WIJSHEID DOOR EEN LEVEN BIJ GODS GEBODEN
Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij (Ps. 119:98)
Lezen: Psalm 119 vers 97-104.
Het gaat over de wet des Heeren, waarvan we een vorige keer mochten overdenken dat David zegt:’Hoe lief heb Uw wet, zij is mijn betrachting de ganse dag’. Uw wet. Daarvan zegt hij nu: ‘Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn’. Dus door de wet Gods, door de geboden des Heeren, ‘wordt hij wijzer dan zijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij’.
Nu zou ik u willen vragen, hoe staat het met de wijsheid van Gods kinderen? Zijn dat mensen, die zich gemakkelijk verheffen boven anderen. Omdat ze zeggen: we zijn wijzer dan anderen? Zijn ze wel wijzer dan anderen of vinden ze zichzelf uiteindelijk ook dwazen. Dat laatste vinden we in Gods woord wel terug, en zelfs niet zo zelden. En we horen ook uit de mond van Gods kinderen niet zo zelden, dat ze zich kennen als dwazen. Ze beroemen zich niet op eigen wijsheid. Juist dat leert de Heere ze af, te steunen op eigenwijsheid, eigen licht, zodat ze zich boven iedereen kunnen verheffen. Juist dat is het, waaraan de Heere doet sterven als Hij iemand zelfkennis geeft. Gods kinderen heten daarom zowel bij de wereld, als bij zichzelf geen wijzen te zijn. Ik kan u herinneren aan wat Paulus schrijft in 1Cor. 1: ‘Want gij ziet uw roeping broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen, maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren opdat Hij de wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij het sterke beschamen zou, en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is teniet zou maken. Opdat geen vlees zou roemen voor Hem’. U hoort het, niet vele wijzen naar het vlees; de wijsheid der wereld acht het volk van God voor dwaasheid. Men acht Gods kinderen dwazen te zijn. Dikwijls geldt het ook ten aanzien van de opleiding, ten aanzien van uiterlijke zaken; dikwijls maar niet altijd. Vaak zijn Gods kinderen in een natuurlijke zin eenvoudige mensen met niet zoveel opleiding en scholing. We lezen dat wie wetenschap vermeerdert, smart vermeerdert en dat velen, als ze zich op de wijsheid van deze wereld werpen, daardoor meegezogen worden. Lange tijd was men wel afkerig van studie van de jongeren en werd gedacht: als ze gaan studeren, gaan ze maar van de waarheid af. Dan worden ze wijs in eigen ogen. En dat gevaar is niet denkbeeldig. Het is iets in de mens om zich door zijn eigen wijsheid als het ware een kasteel te bouwen, een burcht, waarin hij zich verschanst, waarin hij met zijn pijlen schiet op een ieder die tracht hem uit zijn burcht te krijgen. Eigenwijze mensen, die denken de wetenschap in pacht te hebben en zich verdedigen tegen iedere aanval; die zelfs denken dat Gods Woord aan hun wijsheid moet onderworpen worden en dat hun pijlen van kritiek vrijelijk mogen worden afgeschoten op de waarheid die geopenbaard is van boven. Het is waar, er is wat dat betreft al veel smart vermeerdert ook door de wetenschap Maar dat neemt niet weg dat God het verkrijgen van wetenschap niet heeft veroordeeld. Reeds in het Paradijs kreeg de mens de opdracht om deze aarde te bebouwen en te onderwerpen. Dat onderwerpen geschiedt ook in een weg van verkrijgen van wetenschap. Het is zelfs een opdracht en talenten mogen niet worden terzijde gelegd, of in een zweetdoek worden begraven. We mogen onze kinderen wel laten studeren, hoewel het gebed daarbij wel vermenigvuldigd mag worden. Hoewel het ten aanzien van de wijsheid van deze wereld wel dikwijls zo is geweest, en vaak nog zo is, dat eenvoudigen, ongeletterden, door de Heere tot de Zijnen gerekend worden, is dat niet om hun ongeletterdheid. Maar de Heere heeft gezegd: tenzij gij gelijk wordt aan de kinderen, gij kunt het Koninkrijk Gods niet zien.
