het veld moet nu worden gereinigd. De wijze waarop dat geschiedt, toont dat Bunyan wel weet waarover het gaat; hij is zelf soldaat geweest.

Daar worden groepen mensen samengesteld onder leiding van Vreze Gods en Oprecht. En deze groepen van inwoners, van de stad Mensenziel, trekken erop uit om overal de beenderen te zoeken, en tekenen daarbij op te richten. Er worden graven gemaakt, en al wat men vindt, moet worden begraven. Heel de vlakte moet worden gereinigd. Vorst Immanuel heeft gezegd waarom dat moet: Door de stank van alles wat er nog ligt zou de stad besmet kunnen worden. En trouwens, hij wil ook dat de nagedachtenis van de vijanden weggedaan wordt. Begrijpt u de geestelijke strekking? De lucht van die Twijfelaars zou nog besmettelijk zijn, en zou nog ziek kunnen maken. De gedachte aan vertwijfelingen zou nog twijfel op kunnen roepen. Men moet er zelfs niet aan denken. Al de gedachtenis van al die Twijfelaars moet weggedaan worden.

En het gebeurt. De vlakte wordt geheel en al gereinigd. Er blijft niets over van de Twijfelaars aan de Verkiezing, van de Twijfelaars aan de Roeping, van de Twijfelaars aan de Volharding, van de Twijfelaars aan de Genade, van de Twijfelaars aan de Opstanding, van de Twijfelaars aan de Zaligheid. O, daar waren toch zoveel Twijfelaars. U kent er misschien ook wel een paar. U kent misschien ook die horden wel, die Diabolus weet te verzamelen, daar rondom de Hellepoort. Die bende die hij bijeen brengt bij de stad Mensenziel. Daar bleven geen Twijfelaars over. Er mochten ook geen Twijfelaars overblijven, van Vorst Immanuel. Daar mocht niets van over blijven.

Geen plaats meer voor Twijfelaars
Wat een wondere tijd wordt dat dan voor de stad Mensenziel. Als je niet meer kunt twijfelen aan de verkiezing Gods, van eeuwigheid; waar zoveel twijfel over geweest is. Wat een wondere tijd voor de stad Mensenziel, als je niet meer kunt twijfelen aan je roeping. Wat een vertwijfeling is er geweest! “Is het wel echt? Is het begin wel goed? Is het wel uit God? Is het wel inwendig? Is het wel krachtdadig?” Want een rust als dan deze Twijfelaars allemaal verslagen zijn; en er ook geen Twijfelaars aan de Roeping meer zijn. Dan zijn er ook geen Twijfelaars aan de Volharding meer. Gelukkig, want dat kan ook zo’n hevige aanval zijn, inde stad Mensenziel. Dan is het: “Er komt van jou niks terecht. Je wordt nog een afvallige. Je zult nog openbaar komen als een huichelaar.” Zo weet dan de duivel de Twijfelaars aan de Volharding op de ziel los te laten. Maar ook deze Twijfelaars zijn weg.

Twijfelaars aan de genade kunnen ook voor zoveel strijd zorgen. Twijfel zaaien, of God werkelijk die arme zondaar genadig wil zijn. Dat kan toch zo bestreden zijn. Maar het moet weg! Weg met deze Twijfelaars. Die Twijfelaars aan de Opstanding, die twijfel wilden zaaien aangaande, het deel hebben aan het leven dat uit Christus is. Ook zij kunnen geen kwaad meer aanrichten. En de Twijfelaars aan de Zaligheid, die de ziel wilden laten twijfelen aan de eeuwige erfenis, die Christus bereidt heeft voor de Zijnen, moeten wijken. Wat kon het allemaal bestreden worden. Maar nu niet meer! Vorst Immanuel is in de stad; en al die Twijfelaars zijn weg. En hun gedachtenis zelfs, moet uitgeroeid worden. Zo wil Vorst Immanuel het.

Weggevlucht, zijn al de dienaren van Diabolus. Kapitein Woede, kapitein Wreed, kapitein Verdoemenis, kapitein Onverzadiglijk, kapitein Zwavel, kapitein Verschrikking, kapitein Zonderust, kapitein Graf, kapitein Wanhoop; en dan niet te vergeten veldmaarschalk Ongeloof die het de stad zo moeilijk had gemaakt. En ook de legerhoofden, de eigen dienaren van Diabolus zijn er vandoor gegaan. Dat zijn : Beëlzebul, Lucifer, Legio, Appolyon, Belial, Python en Cerberus. De één leert meer van deze hellewichten kennen dan de ander. Maar nu zijn ze weg. Vorst Immanuel is in de stad Mensenziel. Hij troont in het kasteel van de stad. Op zijn bevel wordt alles opgeruimd, alles wat aan die verschrikkelijke strijd herinnert. Ook de wapenen van de vijanden, hun banieren en vaandels gaan allemaal, met die beenderen, in de graven. Weg ermee! Niets mocht eraan herinneren.

Zo’n tijd komt er voor Gods Kerk, en soms kan die er hier op aarde, in beginsel, wel eens zijn. Als er ogenblikken zijn, als Christus tegenwoordig is, en Hij Zijn liefdesuitlatingen ten volle geeft, de ziel liefelijk omhelst en verkwikt, dan is de hemel op aarde. Dan is de zondaar een ogenblik geheel en al verslonden in de overwinning van Christus. Dan zijn ze in Hem meer dan overwinnaars, door Hem Die ons liefgehad heeft. Dan is men, een ogenblik, toch de strijd te boven; hoewel men de strijd weer in moet. Dan is de hemel een moment op aarde en mag men alles vergeten.

Grote opruiming
Maar de strijd komt hier zo licht weer terug. Men moet toch weer verder. Het blijft hier een strijdende kerk. En de vijanden pogen telkens weer nieuwe aanvallen te doen. Maar straks in de hemel mag alles vergeten worden, wat hier verdriet deed, en wat hier benauwde. Hier zien we daar eigenlijk al een voorbeeld van: Alles begraven! Alles bedekken, en geen herinnering meer aan die gruwelijke Twijfelaars, met hun veldmaarschalk Ongeloof. Zo zal het in de hemel zijn. Daar is een heilig vergeten bij Gods kinderen als de Heere alles wegneemt, ook uit hun gedachten, wat hen hier op aarde ooit droefheid gaf. Er wordt wel eens gezegd: Als er in de hemel geweend zou worden, dan zouden Gods kinderen dáár hun ongeloof bewenen; wat ze hier op aarde telkens hadden jegens God en jegens Christus. Dan zouden ze bewenen het wantrouwen jegens Hem, waardoor zo Hem zo onteerd hebben.

Maar daar wordt in de hemel niet geweend. Weet u waarom niet? Omdat de gedachtenis daaraan geheel en al weggenomen wordt. O, daar zal de Heere tonen dat het alles begraven en toegedekt is, wat herinnert aan Diabolus en aan zijn verschrikkelijke veldmaarschalk Ongeloof. Daar zal geen gedachte meer zijn aan al die legers van Twijfelaars. O, wat een gelukzalige staat zal dat zijn!

Psalm 68 : 12