Psalm 119 vers 103

ZOET ZIJN DE WOORDEN VAN UW WET

Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest; meer dan honing mijn mond (Ps. 119:103)

Lezen: Ezechiël 3:1-16

Gods woord moeten we niet alleen op een afstand bezien of beschouwen, want dit zijn slechts werkzaamheden van een historisch geloof. Dat hoort de waarheid die naar de godzaligheid is wel, leert ervan en spreekt er misschien ook van, maar dat alles op grote afstand. Het heeft net aan toegang tot het verstand, maar dan nog op zo’n wijze dat wíj met de waarheid bezig zijn. Dat wij ons licht erover laten schijnen. Wat een tegenstelling is met het zaligmakend geloof. Want dan schijnt òns licht niet op de waarheid, maar het licht van de waarheid schijnt dan in onze duisternis. Dan gaat de Heere door Zijn Woord ons leven verlichten; ons verstand verlichten. Het historisch geloof houdt alles op een afstand. Dat raakt ons binnenste niet. Dat beroert ons hart niet, laat staan dat het ons hart en ons leven vernieuwt. Het historisch geloof heeft eigenlijk genoeg aan beschouwing. Daar mogen dan wat uiterlijke tekenen zijn van onderwerping aan het Woord. Toch wordt ons innerlijk en ons bestaan er niet wezenlijk door vernieuwd. En we zeiden al: dat in tegenstelling met het zaligmakend geloof. In tegenstelling met het werk van de Heilige Geest. Als het Woord, als een middel in Gods hand, als een pijl uit de grote pijlkoker van de Heere Jezus, gebruikt wordt om ons de wonden van de zonden te doen gevoelen; als het Woord gebruikt wordt door de Heere om ons binnenste bloot te leggen en ons te tonen wie we zijn. als het ons hart gaat raken en tot ons ingaat, als het één met ons wordt, dan is het zoals we spijze tot ons nemen, zoals we eten gebruiken; als wij dat nuttigen dan gaat het tot ons in, dan wordt het één met ons. Het gaat in onze maag en het wordt opgenomen door ons bloed. Wel, zo moest het woord soortgelijk tot ons ingaan en één met ons worden, in ons werken als een kracht van God tot de zaligheid. Zo heeft David het ervaren toen hij de woorden van onze tekst uitsprak. ‘Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest’; hij heeft het woord als het ware opgegeten.

Dit is geen vreemd beeld in de Bijbel. We ontmoeten het vaker. Daarvoor hebben we Ezechiël 3 gelezen. Hij zeide tot mij: ’Mensenkind geef uw buik te eten en vul uw ingewand met deze rol die Ik u geef.’ Dat was een boekrol. ´Toen at ik en het was in mijn mond als honing vanwege de zoetigheid’. Niet voor niets heeft de Heere het zo laten beschrijven. Ezechiël had het Woord Gods ontvangen, maar het moest ook één met hem zijn en hij één met het Woord, wilde hij de rechte boodschapper van dat Woord zijn. Hoewel zijn werk niet gemakkelijk was, zo heeft de Heere toch gezegd: Mensenkind, vat al mijn woorden die Ik tot u spreken zal in uw hart. Ze moesten tot hem ingaan en hij moest er één mee zijn om als de mond Gods tot het volk te kunnen zijn. Zie daar is toch voor ieder van ons iets van nodig. U kunt zeggen, ja hij moest een knecht des Heeren zijn om het Woord te verkondigen. Dat is zeker waar. Hoe nodig is het dan dat het Woord ingaat in ons hart en in ons leven werkt als een kracht van God opdat we als één met dat Woord worden en als de mond Gods tot degene tot wie we spreken. Maar dat neemt niet weg dat iedereen hier iets van moet kennen. Zo heeft David gezegd: ‘Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest’. En ik durf wel te zeggen dat ieder die de Heere vreest, hier ook iets van kent. Dat is een kenmerk van het leven dat uit God is. Dan zijn ‘de redenen des Heeren’ ons zoetigheid. Allereerst – en dat zult u ook wel begrijpen – krijgen degenen in wie de Heere werkt een honger naar het Woord. Ze gaan hongeren en dorsten naar God en naar Zijn gerechtigheid. Ook dat zijn Bijbelse woorden: ‘Zalig zijn ze,’ zegt de Heere Jezus, ‘die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden’. Zijn Woord wordt dikwijls bij spijze vergeleken; spijze is er in Zijn huis. Hij belooft de hongerigen te zullen voeden met ‘het goede van Zijn huis en met het vette van Zijn paleis’. Hij werkt Zelf die honger. Een levende ziel wordt hongerig. Zoals een kind dat leven ontving, ook een pasgeboren kind, hongert en dorst. Het heeft voeding nodig. Wel, zo heeft het geestelijke leven voeding nodig. Mensen die hun plaats in de kerk zo heel makkelijk leeg laten – ik spreek niet over die lichamelijk verhinderd zijn – maar die de middelen zo heel makkelijk laten liggen, traag zijn om ze te gebruiken, of ze helemaal niet gebruiken, die tonen daarmee geen teken van geestelijk leven. Want leven hongert. En als het ingezonken is bij Gods kinderen, dan worden ze ook trager, lustelozer, zoals een zieke lusteloos wordt om te eten. Maar een teken van gezondheid is honger. Honger naar het Woord van God.