We hebben de wijsheid van deze wereld dus niet nodig opdat er Godsvreze zij. Ze wordt niet verkregen in de weg van studie, in de weg van titels, in de weg waarin men groot wordt in de wereld, maar ze wordt verkregen door de werking van de Heilige Geest. Die kan werken, ook in mensen met minder verstandelijke vermogens, die zelfs verstandelijk gehandicapt heten te zijn. Die kunnen soms een voorbeeld zijn in eenvoudige Godsvreze voor anderen. En daarom, de wijsheid van deze wereld is hierbij niet in tel. Gelukkig dat degenen die wijs worden in deze wereld, althans in het oog van de wereld, bij God toch nog dwaas kunnen worden. En hun vertrouwen op hun wijsheid en wetenschap kunnen verliezen, zodat ze niets anders nodig krijgen, niet minder, maar ook niet meer dan de eenvoudige werking van Gods Geest, die ware wijsheid leert. Altijd zijn zij, die de Heere zo vrezen en door Gods Geest geleid worden, dwazen in het oog van de wereld. Hoe kun je dat nu doen, hoe kun daar nu eer voor geven, hoe kun daarop nu bouwen? zo vraagt de wereldse mens. Zij zien de hechtheid van het fundament van het Godsgebouw niet. Ze kennen de onderwerping aan de Heere niet, de overgave niet aan de Koning van de kerk, aan de opperste Wijsheid. En daarom, Gods kinderen heten in de wereld dwazen te zijn en ze worden veracht als, dat ‘volk van het boek’, zoals ze wel genoemd worden. Maar zij vertrouwen op de geopenbaarde waarheid Gods.
Die is van eeuwigheid, zo staat er in onze tekst. Laten we ons maar niet inbeelden dat we ooit de achting van de wereld nog eens verwerven zullen. En dat men ooit nog eens tegen ons op zal zien. Want die tijd zal hier op aarde niet aanbreken. Wel na het oordeel, als gezien zal worden wie op de Steenrots hebben gebouwd; als openbaar zal worden wie zich niet hebben vergist. Maar dan zal ook openbaar worden, wie op zandgrond hebben gebouwd. Dan zal Gods volk de achting ontvangen van de wereld. Dan zal men met ontzetting waarnemen dat Gods Woord toch een eeuwig woord is , een eeuwige waarheid, en dat Gods geboden in eeuwigheid zijn bij degenen in wier hart ze geschreven zijn. Dwaas zijn Gods kinderen zo in de wereld, maar voor zichzelf kunnen ze er ook niet bovenuit komen; dan zijn ze ook dwaas. Want ik lees in de Spreuken van Salomo dat Agur zegt: ‘Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand en ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der Heiligen gekend’. Daar is Agur zichzelf aan het beschrijven en dan komt hij ook niet ver. Dan is hij zijn wijsheid aan het beschrijven en dan ontmoet hij een grote dwaas in zichzelf. Nee, hij kan het niet stellen met zijn redenering. Straks zegt hij in hetzelfde hoofdstuk: ‘Alle rede Gods is doorlouterd’. Hij gaat wel goed spreken van de rede Gods, van de woorden Gods, maar niet van zijn eigen denken. Daarin is niets wat hem steun kan geven. Dat leren nu Gods kinderen. Zij worden ook dwazen in eigen oog, niet alleen de wereld acht ze dwaas, ze achten zichzelf ook dwaas maar dan in heel andere zin. Ze achten zichzelf dwaas, omdat ze op hun wijsheid niet meer kunnen vertrouwen. Omdat ze moeten leren dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God, dat zich de wet Gods niet onderwerpt. Dat moeten ze leren en inleven. Hoe telkens de gedachten waarmee ze bezig zijn tegen God ingaan; dat ze zich verheffen. Dat ze God willen beoordelen, in Zijn doen, Zijn werken en zelfs veroordelen. Dat is ons denken, dat is het bedenken van het vlees. Dat verwart, dat verstrikt, de duivel blaast het aan. En daar zegt de dichter van: ‘Toen mijn hart, door al mijn denken werd verward, in ik in druk schier was gestikt, toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt’. Uw troost, Uw woord; maar niet het eigen denken. Dat vertroost niet, dat geeft geen uitkomst. O, dat we toch mochten leren wat Salomo zegt: ‘Vertrouw op de Heere met uw ganse hart, maar steun op uw verstand niet’. Dat is een les die nodig geleerd moet worden, ook in de weg van overtuiging, waarin we onszelf uit de zorgen willen redeneren, willen opheffen uit wat ons terneer drukt. Waarin we worstelen om onszelf te handhaven en waarin we gedurig bezet zijn, ook in onze gedachten, met bijeen te zoeken, wat God nog aangenaam moet zijn; steunend op ons werk, steunend door ons redeneren. We willen steeds weer vasthouden aan onszelf, zelfzuchtig, doorgaan zonder Hem, die alleen maar wijs is. We moeten dwazen worden, het opgeven en verliezen. We moeten leren belijden, dat onze wijsheid dwaasheid is bij God. Dat ons verstand vijandig staat tegenover God. Dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God. En dan worden we ook dwazen. De wereld acht ons dwaas, maar dan zijn we in eigen oog ook dwaas. Hoe kunnen we dan de woorden van onze tekst nog begrijpen? Want David zegt toch in de woorden van onze tekst ‘dat hij wijzer is dan zijn vijanden zijn’? Hij mag toch zeggen dat hij wijzer is?
