Psalm 119 vers 108

MET JE MOND OFFEREN

Laat U toch, o HEERE, welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds; en leer mij Uw rechten (Ps. 119:108).

Lezen: Psalm 141

Wat gebruiken wij onze mond makkelijk en wat gaan er veel woorden over onze tong! Moeten we van alle dingen in ons leven ons afvragen wat we ermee bedoelen, dan moeten we dat bijzonder wel overdenken van alle woorden van onze mond. Is alles gericht op het grote doel van ons leven: de eer van onze Schepper? Dan moet dat zeker ook van onze tong wel gelden! David bidt: ‘Laat U mijn tong en mond, en ’s harten diepsten grond toch welbehaag’lijk wezen.’ Waarom doen we onze mond open om iets te zeggen? Hoe vaak spreken we niet om voor onszelf op te komen en eigen eer te zoeken?
Door genade komt er een verlangen in ons hart om in al onze werken, dus ook in onze woorden, Gods eer te zoeken. Nu is een verlangen nog niet hetzelfde als de vervulling ervan. En daar zit veel pijn. Onze oude natuur is nog niet dood. Onze vleselijke verlangens gaan zo gauw heersen. En dan hoor je de klacht wel dat iemand zegt weer gesproken te hebben waar hij moest zwijgen en gezwegen te hebben waar hij moest spreken. Dan is de begeerte om voor jezelf op te komen, jezelf te verdedigen, je eigen eer te zoeken, weer naar boven gekomen. Je voelt dat je er o zo gauw zelf tussen zit men zelfbedoelingen. En dat doet zeer bij hen die anders zijn gaan willen. Ze ervaren wat Paulus sprak: ‘Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet’ (Rom. 7:18). En zie nu: dat is de achtergrond van onze tekst. David bidt of zijn hart en leven, zijn tong en mond, zo gericht en geschikt mogen worden dat ze op God gericht worden, tot Zijn eer. Laat U, Heere, er een welgevallen in nemen, zo is zijn verzuchting.

Gods welgevallen heeft te maken met waar Hij behagen in schept. Het gaat om Gods welbehagen en dat is wel een heel grote zaak. Waarin heeft God een welgevallen? We mogen erom vragen daar zicht op te krijgen, want er is heel veel van wat we doen, waar God geen behagen in schept. Zijn we daarvan doordrongen? Als hoogmoed of eigenliefde onze drijfveer zijn, dan kan dat God niet behagen. In alles wat in ons leven vervuld is door de zonde kan God geen welgevallen hebben. De zonden moeten weg. Er moet een volkomen reiniging zijn. de Heere eist: ‘Zijt heilig, want Ik, de Heere uw God, ben heilig.’ De Heere moet verheerlijkt worden in degenen die tot Hem naderen, zo gold het in het Oude Testament van alle offers. Dat kan alleen door het ene volmaakte offer van de Zoon van God. Daarom werd op de Grote Verzoendag eerst een offer gebracht voor de onreinheid van de priesterdienst, dus voor de zonden van de heilige dingen. Alleen dat enige offer, waarop alle offers zagen, kon God aangenaam zijn. Daar moest iedere offeraar op zien en het daarvan alleen verwachten om ooit voor God welbehaaglijk te zijn in zijn offers. Hoort u het al doorklinken in Davids gebed? Het is een bede om vergeving van alle zonden ook in zijn spreken en aangezien te worden in het Offer van het Lam, geslacht van de grondlegging der wereld.

Nu spreekt David hier over vrijwillige offeranden van zijn mond. Laten we dan eerst eens zien hoe in Gods Woord over vrijwillige offers wordt gesproken. Dan kunnen we daarna een toepassing zoeken op de offers van je mond. Over vrijwillige offers lezen we in Leviticus 22:18. In vers 18 en 19 staat: ‘Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: Zo wie uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offers, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren; het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten. Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u.’ We horen hier dus ook van de eis van volmaaktheid, ook al is er sprake van vrijwilligheid. Al is het offer hier geen verplichting, de volmaaktheid is het wel. Maak de toepassing dan maar op al ons spreken. Wellicht zullen er mensen zijn die hierbij zeggen: dan kan ik beter mijn mond houden. Dan zondig ik tenminste niet met mijn tong. Zonden die je niet doet, daar word je toch ook niet voor gestraft? Als er geen liefde tot God in je hart is, kan je misschien zo redeneren, maar je houdt dat niet vol als je Gods eer liefhebt. Heb je Christus lief gekregen, dan lukt het je niet meer om van Hem te zwijgen. We zeggen vaak al: waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Vondel dichtte: ‘Wat op ‘s herten gronden leit, dat welt den mens naar den keel.’ In het natuurlijke leven zal een verliefde jongen graag met anderen spreken over het meisje waar hij zijn hart aan is kwijt geraakt. In het geestelijke leven is het verlangen om goed van God te spreken nog veel sterker. Zie, daar komt de bede van David uit voort. Het is een sterkt verlangen om vrijwillig goed van God te spreken. In Psalm 54 lezen we ervan: ‘Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE, loven, want hij is goed.’