Misschien kunt u dit nog volgen. Maar kunt u het niet meer volgen als er dan gesproken wordt over dat het Woord zoet is en dat de redenen des Heeren zoet zijn. David zegt: ‘Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest’. Er is een verschil in smaak. Onze smaak is een onderscheidingsvermogen. Zo heeft de Schepper dat gewild. Niet alles wat we tot ons nemen smaakt ons. Maar als het ons ook werkelijk niet smaakt, dan eten we het niet ook. Dan kunnen we het ook niet door onze keel krijgen. Dan worden we er lusteloos van, ook tot onze bescherming. Want dingen die slecht voor ons zijn, die vergiftig zijn, die smaken ook meestal niet. Vergif heeft door zijn natuur al een smaak die het ons doet uitspuwen. En gifmengers zijn nu juist bezig juist dat te veranderen en juist om iets een aangename smaak te geven, wat toch vergiftigd is. Daarom zijn ze er zo druk mee, omdat het van nature vies smaakt. Wat niet goed voor ons is, smaakt ons van nature dus ook niet. We spuwen uit wat ons kwaad doet. Hier wordt dus eigenlijk gezegd: Gods Woord doet me geen kwaad. Als ik er honger naar krijg en ik mag het eten dan weet ik dat het goed voor me is. Dan is het me aangenaam, dan smaakt het me. Dan is het me zoeter dan honing en dan honingzeem, zegt David in Psalm 19. En in Psalm 119 zegt hij: ‘Hoe zoet!’ Hij kan het als het ware niet zeggen. O, wat is dat Woord Gods aangenaam voor me!

Nu weet ik dat er toch zijn die dit niet verstaan. Zij zeggen: ‘Ach, aangenaam? Als het woord je verwondt! Als het Woord je ontluistering toont en je zonden openbaart? Is dat aangenaam! Als dat Woord je vernedert en verbrijzelt. Is dat zoet? Dat is toch bitter!
We moeten hier wel onderscheiden. Staande blijft dat het woord goed en zoet is en dat het werk van God door Zijn Woord de mens ten beste is. Maar het is wel zo, dat wij het vaak niet goed kunnen onderscheiden en dat onze smaak door onze zonden bedorven is. De natuurlijke mens smaakt het niet. Nee, die heeft er geen smaak in dat het woord hem zo verwonden kan en hem zijn zonden openbaart. Die heeft er geen smaak in dat het Woord hem van zijn voetstuk brengt en vernedert, opdat Christus verhoogd wordt. Dit vindt men dan niet aangenaam en het smaakt de mens van nature niet. Diens smaak is bedorven voor alles wat van God komt en evenwel tot zijn behoud is. Het is het wonder van de wedergeboorte dat dit verandert. De ziel die hongerig wordt gemaakt naar God en naar Zijn gerechtigheid, van die ziel kan gezegd worden: ‘De hongerige ziel is alle bitter zoet’. Wat men vroeger bitter achtte en wat nu smaakt, wordt nu zoet omdat de ziel hongerig is. Dan wordt alle bitter zoet. Dan weten we dat het goed voor ons is, ook als het tegen ons vlees en bloed ingaat. Dan is het goed en zoet. En dan ziet u – helaas begrijpt de natuurlijke mens het niet – dat dat die door het Woord Gods tot leven zijn geroepen toch dat Woord zoeken dat hen ook ontdekt en waarvan anderen zeggen: ‘Moet je nu zo’n scherpe prediking beminnen, moet je daar nu zo graag heengaan? Daar krijg je niets dan slagen. En juist zij zoeken het. De prediking kan hen niet ontdekkend genoeg zijn. O zie, de hongerige ziel is alle bitter zoet. Toch, ze drinken het in. Het is hun eten en het is hun drinken.