Er is een groot verschil tussen de wijzen in de wereld, die dwaas heten bij God, en de wijzen in Gods Koninkrijk die dwaas heten bij zichzelf, een verschil tussen hen die de Heere niet vrezen (de goddelozen) en hen die onder Gods woord leren buigen en hun eigen dwaasheid leren belijden. In de wereld is ten diepste alleen maar dwaasheid: ‘De dwaas zegt in zijn hart, daar is geen God, zij verderven het’ (Ps. 14 en 53) Ze maken zich stinkend bij God. In Psalm 14 wordt getuigd dat de Heere heeft ‘neergezien op de mensenkinderen, om te zien of er iemand verstandig was, die God zocht. Maar ze zijn allen afgeweken, te samen zijn ze stinkende geworden. Er is niemand die goed doet, ook niet tot een toe.’ Er is geen wijsheid bij ons mensen; bij geen enkel mens. Steunen op eigen wijsheid denken de vijanden van God en van Zijn Kerk wijs te zijn, maar dit is dwaas. Maar merk het verschil met Gods kinderen. De een mag zich niet boven de ander verheffen, maar Gods kinderen mogen zich ook niet verheffen boven de wereldling. Ze blijven dwaas in zichzelf, maar ze weten het. Ze zijn eraan ontdekt en de goddelozen niet. Dat is het wondere verschil tussen hen die de Heere vrezen en die de Heere niet vrezen. Wat maar al te weinig wordt verstaan: Gods kinderen kennen zichzelf. Door de Heilige Geest geleerd, leren ze hoe slecht ze zijn. Hoe goddeloos, hoe dwaas, hoe afkerig, hoe tegenstrevig, hoe vleselijk. Ze leren het. Het wordt ontdekt; het wordt blootgelegd. Degenen die deze ontdekking niet kennen, die weten het niet. In de wereld weet men het niet. Ook de nabijkomende weet het niet; de huichelaar weet het niet. Wat krijg je daardoor een merkwaardige verhouding. Al diegenen die het niet weten, kunnen zich verheffen boven Gods kinderen. Dat doen ze tenminste! Want die zien zichzelf niet en worden niet geremd door de ontdekking aan hun zonden, aan hun vijandschap en hun boosheid. Die kunnen dan anderen overheersen en klimmen steeds hoger. Ze verheffen zich.