Met de vrijwillige offers waar David hier van spreekt, bedoelt hij, zo zeggen onze kanttekenaren, zijn gebed en dankzegging. Het zijn de geestelijke werkzaamheden, die in zijn hart gewerkt zijn door de Heilige Geest. Het gaat hier dus niet om een moeten, of zelfs om dwang, maar om een liefdevol willen, een begeren vanuit een diepe genegenheid. Vrijwilligheid in het dienen van elkaar ervaren we als iets heel moois. Neem het eenvoudige voorbeeld van een kind dat iets voor zijn moeder wil doen, uit liefde. Dat is heel wat anders dan als het moet onder dwang, met de dreiging van straf, het inhouden van je zakgeld of het niet naar je vrienden mogen gaan. Slaafs werk is heel wat anders dan liefdewerk en dat begrijpen we onder elkaar wel goed. Maar nu tegenover God. Doen we zijn wil uit angst voor straf, voor het oordeel, of louter uit liefde? Dat laatste werkt de Heilige Geest, Die liefde uitstort in het hart. We zeggen dan wel: al was er geen hemel tot beloning of geen hel voor straf, dan zou ik nog altijd de Heere willen dienen. Zo was het bij David en is het zo ook al bij ons?

Bij David hoor je daarbij een gebed, dat zijn hart nog meer verklaart. Hij vraagt aan zijn God: ‘Leer mij Uw rechten.’ In zo’n gebed hoor je ware ootmoed, maar ook een oprecht verlangen. De ootmoed klinkt door in zijn belijdenis van onwetendheid. Hij kent Gods rechten kennelijk niet goed en hij vraagt of God hem er onderwijs in wil geven. We moeten ons meteen daarbij maar afvragen of we hiermee instemmen. Zijn we ons bewust van onwetendheid als het gaat om Gods rechten, ook over ons leven? Heeft Hij geen recht op heel ons leven? En moeten we ons bij alles niet afvragen wat dan Zijn wil is die we moeten zoeken?

Is dat ons dagelijkse ochtendgebed: ‘Heere, wat wilt U dat ik doen zal?’ Het gaat hier wel om wezenlijke godsdienst, Godsvreze. Of om praktikale Godsvrucht, zoals daar in vroeger tijd – ik denk aan de Nadere Reformatie – al met nadruk over gesproken werd. Er was en is veel godsdienst zonder de praktijk van de Godzaligheid. Godsdienst waarin men wel kan redeneren, maar zich niet bezint over hoe we ons tegenover God en mensen moeten gedragen. U voelt toch wel dat dit over heel ons leven gaat? David bad al in Psalm 19: ‘Dus krijg ik van mijn plicht, o God een klaar bericht.’ En wij moeten dit ook blijven bidden. Het staat ook in het gebed van ons tekst: ‘Leer mij Uw rechten.’
De verhoring van dit gebed krijgen we vaak middellijk, maar ook wel onmiddellijk. Middellijk krijg je het bij het lezen van Gods Woord. ’s Morgens vroeg al, bij je ontbijt of in je tijd van afzondering. Daar gaat het niet om een houding waar we God onze wil voorleggen, maar waarin we luisteren naar Zijn boodschap. Hoe moet ik me gedragen tegenover huisgenoten als ik die heb? Of waarover moet ik spreken met de mensen op mijn werk. Soms krijg je kennelijke aanwijzingen in het Schriftgedeelte dat je leest. Maar soms is het ook onmiddellijk. Dan is er de aandrang van de Heilige Geest. Die ons innerlijk drijft om bepaalde dingen te doen. Wees hier wel voorzichtig mee. Er zijn altijd mensen geweest die hun eigen geest hielden voor de Heilige Geest. Die mensen missen ootmoed en houden zich ook niet aan Gods Woord. Ze zoeken grote dingen voor eigen eer en dwalen ver van Gods wil en rechten. Nee, het mag niet in strijd zijn met Gods Woord en eer en het moet dienen tot heil van de naaste. De bede spreekt over ‘Gods rechten’ die we moeten leren en dan zal het gaan om waar Hij recht op heeft.