‘Ja maar,’ zegt u, ‘en als dan dat Woord hen toch lijden brengt? De zonde geeft hun toch smart en de zonde is toch bitter?’ Je moet wel onderscheiden tussen wat van God komt en wat van de mensen komt. Er staat niet dat de mensen zo zoet geweest zijn voor David en dat hun handelswijze tegenover hem zo zoet is geweest. In de verste verte niet. Nee, de redenen des Heeren zijn hem zoet geweest. Ook wat van hem zelf was, zijn eigen zonde, is hem niet zoet geweest. Dat is ook bitter geweest. Maar hij was wel blij dat het Woord het hem openbaarde, zodat hij de zonde kon uitspuwen. Weg met al die zonden. Het Woord Gods is hem zoet geweest. Maar hij zegt dat niet van zichzelf of van de werken van mensen, die zijn hem niet altijd even aangenaam of zoet geweest. Nee, die brengen zeker bitter lijden. Maar het gaat hier over de redenen des Heeren. ‘Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest’.

Nu denken sommigen aan bepaalde redenen, bv. als de Heere zegt, dat hij niet meer op ons toornen zal en ons niet meer schelden zal. Als Hij zegt: ‘Ik heb u in mijn beide handpalmen gegraveerd, en uw muren zijn steeds voor mij’. Als Hij mijn ziel liefelijk vertroost, is dat dan niet zoet, is dat niet goed? Jazeker. O wat kan dat wonderlijk zoet zijn in de ziel! ‘Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest’. Toch denk ik niet dat het woord ‘redenen’ alleen maar uitgelegd mag worden met Gods wonder schone beloften. Want dat is zin van de 119e Psalm niet, en we moeten de tekst geen geweld aandoen. Want in de 119e Psalm treffen we immers telkens een synoniem aan voor het Woord van God? Soms gaat het over Zijn inzettingen, dan Zijn getuigenissen, dan Zijn Woord, dan Zijn wet, dan Zijn toezeggingen. Het gaat dus in het woord ‘redenen’ dus over een synoniem hiervan. Dan betekent het telkens dezelfde zaak. Welke zaak? Het geheel van de geopenbaarde waarheid. Het gehele Woord Gods wordt hier ook bedoeld. David zegt het niet alleen van sommige redenen des Heeren, dat die hem zoet zijn geweest. Nee, ze zijn hem allemaal zoet geweest. Allemaal? Ja. Ook de bevelen? Ja! Ook de bedreigingen? Ja, net zo goed als de beloften. Ook Gods bevelen en bedreigingen zijn hem zoet geweest. Omdat ze allen goed waren. Ook hier ervaart hij niets anders dan een grote liefde voor het Woord van God. Het gaat hem om de eeuwige waarheid daarin geopenbaard.

Een grote liefde was er zo ook bij Ezechiël. Want het woord dat Ezechiël moest prediken, was niet anders geweest dan een woord van waarschuwing. ‘Mensenkind’, zo staat er in wat we lazen: ‘Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls, zo zult ge het woord uit mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen.’ Dat woord, die boekrol die u opgegeten hebt die was zoet! En het volk heeft het niet willen horen; zij hebben zich verhard. Ze waren stijf van voorhoofd en hard van hart, heeft de Heere gezegd. Maar de Heere maakte Ezechiëls aangezicht als een keisteen tegenover hen, zodat hij niet vreesde voor hun aangezicht, niet vreesde voor het wederspannige huis. Maar evenwel was het Woord hem zoet.

Als de Godsvreze in ons hart is, als de Heere ons een hongerige ziel geeft, die hongert en dorst naar God en Zijn gerechtigheid, dan is Zijn Woord u zoet. Wat er ook tegenop mag komen. Hoe de wereld, hoe de duivel, hoe de hel het ook bestrijdt, voor hen die het Woord Gods lief kregen, blijft dat woord zoet. En ze blijven het zoeken en ze blijven het lezen, biddend of God er de smaak nog eens van wil geven. Velen proeven het niet, als het woord zo ver weg is. Als het ons niet eens mag raken, laat staan als het onze mond ingaat. Velen hebben er geen smaak van, van de woorden Gods, omdat die niet tot hun leven mogen indringen, zeker niet in hun mond komen. Omdat ze ook niet van hen uitgaan. Dat zijn wel twee zaken, die we wel mogen onderscheiden.
Het Woord Gods kan twee keer in je mond zijn, als je het opeet, en tot je ingaat. Maar het kan ook als je het uitspreekt, dan ligt het ook in je mond. En dan kan het ook smaak geven, aan je gehemelte. Ik denk dat David hier beide wel bedoelt. ‘Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest; meer dan honing mijn mond’. Het Woord Gods als het tot ons ingaat, zoals Ezechiël het ook heeft ervaren, dan kan het zoet zijn, aangenaam zijn. Dan is het niet alleen tot streling van het gehoor, maar ook tot streling van het gehemelte, tot streling van de smaak. Maar ook als het in je mond ligt, in het spreken. Het wordt eigenlijk steeds zoeter. Zoeter dan honing, ja dan honingzeem, zo zegt David in Psalm 19. Hier zegt hij: ‘meer dan honing mijn mond’. Honing is natuurlijk erg zoet. Dat is het zoetmiddel van de oudheid toen men geen suikermiddel verder kende. Maar wij kennen honing nog als een bijzonder zoete smaakstof, waarvan men kan en mag genieten. Dat is ook Bijbels. Maar o, het alleraangenaamste, ja oneindig veel aangenamer is het Woord van God voor mij, aangenamer dan de alleraangenaamste spijze die ik ook maar kan nuttigen.