We kunnen deze dingen zien in de wereld, maar ik zou het toch ook eens willen bezien in de kerk. Het is in de kerk net zo! Daar kunnen juist de eenvoudigen, die aan zichzelf ontdekt zijn en die maar niet van de grond kunnen komen, zo overheerst worden! Ook in gesprekken, door degenen die zichzelf niet hebben leren kennen en er altijd bovenuit komen; die altijd hoog staan met zichzelf en komen met zichzelf. Ach, ware Godsvreze en ootmoed gaan altijd samen. Ontdekking, ontdekking, ontdekking, door de Heilige Geest en dat geeft ootmoed, ootmoed, ootmoed. Dat is een vrucht van het werk des Heeren. Zulken zijn in eigen oog niet wijs, maar dwaas, waar anderen in eigen oog wijs zijn. Merk eens op de wijze en dwaze bouwer. De dwaze bouwer was in eigen oog wijs en de wijze bouwer was in eigen oog dwaas. De dwaze bouwer die zijn huis op de zandgrond bouwde, dacht ik ben veel eerder klaar. Het gaat goed zo. Die was druk doende met zijn huis, hoewel hij zich niet bewust was dat hij het op een zeer zwakke ondergrond bouwde: op zandgrond. Het zou op het minste of geringste instorten en was geen best huis. Het fundament deugde niet. Maar evenwel prees hij zichzelf als wijs. De bouwer die wijs genoemd wordt door de Heere Jezus, werd dwaas genoemd door die dwaze bouwer. Want die man was aan het graven, in de zandgrond. Hij zocht naar een goede fundering, maar hij vond het maar niet. Toen die dwaze bouwer al bijna klaar was, was die wijze bouwer nog aan het ploeteren. Het leek niet op een huis. Moet je daar ooit in wonen? Bespot werd hij, uitgelachen! Evenwel heeft hij een fundament mogen vinden: de Rotssteen Wiens werk volkomen is. De wijze bouwer heeft zijn huis mogen optrekken. Het heeft nooit gewankeld. Die man heet wijs in de hemel. Die man wordt wijs genoemd door de Heere Jezus en misschien dwaas door anderen. Hij werd bespot.
Gods kinderen zijn wijzer dan hun vijanden, wijzer met al hun dwaasheid, waarvan ze zeggen: Heere het is voor U niet verborgen. ‘Al mijn zuchten en mijn zorgen niet verborgen, waar Gij alles ziet en weet.’ Zij hebben als dwazen leiding nodig, zodat ze geleid worden op de weg waarop de dwaas niet zal dwalen. Kijk, dat zijn Gods kinderen. Die generen zich er niet voor om te belijden dat ze op hun verstand niet kunnen betrouwen en dat hun licht duisternis is en hun wijsheid, dwaasheid is. Maar juist dat te belijden, doet hen wijsheid benodigen die van boven is. Want ‘wie wijsheid ontbreekt, dat hij het van Mij begere, die mildelijk geeft en niet verwijt’, zo zegt de Heere. Juist die kennen hun dwaasheid, die het niet meer stellen kunnen met hun redenering, maar die geleid worden om gehoorzaam te zijn aan het Woord des Heeren. Die in hun gebed wijsheid afsmeken van de Heere, arme dwazen, die in hun dwaasheid dreigen om te komen omdat hun dwaasheid hen voert naar het verderf. Die krijgen de wijsheid nodig die van boven is, en ze zullen Hem leren kennen waarvan de Apostel Paulus ook heeft gesproken als hij het heeft over het dwaze der wereld, het verachte, het onedele dat door God uitverkoren is. Want van hen zegt hij: ‘Want uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God’.
Christus is wijsheid van God, en dat voor dwazen. Hij de Leraar der gerechtigheid die de weg des levens zal leren, Die Hij ook Zelf als Priester gebaand heeft en waarop Hij als Koning ook beschermt, verlost en regeert. Hij de wijsheid voor arme dwazen. Hij is alles voor hen. Dat is nu hun wijsheid. Ja, dan mogen ze toch wel wijs heten. Wijzer dan hun vijanden met al hun dwaasheid, oneindig veel wijzer. Waarom? Omdat ze niet meer vertrouwen op hun dwaasheid; omdat ze het niet meer stellen kunnen met hun eigen wijsheid. Omdat hun eigen licht duisternis werd, zonde werd, schuld werd. Maar ook omdat ze zich laten leiden door de Opperste Wijsheid, Die het nog niet moe wordt om de dwazen te ontdekken. Die het nog niet moe wordt om hun te leren eigen dwaasheid te belijden. Kom, hoort u al bij de dwazen, die zich als dwazen hebben leren kennen? Is uw wijsheid al vergaan? Is uw huis van ijdele hoop al afgebrand, al ingestort? ‘De Opperste Wijsheid roept over luid daarbuiten. Ze verheft haar stem op de straten en roept op de voorste woelingen, aan de deuren der poorten spreekt ze haar redenen in de stad: Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen en spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten de wetenschap haten?’ Merk toch hoe de Opperste Wijsheid nodigt. Ze nodigt slechten, ze nodigt spotters, ze nodigt zotten, die de wetenschap haten. Wie zullen er dan komen tot de Opperste Wijsheid? Zulke slechten, spotters, zotten, en die alleen; ja, die alleen. Want wie keert zich tot zijn bestraffing? Niet de mensen die hier te goed voor zijn. Die zeggen: ‘Ik slecht? Ieder ander is slecht, maar ik niet. Ik spotten, welnee! Ieder ander, maar ik niet. Ik een zot, die de wetenschap haat? Welnee, allerlei anderen, maar ik niet.’ Daarom hebben zij de Opperste Wijsheid niet nodig. Maar dit is een troost voor de echte dwazen, voor degenen die zichzelf hebben leren kennen en die afgebroken worden en niets overhouden dan een groot beest te zijn bij God, zo zegt Asaf. O, hoor toch het Evangelie van de Opperste Wijsheid! Het is een wonder Evangelie met wijsheid voor dwazen. ‘Hij wil leiden het zacht gemoed, in het effen recht des Heeren, Die Hem nederig valt te voet, zal van Hem Zijn wegen leren’.