Zo moet er nu verband zijn tussen die vrijwillige offers van onze mond en het zoeken van Gods rechten in de praktijk van ons leven. David zingt ergens: ‘De tong sprak steeds de taal van ’t harte; door beiden werd hun plicht betracht.’ Dat verband moet overeenstemming tussen beide tonen. En die overeenstemming is er als beide in wezen op God worden gericht, vrijwillig, uit liefde, voor de eer van Zijn Naam en de komst van Zijn koninkrijk. Wat is er veel godsdienst zonder deze harmonie. Dan horen we grote woorden over God en Zijn eer, met lofprijzing en het uitspreken van grote dankbaarheid, maar dan missen we dat vragen en leven naar Gods wil. Dan zoekt men een mooie vlag om een zondige lading te dekken. Dit doet oprechte christenen veel pijn. De lofprijzingen van die mensen gaan zich te buiten in het spreken over lof en dank, maar dat het leven met Gods rechten in strijd is, blijkt buiten het blikveld. Mooie woorden over en tot God spreken, maar ondertussen je leven inrichten naar eigen zijn en wil en ruimte bieden aan allerlei zonden, dat zal toch echt niet gaan. Als je goed luistert, hoor je het ook in zulke gebeden. Je hoort dan geen arme zondaar met zijn verdriet omdat hij overal tussen zit met eigen eer en dwaasheid. Je hoort niet spreken over zonden en schuld omdat men Gods wil toch niet zocht en gestruikeld en gevallen is en daarom vergeving en herstel behoeft. Ten diepste heeft men Christus’ werk niet nodig, waardoor je alleen vergeving en verzoening kunt krijgen. Er is veel godsdienst met woorden zonder daden en in die woorden die wel mooi lijken, druipt de eigen eer eraf.

Maar er is helaas ook veel godsdienst met zuchten en klagen zonder lofprijzing en dankbaarheid. Ik hoorde eens een vrouw, die voor een kind Gods door wilde gaan, zo negatief spreken over het leven met de Heere, dat je erin kon horen dat ze de goedheid, majesteit, wijsheid, grootheid en genade van de Heere niet kende. In wezen sprak ze toch alleen kwaad van God en goed van zichzelf. Er was niets van een lofoffer en in de praktijk van haar leven bleek ook niets van het verlangen om naar Gods wil te leven. Nogmaals, het leven in oprechte Godsvreze kent een goed spreken van God dat gepaard gaat met een sterk verlangen om Zijn wil te kennen en te doen. Het vrijwillige lofoffer kan God niet behagen als we Zijn rechten verwaarlozen. Daarom zullen we niet zo makkelijk onszelf prijzen om onze vrijwillige offers, maar eerder met David gaan bidden: ‘Laat die offeranden van mijn mond U toch behagen!’ En dat dit verlangen oprecht is blijkt dan uit het zoeken van een leven naar Gods rechten.

Ps. 119:54, Ps. 19:7: Ps. 141:2:

54. Ik ben op ’t diepst verdrukt; ai, schenk mij, HEER’,
Vernieuwde kracht, sterk naar Uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer;
Hoe hart en mond vrijwillig, offers geven;
Ai, zie daarop met welgevallen neer;
Laat in mijn hart Uw rechten zijn geschreven.

7. Weerhoud, o HEER’, Uw knecht,
Dat hij zijn hart niet hecht,
Aan dwaze hovaardij,
Heerst die in mij niet meer,
Dan leef ik tot Uw eer,
Van grote zonden vrij,
Laat U mijn tong en mond,
En ’s harten diepsten grond,
Toch welbehaag’lijk wezen!
O HEER’, die mij verblijdt,
Mijn rots en losser zijt,
Dan heb ik niets te vrezen!

2. Mijn beê, met opgeheven handen,
Klimm’ voor Uw heilig aangezicht,
Als reukwerk, voor U toegericht,
Als offers, die des avonds branden.