‘Hoe zoet’, zegt David daarvan als in een uitroep. Dan moeten we het Woord Gods als het ware kennen als ons eten en drinken en dan moet het ook uit onze mond uitgaan met smaak en vermaak. Velen proeven het niet. Ach, van velen vrezen we dat het bittere hun zoet is. Of zoals Jesaja het zegt in Jesaja 5: ‘Die het bittere tot zoet en het zoete tot bitterheid stellen’. Ja, dat is erg. Ze spugen het woord uit. Het smaakt hen niet, wat de Heere hun te zeggen heeft. Maar de bittere zonde is hun zoet; die drinken ze in. Het zoete stellen ze tot bitterheid en het bittere achten ze zoet. Hoort u er bij? Of hoort u bij de mensen die er tussenin zitten. Daar zijn toch maar twee wegen! Jacobus spreekt er van in zijn brief. Hij spreekt ook over bitter en zoet. Ik denk dat hij mensen bedoelt die denken er tussenin te zitten. Want hij zegt: ‘Uit dezelfde mond komt voort, zegening en vervloeking’. Er zijn mensen die spreken soms hele mooie zachte fluwelen woorden en dan weer bittere woorden van haat en nijd: zegening en vervloeking. ‘Dit moet, mijn broeders, alzo niet geschieden. Welt ook uit één fontein, uit dezelfde ader, het zoete en het bittere? Kan ook, mijn broeders, een vijgenboom olijven voortbrengen of een wijnstok vijgen? Alzo kan geen fontein zout en zoet water voortbrengen’.

Let er toch op. Wat komt er uit ons binnenste? Als het Woord van God tot ons ingegaan is, komt het er ook uit. Dan mogen we spreken de woorden van de levende God, die ons zoet zijn geweest. Die ook zoet zullen zijn voor allen die er smaak in hebben gekregen. U ook? Smaak gekregen in het Woord en in het werk van de Heere? In al Zijn woorden, omdat we de God van het Woord lief hebben gekregen? Dan beminnen we zelfs Zijn bedreigingen, Zijn rechtvaardige oordelen. Maar ook Zijn bevelen en ook Zijn beloften. Ze worden alle geroemd.
Maar o, hoe zoet, hoe allerzoetst in het Woord van God is dat, wat het allerbitterste was voor Christus: Zijn lijden en Zijn sterven. Het was als een bittere gal. Hij heeft er Zelf van gezongen, profetisch: ‘Hoe zwaar, hoe bitter valt dit lijden voor Mijn gemoed’. Ze hebben Hem bittere gal te drinken gegeven, toen, toen Hij dorstte naar God. O, die weg van Zijn bitter lijden en sterven! Daardoor heeft Hij in waarheid de zaligheid bereid voor Gods kinderen, waardoor Hij het allerzoetste voor hen is. Hoe zoet is dan dat lijden en sterven! Dan hebben sommigen vanuit de smaak die hun ziel ervan had, wel gesproken van een zoete Jezus, ziende op Zijn zoete, op Zijn zalige verdienste tot hun eeuwig heil. O, hebt u er nooit smaak van gekregen? Hebt u er nooit lust toe gekregen? Is u dat nooit aangenaam geweest? De Heere mocht het geven, opdat wij het bittere niet tot zoet zouden stellen en het zoete niet tot bitterheid. Maar opdat wij met David mochten zeggen: ‘Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest; meer dan honing mijn mond’.

Zingen: Psalm119:52 en Psalm 19:5:

52 Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest!
Geen honig kon ’t gehemelt’ beter smaken;
Alleen door Uw bevelen krijgt mijn geest
Verstand van God en Goddelijke zaken;
Dies heb ik al de leugenpaân gevreesd,
En zal bedrog en slinkse wegen wraken

5 Des HEEREN vrees is rein;
Zij opent een fontein
Van heil, dat nooit vergaat.
Zijn dierb’re leer verspreidt
Een straal van billijkheid,
Daar z’ all’ onwaarheid haat.
Z’ is ’t mensdom meerder waard,
Dan ’t fijnste goud op aard’;
Niets kan haar glans verdoven;
Zij streeft in heilzaam zoet,
Tot streling van ’t gemoed,
Den honig ver te boven.