Horen wij nu bij de dwazen of bij hen die dwaas zijn en daaraan ontdekt zijn? Dat is het verschil. Behoren wij bij de vijanden, of bij degenen die net als David mogen zeggen: ‘Ik ben wijzer dan mijn vijanden zijn’. Ja, weet dat de dwazen bij God dikwijls genoemd worden degenen die de wijsheid verachten, die de bestraffingen haten, die de schuld verbloemen. Zo spreekt Salomo in zijn Spreuken daarover. Dat zijn de dwazen, die maar niet dwaas willen heten, en die dus dwaas blijven, omdat ze genoeg hebben aan hun eigen wijsheid. Die herkennen zich niet als dwaas. En daarom verachten ze de roepstem van de Opperste Wijsheid: ‘Keert u tot mijn bestraffing’. Ze haten de bestraffing en willen nooit bestraft of terecht gewezen worden. Daar verliezen ze hun eer mee, terwijl juist degenen die de Heere vrezen, het zo nodig hebben, telkens weer. O, de dwazen, die doorgaan in hun dwaasheid en hun schuld verbloemen. Die denken ze niet te hebben, terwijl de dwazen ontdekt worden en hun schuld gaan belijden. Ach, dat we voor God eens een dwaas werden, arme dwazen, dan zullen we veel vijanden krijgen en mogen we toch leren zeggen wat David zegt: ’Ik ben wijzer dan mijn vijanden zijn.’ Daardoor leerde David dat zijn wijsheid dwaasheid is bij God en leerde hij bidden: ‘Was reinig mijn gemoed, van mijn verborgen zonden’. Maar Gods Woord, Gods wet, ja Zijn getuigenissen spreken van de Opperste Wijsheid. Het is de wet die hij droeg in zijn binnenste ingewand. En dat geldt nu ook van de Opperste Wijsheid. De Opperste Wijsheid wordt me in die weg geopenbaard en verklaard en Hij leidt de dwazen op een weg waarop ze niet dwalen kunnen. De verstandigen, ja zo worden ze dan genoemd – die de verstandigen naar boven leidt. Die worden naar de Heere geleid, van Wie ze afgevallen zijn. Kom, kent u die leiding van de Opperste Wijsheid? Dan zal het goed gaan, want wij worden verstrikt in al ons vleselijke denken, in al ons tegenstaan van de roepstem, tegen de nodigingen van de Opperste Wijsheid. Als wij worden verstrikt door al ons redeneren, door al ons bedenken, dan glijden wij af naar het verderf. Maar de Heere mocht ons doen ervaren: “Wanneer ik zei: mijn voeten glijden, toen hebt Gij mij gesterkt in het lijden; wanneer mij ’t afgepeinsde hart door al mijn denken werd verward, en ik in druk schier was gestikt, toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt.’
Zingen: Psalm 119:49 en Psalm:94:6.
49 Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel,
Den gansen dag haar ijv’rig te betrachten.
Hoe listig ook mijn snode vijand woel’,
‘k Heb wijzer geest en edeler gedachten
Door Uw geboôn, wier kracht ik staâg gevoel,
Die ‘k eeuwig zal met heil’gen eerbied achten.
6 Neen, dwaas, de HEER weet uw gedachten,
Dat z’ ijdel Zijn bestuur verachten.
Welzalig is de man, o HEER,
Die door Uw tucht en hemelleer
Het nut der onderdrukking weet,
En voordeel trekt zelfs uit het leed.